Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Gids. Jaargang 104 (1940)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Gids. Jaargang 104
Afbeelding van De Gids. Jaargang 104Toon afbeelding van titelpagina van De Gids. Jaargang 104

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.02 MB)

Scans (61.15 MB)

ebook (5.00 MB)

XML (2.90 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Gids. Jaargang 104

(1940)– [tijdschrift] Gids, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 183]
[p. 183]

Bibliographie

Richard von Mises, Kleines Lehrbuch des Positivismus. Einführung in die empiristische Wissenschaftsauffassung. Library of Unified Science, Book Series. Volume I. - W.P. van Stockum & Zoon, The Hague. XII en 467 blz.

Het kiezen van een titel is vaak een moeilijke zaak. De schrijver heeft het blijkbaar ondervonden; hij gevoelt althans behoefte, den naam, dien hij aan zijn boek gaf, op drie punten toe te lichten. Het werk heet klein, niet wegens den omvang, die 467 blz. bedraagt, maar in vergelijking met de wijdheid van den kring der onderwerpen, die het ter sprake brengt; het is een leerboek, niet in schoolschen zin, maar omdat het alles bevat, wat bruikbaar leek, om de toegepaste denkwijze te verduidelijken, ook wanneer dit niet nieuw of origineel is; en wanneer het over positivisme zegt te handelen, wordt daarmee geen stricte concordantie met de (trouwens rijkelijk vage) historische beteekenis van dit woord uitgedrukt, maar veeleer een globale kenschetsing bedoeld van de opvattingen, die het verdedigt.

Van de drie hiermee opgesomde kenmerken zullen de eerste twee niemand hinderen: men leert gaarne van iemand, die zoo eminent helder weet te schrijven als von Mises en die bovendien zoo voortdurend van den ernst van zijn bedoelingen en van de ruimheid van zijn blik weet te overtuigen; en men verwerpt het verwijt van oppervlakkigheid, waartoe de relatieve kleinheid van het werk al wel eens aanleiding heeft gegeven, wanneer men overweegt, dat het niet meer (maar ook niet minder!) beoogt, dan de principieele toepasbaarheid van de kentheoretische inzichten van den schrijver op alle gebieden van het denken te demonstreeren.

Anders staat het met den term ‘positivisme’. Dit woord heeft nu eenmaal tegenwoordig in bepaalde kringen een kwaden klank; het wekt associaties op aan materialisme en atheïsme, aan de aanbidding van het intellect, die men zoo gaarne aan de 19e eeuw verwijt, om er dan maar meteen de schuld van de nooden van de 20e op te werpen. Daardoor zal het bij velen een spheer van vooringenomenheid tegen het boek scheppen, die des te reëeler zal zijn, naarmate ze onredelijker is. Het gebruik van den term ‘logisch empirisme’, hoezeer ook zelf weer aan misverstand onderhevig, zou wellicht minder tegenstand hebben uitgelokt.

De schrijver is in beginsel wel geneigd, met dergelijke overwegingen rekening te houden; hij vermijdt, over metaphysische beschouwingen sprekend, met opzet den prikkelenden term ‘zinledig’, waarmee de Weensche school zooveel ergernis pleegt te geven, en hij toont begrip voor de (overbodige) bitterheid, waarmee sommige mathematici op de

[pagina 184]
[p. 184]

qualificatie ‘tautologisch’ voor zuiver wiskundige redeneeringen hebben gereageerd.

Dat hij met kennelijke voorkeur van positivisme bleef spreken, is misschien wel te verklaren uit de polemische pointe, die deze term hem verschaft: alle stroomingen, die in eenigerlei vorm het wetenschappelijk denken, het verstand, het intellect, den geest, niet toereikend achten om een bruikbaar wereldbeeld voort te brengen, maar meenen, dat daarvoor een beroep moet worden gedaan op andere qualiteiten, die onder benamingen als instinct of intuitie van het intellect worden onderscheiden en daarboven worden verheven, vat hij samen onder den naam ‘negativisme’, die ook al niet bepaald pleizierig klinkt: Bergson, Maeterlinck, Klages en Steiner worden er door getroffen; het holisme valt er onder. Ondanks Steiner's streven, hem voor zijn richting te usurpeeren, verschijnt Goethe als positivist; godsdienstig geloof en skepsis blijken met de positivistische wereldbeschouwing zeer wel vereenigbaar.

De bestrijding van het negativisme vormt van het boek het tweede hoofdstuk; in het eerste is de voor het logisch empirisme typeerende opvatting ontwikkeld, dat het voortbouwen aan een wetenschap, welke dan ook, slechts mogelijk is, wanneer het gepaard gaat met een onophoudelijke kritiek op het taalgebruik en een voortdurend streven, dit te verbeteren. Met den eisch van geleidelijke vorming van een zoo omvattend mogelijke wetenschapstaal neemt de schrijver deel aan de beweging voor de eenheid der wetenschap.

Schaart hij zich hierdoor - en op vele andere punten - aan de zijde van de Weensche school, zoo wijkt hij toch, zooals bij een zoo zelfstandigen en origineelen denker te verwachten was, menigmaal ook van de daar aanvaarde opvattingen af. Hij onthoudt zich, zooals we reeds opmerkten, van de qualificatie ‘zinledig’ voor alle beweringen, die niet empirisch te verifieeren zijn; echter niet alleen om redenen van tact, maar ook, omdat hij de indeeling, die zij helpt uitdrukken, in zijn meer relativistisch stelsel niet zonder meer kan aanvaarden. De door Carnap verdedigde opvatting, dat iedere uitspraak, die met de voorschriften van de (voltooid gedachte) logische grammatica in strijd is, als zinledig moet worden uitgeschakeld, ondergaat bij hem op twee belangrijke punten wijziging: ten eerste acht hij het principieel onmogelijk, de regels, die het taalgebruik beheerschen, van te voren, d.w.z. voordat men alle te onderzoeken zinnen kent, compleet op te sommen; ten tweede echter vat hij het begrip van de logische toelaatbaarheid van een zin relatief op: zij moet worden beoordeeld ten opzichte van een bepaalde, noodzakelijk met een zekere willekeur getroffen, selectie van taalregels.

Wanneer een zin met die regels in overeenstemming is, heet hij daarmee vereenigbaar (verbindbaar). De strenge onderscheiding van alle uitspraken en vragen in zinvolle en zinledige wordt dus vervangen door een gradueel verschil in den omvang van het taalgebied, waarmee een bewering of een vraag vereenigbaar is. In verband hiermee beoordeelt hij de metaphysica anders dan in de Weensche school veelal gebruikelijk is: haar uitspraken zijn in zijn oog allerminst zinledig; echter vermindert de beperktheid van het systeem van de taalregels, waarmee ze vereenigbaar zijn, in hooge mate haar toepasbaarheid.

De schrijver legt er ter vermijding van misverstand zeer terecht den nadruk op, dat een dergelijk oordeel geen waardeeringsoordeel is: het is niet zijn bedoeling, eenig gebied, waarover het menschelijk denken zich

[pagina 185]
[p. 185]

wenscht uit te spreken, uit te sluiten of in discrediet te brengen; hij wil slechts een indeeling geven èn daarbij streven naar een zoo ver mogelijke uitbreiding van de verzameling der zinnen, die met eenzelfde taalgebied vereenigbaar zijn.

In zekeren zin nu is zijn geheele boek als een verbluffend veelzijdige uitwerking van het hierdoor opgestelde programma te beschouwen. In Hoofdstuk III wordt over de wiskunde als tautologisch systeem gesproken en over de axiomatiseering als algemeene natuurwetenschappelijke methode; in Hoofdstuk IV over de begrippen causaliteit en waarschijnlijkheid (zooals men weet, vormt de wiskundige waarschijnlijkheidstheorie het gebied, waarop de schrijver bij uitstek deskundig is). Hoofdstuk V handelt over de vraag, of er een redelijk onderscheid kan worden gemaakt tusschen natuur- en geesteswetenschappen, welke vraag, zooals te verwachten was, ontkennend wordt beantwoord; het leert verder de toepassing van het logisch-empirische denken op geschiedenis, psychologie en maatschappijwetenschap kennen. Daarna worden uit hetzelfde gezichtspunt nog de metaphysica, de aesthetica en de ethica behandeld.

Op de details van dit alles kan hier uiteraard niet worden ingegaan. Wij moeten volstaan met ieder, die zich voor de denkwijze van het logisch empirisme sympathie gevoelt, en in nog sterkere mate ieder, die er instinctief vijandig tegenover staat, den raad te geven, van dit boek, dat de rij van de grootere uitgaven van de Library of Unified Science op waardige wijze opent, kennis te nemen.

E.J.D.

H. Smitskamp, Groen van Prinsterer als historicus. - Paris, Amsterdam, 1940.

Op dit proefschrift promoveerde onlangs Dr. Smitskamp aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Het is een gedegen werk, waarin niets verzuimd is wat tot de kennis van Groen als historicus kan bijdragen. Evenals hij, hebben ook Bakhuizen van den Brink en Fruin nimmer een eigenlijk gezegde academische historische opleiding gehad; alle drie zijn uit de letteren tot de geschiedenis gekomen. Toch met een groot verschil: terwijl van den Brink en Fruin zich door liberale opvattingen lieten beheerschen, was dit bij Groen (in zijn lateren tijd, die, na lange voorbereiding, omstreeks 1833 voorgoed is ingeslagen) geenszins het geval. Reeds zijn eerste voorbericht tot de Archives de la Maison d' Orange-Nassau (1835) doet gevoelen in welk licht hij thans het verleden beziet: ‘la liberté de servir Dieu d'après l'Evangile, le droit de se nourrir de Sa Parole, voilà ce qu'on défendit’. Nederland, zegt hij in 1840 in zijn Bijdrage tot herziening der Grondwet in nederlandschen zin, is een christelijk land en een protestantsche staat. En in zijn Handboek (1841): ‘mijne beginselen kunnen allen teruggebragt worden tot de onvoorwaardelijke onderwerping aan den God, die zich in de Heilige Schriften geopenbaard heeft’.

Zijn weg is voortaan niet twijfelachtig meer geweest.

C.

[pagina 186]
[p. 186]

W.J. Aalders, J.G. van der Corput, J.M.N. Kapteyn, J.H. van Meurs, L. Polak, M.J. Sirks en F. Zernike, Wegen der Wetenschap. Uitgangspunt, richting en doel. Derde interfacultaire leergang aan de Rijksuniversiteit te Groningen. - Bij J.B. Wolters' Uitgevers-Maatschappij N.V. Groningen-Batavia. 1940. 136 blz.

Voor de derde maal heeft aan de Groningsche Universiteit een interfacultaire leergang plaats gevonden, waarin vertegenwoordigers van verschillende faculteiten voor een algemeen academisch gehoor het woord hebben gevoerd. Werd de beide vorige malen telkens een bepaald thema - eerst Causaliteit en Wilsvrijheid, daarna Gemeenschap - van verschillende zijden belicht, zoo heeft men thans den weg ingeslagen, waarop ook verzamelwerken als Scientia zich plegen te bewegen: men heeft de sprekers uitgenoodigd, in het kort uitgangspunt, richting en doel van de wetenschap, die zij beoefenen, uiteen te zetten.

De voordrachten waren uiteraard speciaal voor studenten bestemd; de uitgave in boekvorm richt zich echter bovendien tot den algemeen ontwikkelden en in het bedrijf der wetenschap belangstellenden lezer en hoopt ook nuttig werk te doen door aan studenten-in-hope een indruk te geven van wat hen in het vak, dat zij, vaak zonder te weten wat zij eigenlijk doen, zullen kiezen, te wachten staat. Een soort serieuse Schülerszene dus, om ook maar eens het werk te citeeren, waaruit sommige sprekers zoo rijkelijk hebben geput, dat men zich afvraagt, wat zij toch zouden hebben moeten beginnen, wanneer Goethe den Faust eens niet geschreven had.

De ondernomen taak is door de verschillende medewerkers op wel zeer uiteenloopende wijze volbracht; hun bijdragen verschillen zoowel in omvang (het gemiddelde is 18 bladzijden, maar de vertegenwoordiger der physica heeft er slechts iets meer dan 11 noodig, terwijl de philoloog het dubbele hiervan gebruikt) als in waarde, en de aandachtige hoorder zal ook niet zelden aanleiding hebben gehad, hoofdschuddend te bedenken, dat de wegen der wetenschap vooralsnog vrij sterk uiteenloopen en dat de universitas scientiarum op haar beoefenaren toch blijkbaar nog niet zóó sterk heeft ingewerkt, dat ze hen er steeds van kan weerhouden, het tekort aan waardeering, dat ze voor het werk van collegae voelen, ook tot uiting te brengen. Wordt niet in de voordracht van Prof. Polak bij voorbaat alle waarde aan die van Prof. Aalders ontzegd? En de laatste kan niet nalaten, in het voorbijgaan even een hatelijkheidje op Prof. Huizinga te debiteeren, terwijl Prof. Kapteyn ons onthaalt op een uitvoerige polemiek (men kan zich nauwelijks voorstellen, dat ze bij mondelinge voordracht de hoorders erg zal hebben geboeid) met een Duitschen vakgenoot.

Dit neemt natuurlijk niet weg, dat men van den Groningschen zevensprong (het frivole beeld is van de schrijvers zelf; we willen hier liever zeggen: van het werk van de zeven wijzen van Groningen) met vrucht kennis neemt. Een geharnast betoog als dat van Prof. Aalders, waarin nu eens precies wordt gezegd, waar het in theologicis eigenlijk op staat, leest men niet iederen dag; en een vermogen om op wetenschappelijke wijze populair te zijn, zooals Prof. Sirks ook hier weer blijkt te bezitten, blijft niet zonder uitwerking. Een wiskundige verkeert bij gelegenheden als deze natuurlijk altijd in een moeilijke positie; het verbaast niet, dat hij zijn toevlucht neemt tot het isomorphiebeginsel; daarnaast

[pagina 187]
[p. 187]

komen echter in de voordracht van Prof. van der Corput tal van andere interessante beschouwingen voor, waaronder die over de secundaire beteekenis van logisch redeneeren voor den productieven wiskundige (kort samen te vatten in de bekende uitspraak: wiskunde is giskunde) een bijzondere waarde ontleenen aan het feit, dat de mathematicus, die ze houdt, zelf zoo productief is. Dat de physicus, Prof. Zernike, begint met in de geschiedenis te vluchten, is ook al niet verwonderlijk; dit refugium is voor oreerende physici nu eenmaal onschatbaar. Wat hij er vond, is echter wel aan eenige bedenking onderhevig: moet de lezer van blz. 62 niet noodzakelijk den indruk krijgen, dat de mechanische warmtetheorie identiek is met de kinetische? En dat vooral, wanneer hij aan het eind van het opstel den misleidenden titel van Tyndall's werk van 1865 (niet bepaald het nieuwste der literatuur!) Heat considered as a mode of motion opgegeven vindt. Over de wetenschap der geschiedenis sprak een jurist. Een uitstekende gedachte! Moet niet iedere beoefenaar eener wetenschap tevens historicus zijn?

Tot slot enkele opmerkingen. Op blz. 19 staat, dat ‘naar wij zagen’, het bezitten van algemeene geldigheid heel iets anders is dan algemeen gelden. Ik heb zeker slecht gelezen, maar ik zag het nergens. Wèl, dat op blz. 15 gelden en algemeen geldig zijn als synoniemen worden gebruikt. En algemeene geldigheid bezitten zou iets heel anders beteekenen? Dit taalgebruik moet wel zeer subtiel zijn! Op blz. 26 is sprake van de atoomtheorie van Descartes. Maar hoe kan men van atomen spreken bij iemand, die de materie met de ruimte identificeert en deze laatste onbegrensd deelbaar acht? Op blz. 78 leest men, dat in dezen leergang ‘de herziening van de grondbegrippen der verschillende wetenschappen’ aan de orde is. Dat lijkt voor een interfacultairen leergang wel wat veel; men merkt er dan ook voor en na blz. 78 niets van. Op blz. 118 wordt het principe van het uitgesloten derde als volgt geformuleerd: iets kan niet tegelijkertijd waar en niet waar zijn. Hoe luidt in Groningen het principium contradictionis? Het wekt verbazing, dat men zelfs in dit milieu tot tweemaal toe (blz. 25 en 52) de foutieve uitdrukking histoire romanciée aantreft.

De zetter moet ten slotte nog eens leeren, dat een thêta iets anders is dan een delta (blz. 41, 128) en dat een klemtoonteeken niet het vermogen heeft, een Umlaut te vernietigen (blz. 129). Of hij moet een auteur treffen, die niet alleen den lof der philologische akribie zingt, maar die haar ook in toepassing brengt bij de correctie van zijn drukproeven.

E.J.D.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • E.J. Dijksterhuis

  • H.T. Colenbrander

  • over Hendrik Smitskamp

  • over W.J. Aalders

  • over J.M.N. Kapteyn

  • over J.H. van Meurs

  • over Leo Polak

  • over M.J. Sirks

  • over Frits Zernike