De Gids. Jaargang 105(1941)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 187] [p. 187] Verzen De verloren zoon Zoo zomersch woeien mij de boomen tegen en allerwegen zei hun loover: Kom! 'k Voerde verwachting als haar bruidegom en alom was ons alle ding genegen. Terwijl wij saam een marmertrap bestegen, die tot het duizelhooge luchtblauw klom, zweefd' er en beefde, rond ons om en om, wind van muziek en zoetste zomerzegen. Ik ben getuimeld uit dat duizelblauw tot in de diepe draf, waar ik nu lig, bekaaid en vuil, een vunzig ding, dat zich het liefst van alles maar wegwisschen wou.... En toch verdoe ik mij nog niet: een stem zegt vader's naam mij, met zoo vreemden klem.... [pagina 188] [p. 188] Hadewych Wij weten nauw'lijks, wie zij is geweest. Maar elk van ons die hare lied'ren leest en bevend haar gezichten mee mag schouwen, hij hoort haar kreten, hoort haar diepe rouwen en hoort ook, hoort dien hoogst getogen toon, dien 't hart tot God mag zingen. En dat schoon, dat hem de ziel los maakt van druk en banden, hij hoort het in de taal der Nederlanden. [pagina 189] [p. 189] Klein minnelied Wie heeft zoo'n zuiver oogenblauw, waar ziel op ligt als zachte dauw? In wie zijn zóó ineengevleid een ongerepte majesteit en lieflijkheid die spelelacht? En wie (dit neurie-, neuriezacht), wie is zoo'n diepe dartelwei als jij, zoet lief, als jij? Gerard Wijdeveld Vorige Volgende