Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Gids. Jaargang 121 (1958)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Gids. Jaargang 121
Afbeelding van De Gids. Jaargang 121Toon afbeelding van titelpagina van De Gids. Jaargang 121

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Gids. Jaargang 121

(1958)– [tijdschrift] Gids, De–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 259]
[p. 259]

Nieuwe boeken

Dr. K.F. Proost, Frans Coenen. - Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1958.

‘Frans Coenen, een beeld van zijn leven en zijn werk’ is de uitgave van een dissertatie, welke in tweeërlei opzicht merkwaardig genoemd moet worden. De promovendus, reeds lang tevoren gepromoveerd in de theologie, heeft ten tweeden male de doctorstitel verworven op zijn vijfenzeventigste jaar, hetgeen vóór alles tot grote bewondering dwingt. Uitermate conscientieus heeft Dr. Proost het overvloedige materiaal van een bezig schrijversleven bijeengebracht en in vijf hoofdstukken, gevolgd door een ‘Samenvatting’, overzichtelijk gerangschikt.

De titels van deze vijf hoofdstukken geven al een denkbeeld van de stof, die in dit proefschrift is verwerkt tot een heldere evocatie van Coenens verschijning in onze letteren.

Afkomst en jeugd. Studententijd. Eerste werk. (1866-1892).

Journalistiek en episch proza. (1892-1904).

Coenens eigen vernieuwing en zijn houding tegenover de vernieuwingen in de kunst en de literatuur sinds de eeuwwisseling. (1904-1914).

Zijn verdere arbeid als chroniqueur, criticus en essayist. (1914-1930).

De laatste jaren. (1930-1936).

Dr. Proost ziet Coenens bellettristisch werk, cultuurhistorisch gesproken, als tijdsbeeld niet onbelangrijk, maar het zinkt, volgens hem, toch in het niet tegenover wat Coenen schreef als journalist, criticus, kroniekschrijver en essayist gedurende bijna een halve eeuw. Het getal van deze artikelen is verbijsterend groot. In de Oprechte Haarlemse Courant schreef hij er ruim 1450, in de diverse Amsterdammers 950, in De Kroniek 150, in Hollandia 50, in Groot Nederland meer dan 1100.

Uit deze artikelen-massa, naast de aan Coenens episch proza geschonken aandacht, heeft Dr. Proost zijn boek gecomponeerd, een eerbiedwekkende prestatie, die op zich zelf al bewijst, hoezeer de theoloog is geboeid door deze individualist par excellence, ‘in wiens leven en wereldbeschouwing godsdienst en geloof slechts een kleine rol hebben gespeeld.’

 

Er is een discongruentie tussen begin en eind van dit boek. De ‘Verantwoording’, waarmee Dr. Proost zijn werk opent, begint met een even verwonderlijke als apodictische zin: ‘Frans Coenen Jr., aan wie dit werk is gewijd, was geen groot kunstenaar, maar wel een merkwaardige figuur in onze letteren.’

Door reeds bij het begin een zo aanvechtbare stelling te poneren, heeft Dr. Proost de verder door hem vrij nauwkeurig beoefende objectiviteit geschaad. In een persoonlijke beschouwing kan men een letterkundige al of niet een ‘groot kunstenaar’ noemen, maar in een dissertatie is dit de stelling, die door het proefschrift bewezen moet worden.

In tegenstelling tot de karakterisering waarvan werd uitgegaan is het slot van de Samenvatting: ‘Wij zijn hiermede aan het einde van dit rijke mensenbestaan. Van een veelbewogen, dadenrijk leven konden wij niet gewagen. Coenen stond niet op de barrikaden, maar hij streed vrij en onverveerd met zijn pen voor hoge levenswaarden. Zijn

[pagina 260]
[p. 260]

oeuvre is één grote daad. Hij heeft zijn opdracht vervuld. Al moest hij van “vaderlandsliefde” niet veel hebben, bene meritus de patria.’

Een schrijver, van wie gezegd kan worden, dat zijn oeuvre één grote daad is, moet toch wel een kunstenaar zijn. Over de grootheid van kunstenaarschap valt te twisten. In de laatste jaren zijn reputaties in deze zin aan het wankelen gebracht, men denke slechts aan Kloos. Dat Coenen een kunstenaar was, kan niet ontkend worden, al was het alleen door het feit, dat zijn ‘Onpersoonlijke Herinneringen’, dit zowel monumentale als innige boek, nog steeds wordt gelezen, èn door de verschijning van deze dissertatie!

Als Dr. Proost in zijn Samenvatting tot een meer persoonlijke benadering komt van de man, wiens leven en werk hij met zoveel aandacht heeft nagespeurd, verwacht men onwillekeurig een zekere subjectieve warmte. Iemand met wie men in de geest zo langdurig en zo intensief heeft verkeerd, moet toch waard zijn, dat men hem bij zijn vrienden rekent. Maar de auteur van dit hoog te waarderen werk over Coenen blijft hem op een afstand houden. Wat Dr. Proost met de ene hand geeft, neemt hij met de andere terug, kortom, hij volhardt in een koele objectiviteit. Hij ‘pleit’ niet voor Coenen, en ik vraag mij af, waarom een man die de leeftijd der sterken heeft bereikt, een zo uitvoerige studie over een letterkundige (die ‘geen groot kunstenaar’ was) heeft ondernomen, als er niet een zekere verbondenheid van auteur en beschrevene aanwezig is.

Te oordelen naar de slotregels, menen wij dan toch, dat Dr. Proost zijn zo bewonderenswaardig boek, waaraan de literatuurstudie veel zal hebben, heeft geschreven, niet om zijn doctoraat in de letteren te verwerven, maar omdat hij van Frans Coenen is gaan houden.

E.v.L.

Dr. J.D. Meerwaldt, Vormaspecten. - A.A.M. Stols, 's-Gravenhage.

Dit boekje - het had er wel bij mogen staan - is verschenen ter gelegenheid van de 70e verjaardag van de auteur, een welbekend classicus, die vanuit zijn otium op een lange en vruchtbare loopbaan als leraar aan verschillende gymnasia terugziet. Allen die hem kennen, zullen het met dankbaarheid ter hand nemen, omdat ze er de karakteristieke trekken van zijn rijk begaafde persoonlijkheid in terug zullen vinden.

Dr. Meerwaldt is iemand die oneindig veel gelezen en alles wat hij ooit las, ook onthouden schijnt te hebben. Hij bezit het voor een classicus onontbeerlijke vermogen, talrijke verspreide bewijsplaatsen op ieder ogenblik te kunnen produceren en voor de interpretatie van een moeilijke plaats of het leggen van een onvermoed verband te kunnen gebruiken. De herdruk van een aantal opstellen van zijn hand, die het werkje bevat, zal dit vermogen in herinnering brengen aan ieder die hem ooit hoorde spreken of na afloop van een voordracht in discussie met de spreker hoorde treden.

Het boekje bevat verder een aantal vertalingen van Griekse teksten: van Sappho gedichten en fragmenten, het bodeverhaal uit Oedipus Rex en de hymne aan Zeus van Cleanthes.

Het geheel vormt een nobel specimen van klassieke eruditie.

E.J.D.

[pagina 261]
[p. 261]

Dr. R. Bakker, Lot en daad, geluk en rede in het Griekse denken, van Solon tot Marcus Aurelius. Met een inleiding van Prof. Dr. J. de Graaf. - Erven J. Bijleveld, Utrecht, 1957. 191 p. f 7.90 geb.

Dit keurig uitgegeven geschrift is het eerste deel van een geschiedenis der wijsgerige ethiek in 3 delen onder redactie van Prof. Dr. J. de Graaf en Dr. R. Bakker. Het is de opzet van deze reeks om voor een bredere kring van belangstellenden de ontwikkeling van de wijsgerige reflexie over de fundamentele beginselen van 's mensen handelen te schetsen op een meer uitvoerige en dientengevolge meer genuanceerde wijze dan dit in de bestaande, algemene handboeken mogelijk is. Niet alleen verdient dit streven alle lof, maar tevens mag men constateren, dat Dr. Bakker er over het geheel genomen inderdaad in geslaagd is om het gestelde doel te bereiken. Zijn uiteenzettingen berusten op een zelfstandige kennisname van de originele werken en op een voldoende, zij het niet specialistische kennis van de relevante litteratuur. De auteur geeft daarvan blijk in een groot aantal noten, die ter wille van de leesbaarheid achter in het boek zijn samengevoegd. Het werk is geschreven in een stijl, die men over het algemeen helder en goed, soms zelfs fraai mag noemen, hoewel men bij tijd en wijle minder geslaagde, of zelfs ronduit foutieve woorden en zinswendingen aantreft. Storend is b.v. acte i.p.v. act, het ‘uitspreken’ van een predicaat ‘aan’ een subject, ‘de mate, waarop’ men iets verwezenlijkt, de ‘propagatie’ van ideeën e.d.

Het meest geslaagd lijken mij de hoofdstukken V t/m VIII, waarin respectievelijk Aristoteles, het Epicurisme, de Stoa en... de tragedie worden behandeld. Men kan zich dan ook niet aan de indruk onttrekken, dat, naarmate het werk vorderde, de auteur zich een dieper inzicht in en een grotere beheersing van zijn materiaal heeft verworven. De beschouwingen over Aristoteles en de Stoa, die de meeste plaatsruimte innemen, voldoen zelfs aan hoge eisen. Wel vraagt men zich af, waarom het overigens uitstekende hoofdstuk over de Griekse tragedie aan het slot is geplaatst. Heeft de auteur dit wellicht eerst achteraf toegevoegd? Deze veronderstelling lijkt gerechtvaardigd, omdat dit hoofdstuk in de vorm, waarin het thans voor ons ligt, het compositorische evenwicht verstoord zou hebben, indien het de chronologisch juiste plaats zou innemen. Niettemin blijft de gekozen oplossing onbevredigend en de auteur zou er wellicht beter aan gedaan hebben de gehele vóór-Socratische periode te herschrijven. Ernstiger bedenking wekt het feit, dat van een bespreking van het Neo-Platonisme geheel is afgezien. De beperkende toevoeging in de titelaanduiding ‘tot Marcus Aurelius’ wijst er weliswaar op, dat de auteur zich van deze omissie bewust is geweest, maar naar zijn motieven kan men slechts gissen. Van welke aard deze ook geweest mogen zijn, een beschrijving van deze mystieke levensvisie zou in een geschiedenis der ethiek toch niet mogen ontbreken, te meer omdat juist het Neo-Platonisme overwegende invloed heeft uitgeoefend op een groot aantal Christelijke denkers, die in het tweede deel, dat handelt over ‘de ethiek van de gekerstende wereldorde’ vanaf Ambrosius, besproken zullen moeten worden.

Hoewel het onbillijk zou zijn jegens de auteur, mede in verband met de doelstelling van zijn werk, om al te grote nadruk te leggen op de gebreken die dit werk aankleven (zoals alle mensenwerk), lijkt het met het oog op een eventuele tweede druk toch niet ondienstig enige tekortkomingen in de behandeling van de Sofisten en van Plato te signaleren. De auteur wijst weliswaar op de fundamentele betekenis, die de tegenstelling tussen ‘thesis’ (nomos) en ‘physis’ bij de Sofisten heeft, maar hij verzuimt daarbij er na-

[pagina 262]
[p. 262]

drukkelijk de aandacht op te vestigen, dat er belangrijke onderlinge verschillen bestaan in de nadere bepaling van de inhoud van het begrip natuur bij de onderscheidene Sofisten, aldus de indruk wekkend, dat voor allen de wet der natuur samenviel met het recht van de sterkste. Het zwaartepunt van de uiteenzetting over Plato's ethiek vormt, zoals gebruikelijk, de leer van de Staat over de Idee van het Goede. Hoewel de auteur de plaats van deze Idee heel juist weet te schetsen als de grond van alle normen, laat hij zich toch verleiden (daartoe blijkbaar geïnspireerd door Lodge) tot nadere concretiseringen, die met zijn fundamentele bepaling in strijd zijn. Het zou m.i. de voorkeur verdiend hebben, indien deze beschouwingen vervangen waren door een meer uitvoerige uiteenzetting over de ethiek van de Philebus, die meer aandacht verdient dan de weinige regels die aan deze dialoog worden gewijd.

Ondanks de genoemde bezwaren is dit werk alleszins een aanbeveling waard. In het bijzonder wil ik hier nog vermelden, dat de auteur interessante bladzijden wijdt aan de historische invloed, die de belangrijkste scholen hebben uitgeoefend (aan het hoofdstuk over de Stoa heeft hij bovendien nog een ‘critisch overzicht’ toegevoegd). Ik moge eindigen met de wens, dat het werk wijde verspreiding zal vinden en dat spoedig een (verbeterde en vermeerderde) herdruk nodig zal blijken.

J H. Loenen

Dr. J. Grooten en Dr. G. Jo Steenbergen, Filosofisch Lexicon. Samengesteld door - Uitgeversmij. Standaard Boekhandel, Antwerpen-Amsterdam, 1958. 331 blz.

Het aantal wijsgerige vaktermen is zo groot, hun betekenissen zijn zo veelvuldig en elke daarvan is zo subtiel genuanceerd, dat men, waar men ze tegenkomt (en dat wil zeggen bij de lectuur van vrijwel ieder betoog van een zeker intellectueel niveau) herhaaldelijk de behoefte voelt, eerst eens te overleggen, wat zij eigenlijk betekenen. Aan die behoefte komt het Lexicon, waarmee de uitgeverij Standaard-Boekhandel ons heeft verrijkt, tegemoet. Twee Belgische filosofen (waarvan de ene, Dr. Grooten, helaas in januari 1957 om het leven is gekomen) hebben het samengesteld uit een groot aantal bijdragen die door een schare van bij uitstek deskundige medewerkers (het titelblad geeft er de namen van en men voelt zich geïmponeerd, als men de opsomming overziet) geleverd zijn.

Het is niet het enige werk van deze aard dat bestaat; het is echter wel het eerste Nederlandse. Dat beduidt een dubbel voordeel: vooreerst helpt het mee tot het bestrijden van de in ons land zo welig tierende afschuwelijke gewoonte, klakkeloos vaktermen uit vreemde talen over te nemen of ze te vernederlandsen op een wijze die de klakkeloosheid nog doet prefereren; en het waarborgt, dat er ook voldoende notitie is genomen van in het Nederlands geschreven filosofische beschouwingen.

Ik heb met opzet een vrij lange tijd laten verstrijken tussen de ontvangst van het werk en het schrijven van deze recensie. Al die tijd heeft het op mijn schrijftafel voor het grijpen gelegen en ik heb er een systeem van gemaakt, het zoveel mogelijk te raadplegen, soms ter controle, vaker ter voorlichting. Het resultaat daarvan is het besluit, het voor goed de plaats te laten behouden die het tot nu toe heeft ingenomen. Het is een veilig gevoel, het naast zich te weten. Er ligt immers een schat van kennis in verzameld, die men nergens anders zo overzichtelijk en in zo handzame vorm kan aantreffen.

E.J.D.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Frans Coenen


auteurs

  • Emmy van Lokhorst

  • E.J. Dijksterhuis

  • J.H. Loenen

  • over J.D. Meerwaldt

  • over Reinout Bakker

  • over G. Jo Steenbergen

  • over Johan Grooten