Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Gids. Jaargang 122 (1959)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Gids. Jaargang 122
Afbeelding van De Gids. Jaargang 122Toon afbeelding van titelpagina van De Gids. Jaargang 122

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Gids. Jaargang 122

(1959)– [tijdschrift] Gids, De–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 74]
[p. 74]

Nieuwe boeken

Prof. Dr. W.J. Verdenius, Prof. Dr. J.C. Kamerbeek, Prof. Dr. J.G.A. Ros S.J., Dr. A. Hoekstra, Prof. Dr. G.J. de Vries, Is de Griekse litteratuur vertaalbaar? - W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle 1958. 41 blz. f 1.75.

De vraag had natuurlijk even goed, misschien zelfs beter, kunnen luiden: is litteratuur vertaalbaar? Dat zij tot de Griekse litteratuur beperkt is gebleven, zal echter begrijpelijk worden, als men verneemt, dat deze brochure door vijf classici, meer in het bijzonder vijf graeci, geschreven is, want zij hebben wel zeer speciaal aanleiding, er zich mee bezig te houden. Telkens weer wordt hun immers de vraag voorgelegd (de hoogste leider van ons onderwijs heeft haar zelfs gesteld), of het toch eigenlijk niet onzinnig is, dat onze gymnasiasten zich aftobben met de taalkundige moeilijkheden van het Grieks om te weten te komen wat de schrijver van de hun voorgelegde tekst nu eigenlijk beweert. Er bestaan toch goede vertalingen! Voorzover het om de inhoud van het gelezene gaat, kunnen die toch heel goed voor de originele werken in de plaats treden en als die inhoud werkelijk zo belangrijk is als van Griekse geschriften altijd beweerd wordt, is dan niet in vergelijking daarmee de taalkundige vorm waarin zij gekleed zijn, maar een onwezenlijke bijkomstigheid?

Dit is een zeer bekende en bij oppervlakkige beschouwing voor buitenstaanders zelfs aannemelijk lijkende redenering, waarvan de tegenstanders van een goede gymnasiale opleiding altijd al gretig gebruik hebben gemaakt, wanneer zich een mogelijkheid voordeed, haar te beknotten en die dan ook in de laatste tijd meer dan ooit opgeld doet.

Tegen deze mening nu zijn de vijf auteurs in verzet gekomen en het zal nu ook duidelijk zijn, waarom ze juist de vraag naar vertaalbaarheid uit het Grieks aan de orde stellen.

Hun betoog komt voornamelijk op de volgende twee punten neer:

1.vorm en inhoud zijn in de litteratuur niet te scheiden en de schijnbaar plausibele redenering, die op de ontkenning van deze stelling gebaseerd is, mist dus alle waarde.
2.het is heel goed, dat er vertalingen van Griekse werken verschijnen en de vertalers doen vaak knap werk. Men moet alleen niet menen, dat zij ooit het origineel zouden kunnen vervangen.

Toen de auteurs hun plan opvatten, dit nu eens aan allen die in het gymnasiale onderwijs belangstellen of in de regeling ervan enige zeggenschap hebben, goed duidelijk te maken, zullen zij wel begonnen zijn, met zich een zo concreet mogelijke voorstelling van hun gewenste lezerskring te vormen en hun betoogtrant daarop in te stellen.

Zij moeten er zich dus van bewust zijn geweest, dat zij niet voor classici gingen schrijven, maar voor algemeen belangstellende, niet speciaal taal- of letterkundig geschoolde lezers. Aan de andere kant hadden zij uiteraard het recht, aan te nemen, dat deze voldoende Grieks zouden kennen om voorbeelden, waaraan de wezenlijke onvertaalbaarheid van Griekse litteraire en wijsgerige geschriften gedemonstreerd zou worden, met begrip te kunnen volgen.

Dit vooropgesteld zijnde, lag het voor de hand, telkens een Griekse tekst af te drukken met een Nederlandse vertaling ernaast en dan in detail te laten zien, dat in die vertaling essentiële dingen eenvoudig verloren zijn gegaan. Deze, naar het ons toelijkt, on-

[pagina 75]
[p. 75]

vermijdelijke handelwijze blijkt echter helaas niet in alle bijdragen gevolgd te zijn, terwijl ook de juiste instelling op het verwachte lezerspubliek niet overal aanwezig is. Met het oog op het apologetisch karakter van het werkje is dit wel te betreuren.

Prof. Verdenius voldoet in zijn artikel over Homerus aan beide eisen op perfecte wijze. Hij geeft een kort citaat uit de Odyssee en een langer fragment uit de Ilias, zet er de vertalingen van P.C. Boutens en W.E.J. Kuiper naast, vergelijkt beide met het origineel zoals hij dat in een gymnasiumklas of op een elementair college voor classici zou doen en overtuigt daardoor de lezer volkomen van de juistheid van zijn conclusie: ‘...iedere poging om de eenheid van vorm en inhoud der poëzie te verbreken, is tot mislukking gedoemd.’

Ik weet niet, of de tweede auteur, Prof. Kamerbeek, van plan is geweest, op dezelfde wijze te werk te gaan. Hij heeft het echter niet gedaan. Hij heeft namelijk, wat heel moeilijk te begrijpen is, verzuimd de Griekse teksten, waarvan hij de vertalingen behandelt, af te drukken en het daardoor vrijwel onmogelijk gemaakt, zijn betoog werkelijk te volgen. Men moet er een anthologie bij halen, waarin men de vier besproken versregels van Sappho vinden kan en de Oidipoes Turannos van Sophokles opslaan om te kunnen begrijpen, wat over de regels 1186 vlg. gezegd wordt. Maar kan men van de onderstelde lezers werkelijk verwachten, dat ze die zo maar bij de hand hebben?

De derde auteur, Prof. Ros, geeft geen vertalingen zonder Griekse teksten ernaast en door een bespreking van de beginregels van het werk van Herodotus bereikt hij zijn doel ook wel. Bij hem hapert er echter wel iets aan de juiste instelling op de te verwachten lezer. Hij eist nogal wat taalkundige kennis van hem en verlangt waarschijnlijk ook wel te veel, wanneer hij hem zonder vertaling een citaat uit Herodotus voorzet en hem verzoekt, zich van de grootsheid der gegeven beschrijving en haar onlosmakelijk verband daarvan met de opbouw, de klank en het ritme van de geciteerde zin te overtuigen. (Wellicht kan daarbij de juist voorafgaande karakterisering van de stijl van Herodotus als eenvoudig en helder bemoedigend werken). Er zijn meer redenen, zich niet geheel voldaan te voelen, zo b.v. niet bij de het betoog hinderlijk onderbrekende uitweiding op p. 25 en het gemis van logische structuur in de drie slotzinnen. Vermoedelijk zal de lezer zich ook wel wat verbijsterd voelen, als hij in de noot van blz. 25 meent te moeten lezen, dat Aristoteles de hexameter citeert waarmee de Annales van Tacitus beginnen. Eerst bij doorlezen blijkt hem, dat het begin waar sprake van is, nu ineens weer dat van het werk van Herodotus is. En moet hij die hexameter kennen?

Zeer illustratief is daarna de wijze waarop Dr. Hoekstra regels uit Nijhoffs vertaling van Iphigenia Taurensis naast het origineel van Euripides plaatst. Het moet hier voor iedere lezer duidelijk worden, dat die vertaling alleen als een Nederlandse analogie van de Griekse tragedie kan gelden, maar haar nooit kan vervangen. Niet duidelijk is mij overigens geworden, waarom de onderstelling, dat een vertaler ‘een man ware van sublieme dichterlijke vermogens en van een onbeperkt adaptatievermogen’ a) volkomen irreëel is en b) een contradictio in terminis inhoudt.

De vijfde bijdrage, van de hand van Prof. de Vries, waarin met een overvloed van goed toegelichte voorbeelden betoogd wordt, dat niet alleen Griekse poëzie wezenlijk onvertaalbaar is, maar dat dit ook voor Grieks wijsgerig proza in het algemeen en voor dat van Plato in het bijzonder geldt, kan als volkomen geslaagd worden beschouwd. Met een rijkelijk oneerbiedige, maar wel zeer amusante vergelijking van Minister Cals met een fabrikant van koffiepoeder die onoirbare reclame voor zijn product maakte

[pagina 76]
[p. 76]

(‘Lekkerder dan gewone koffie en nooit meer malen’), eindigt het boekje op een note gaie, die echter geen enkele lezer ook maar even zal doen vergeten, welk een hoogst ernstige zaak hier aan de orde is.

Het is heel goed, dat dit werkje geschreven is. Het zal in de discussies over het gymnasium, die voor de komende tijden te verwachten zijn, uitmuntende diensten kunnen bewijzen. Geheel afgezien van zijn apologetische bedoelingen vormt het bovendien onderhoudende en leerzame lectuur voor ieder die in Griekse letterkunde belangstelt.

Dr. A. Schierbeek, Darwin's werk en persoonlijkheid. Wereldboog Nr. 115 - Wereldbibliotheek, Amsterdam, 1958.

De grote aandacht die bij het eerste eeuwfeest van The Origin of Species in dagbladen en tijdschriften over de gehele wereld aan Charles Darwin gewijd wordt, zal zeker bij velen de wens opwekken, iets blijvends over hem te bezitten. Voor hen schreef een van de beste kenners van de geschiedenis der biologie, die ons land rijk is, dit beknopte werkje, dat in zijn eerste gedeelte een biografie geeft en in het tweede een aantal fragmenten (tezamen ongeveer een tiende van het geheel omvattend) van een Nederlandse vertaling van het beroemde werk.

In noten wordt de weg tot diepergaande studie gewezen. Voor de aandachtige lezer van dit boekje zal echter de naam Darwin reeds veel meer dan een klank zijn geworden.

In Memoriam Prof. Dr. F.C. Gerretson. Redevoeringen. - H. de Vroede, Utrecht. 32 blz. f 1.25.

Deze publicatie bevat de drie redevoeringen die op 5 november j.l. in het Groot-Auditorium van de Rijksuniversiteit te Utrecht op initiatief van de Societas Studiosorum Reformatorum, afd. Utrecht, ter herdenking van haar overleden erelid zijn uitgesproken. Zij worden ingeleid door Prof. Gerbrandy en voorafgegaan door het slot van de rede die de overledene op 6 november 1931 ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van de S.S.R. gehouden heeft.

De sprekers waren opv. Dr. J.W. Meijer Ranneft, die de staatkundige zijde van Gerretsons leven en werk besprak, Prof. Dr. W.A.P. Smit, die de dichter Geerten Gossaert behandelde en Drs. G. Puchinger, die op bezielde wijze getuigde van de wijze, waarop in het bijzonder de oud-studenten van de Utrechtse Indologische Faculteit aan hun oud-leermeester terugdenken.

Het geheel vormt een sprekend symptoom van de bewondering die Gerretson door de vele verschillende facetten van zijn werkzaamheid bij velen in den lande heeft weten op te wekken en van de liefde die zijn leerlingen hem toedroegen. Een fraai portret is aan het boekje toegevoegd.

E.J.D.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • E.J. Dijksterhuis

  • over W.J. Verdenius

  • over G.J. de Vries

  • over Abraham Schierbeek

  • over Geerten Gossaert

  • over J.C. Kamerbeek

  • over J.G.A. Ros