Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL - Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren
DBNL - Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw

meer over deze tekst

Informatie terzijde

De Gids. Jaargang 122
Toon afbeeldingen van De Gids. Jaargang 122zoom

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Gids. Jaargang 122

(1959)– [tijdschrift] Gids, De–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 102]
[p. 102]

Nieuwe boeken

Het Spinozahuis. Zestigste jaarverslag MCMLVII. - E.J. Brill, Leiden, 1959. 24 blz.
Prof. dr. R. van Brakell Buys, De wijsheid van Spinoza en de schoonheid der Tachtigers. Mededelingen van wege Het Spinozahuis, XVI. - E.J. Brill, Leiden, 1959. 20 blz.

Het zestigste jaarverslag van de vereniging Het Spinozahuis bevat naast de gebruikelijke huishoudelijke verslagen en reglementen een necrologie van Willem Gerard van der Tak (1885-1958) door dr. K.H.E. de Jong. In Van der Tak heeft het Nederlandse Spinozisme ongetwijfeld een kundig en toegewijd belijder verloren, die, zoals de necroloog het uitdrukt, in 1932 een ‘voortreffelijk boekje’ over Spinoza publiceerde, maar daarnaast vele studies en ophelderingen over Spinoza's leven en omgeving het licht deed zien. Het Jaarverslag brengt verder enkele boekbesprekingen, die ons onder meer op de hoogte stellen van een nieuwe tweedelige uitgaaf van Spinoza's Uitgelezen Werken in het Russisch (Academie van Wetenschappen, Moskou), en een studie over Spinoza van Karl Jaspers in diens Grosse Philosophen, deel I, welke door de beoordelaar (J.J. Boasson) vooral interessant wordt genoemd voor de kennis van Jaspers' eigen filosofie, hetgeen mij ook het geval schijnt met het boek van de Engelsman H.F. Hallett (London, 1957), die voor de interpretatie van Spinoza's leer zelfs een eigen terminologie uitvond.

In de reeks van ‘Mededelingen van wege Het Spinozahuis’ heeft prof. Van Brakell Buys een belangwekkend kapittel van onze literatuurgeschiedenis aangeraakt, te weten de verhouding van enkele Tachtigers tot het Spinozisme. Het ter sprake brengen van dit onderwerp lijkt mij een van de grootste deugden van het geschrift, dat het hele vraagstuk summier - in ruim zestien bladzijden druks - en met gebruik van wel eens wat te zware woorden (‘het eeuwige’, ‘de oerlagen van het diepste zijn’, ‘kosmische liefde’, ‘de geur der eeuwigheid’ etc.) behandelt. Van Brakell Buys spoort de Spinozistische invloeden op bij Gorter, Van Deyssel en Albert Verwey, en meent de neiging van deze schoonheidsaanbidders naar ‘wijsheid’ vooral te zien in hun besef van een tekort - dat wil zeggen de ‘schoonheid’ alleen voldeed kennelijk niet. Van Brakell Buys neemt aan, dat zij zich als artiesten oorspronkelijk losmaakten uit een zekere ‘18de-eeuwse collectieve verstarring’, dat hun levensdrift, die zich veelal als natuurverheerlijking openbaarde, in wezen naar zelfopenbaring streefde, en dat, na het doorlopen van de weg van het uiterste subjectivisme, dat onder andere tot de ‘verbijsterende onverstaanbaarheid’ van Gorters sensitivistische verzen en Van Deyssels impressionistische taalverfrommeling leidde, deze ‘aller-individueelste expressie van de allerindividueelste emotie’ door de genoemden als overspannenheid, ziekte en destructie gevoeld werd, waarna bezinning, tucht en het objectieve denken als uitredding werden begroet - precies die denktucht, die poëzie van het wetmatige begrip, die hartstochtloze overgave aan de Rede, welke bij Spinoza worden aangetroffen.

Deze redenering heeft veel juists, maar verdient een aanvulling. Het Spinozisme was in Nederland niet zonder reden herboren. De ‘nieuwe vrijheid’, die handel, industrie en cultuur op het eind van onze 19de eeuw veroverden, was niet zozeer een overwinning op 18de-eeuwse verstarde collectieve tendensen, als wel het doorbraakbesef van het moderne kapitalisme. Dat Johannes van Vloten aan de ingang van deze tijds-

[pagina 103]
[p. 103]

beweging Spinoza begint te prediken als stichter van een nieuwe ongodsdienstige godsdienst (‘de blijde boodschapper van de mondige mensheid’) mag filosofisch niet sterk zijn: sinds de bemoeienis van Van Vloten (en dat is een grote verdienste) was het Spinozisme latent in de Nederlandse cultuursfeer aanwezig, meer dan men zo oppervlakkig vermoedt. En geen wonder, dat zich hier affiniteiten voordeden. De zeventiger en tachtiger jaren betekenden de tweede jeugd van het Nederlandse kapitalisme; maar Spinoza was de wijsgeer geweest van zijn eerste, groene en werkelijke jeugd. Spinoza gaf ideologische ondergronden voor de suprematie van het verlichte 17de-eeuwse patriciaat; de tachtiger ‘revolutie’ der 19de eeuw wierp niet de burgerlijke gemeenschap omver, maar blies haar nieuw leven in. De literaire Tachtigers, die parallel daarmee de burgerlijke artiest op het voetstuk hieven, verstonden op dat ogenblik het Spinozisme niet als een reactie op hun subjectiviteit, maar als een versterking daarvan, een wijsgerige ordening en vormgeving van hun literaire persoon. Niet allen - Kloos bij voorbeeld, die van deze zelfkritiek best wat had kunnen gebruiken, bleef ervan gespeend. Maar bij Herman Gorter - en dat blijkt ook helder uit het betoog van Van Brakell Buys - tekent zich dit bezinningsproces haast voorbeeldig af. Voor Gorter was de hele schoonheidscultus der Tachtigers (‘het oud getoover’, zoals hij het ergens noemt) dank zij de geestdrijverij van Kloos' extreem-individualistische opvatting op een leegte uitgelopen, waar hij vrijwel fysiek aan leed. Hij vulde haar door te grijpen naar het Spinozisme; het Spinozisme gaf hem voor subjectivistische bandeloosheid vaste begrippen van oorzakelijkheid, van solide samenhang der wereld, ook van het redelijk en materieel karakter dier wereld, terug. Dat Gorters Spinozistische periode en de daarin ontstane ‘kenteringssonnetten’ de uitdrukking zouden zijn geworden van een schijnleven, zoals Van Brakell Buys opmerkt, ben ik zo vrij te bestrijden. Men zou hier moeten spreken van een van Gorters schijngestalten, aangezien de Spinozistische periode in zijn leven de overgang naar het Marxisme blijkt in te leiden, dat wil zeggen naar het begrip van mens en gemeenschap in hun historische materialiteit. (Dat Gorter nooit een volledig begrip heeft gekregen van het Marxisme; dat hij de materialistische dialectiek nooit heeft gevat; dat hij als theoreticus de enormiteiten kon neerschrijven waarvan zijn Groote dichters wemelen; dat hij het onoplosbaar aan de stok kreeg met Lenin, is een ander, tragisch, hoofdstuk van Gorters verdere levensloop.)

Mij hindert het, dat prof. Van Brakell Buys, die de betekenis van Gorters Spinozistische verzen voor zijn ontwikkeling heel wel erkent, ze als verzen afwijst, dat wil zeggen ze blijkt af te meten aan de normen van de tachtiger ‘schoonheid’. Waarom? Schoonheid opgevat als expressie van esthetisch welbehagen (een in wezen individualistische opvatting) is maar zeer onvolledig en tijdelijk; de Apollo van het Belvedère is schoon, maar er is ook schoonheid in de voorstelling van een Johannes de Doper, die sprinkhanen vreet en in het kemelshaar loopt; er is schoonheid in de weelderigheid van het natuurleven, maar ook in stoffelijke en morele askese. Het Spinozisme zelf heeft een eigen schoonheid, zoals Van Brakell Buys met Windelband vaststelt (‘Begriffsdichtung’), maar men moet haar niet verwarren met die van Rubens' doeken of Shakespeares sonnetten.

De schoonheid, waaraan Van Brakell Buys de wijsheid van Spinoza in navolging van Tachtig wenst te verbinden, is voor mijn besef dan ook een al te uiterlijke, subjectief-verzinnelijkte. Zijn schoonheidsopvatting leidt hem daardoor tot de gevaarlijke veronderstelling van onverdacht Spinozistische elementen in Van Deyssels Frank Roze-

[pagina 104]
[p. 104]

laar, welk werk hij wenst te zien als sublieme en serene neerslag van hartstochtloze bespiegeling, verwant aan de bezonken eenvoud van de Ethica. Gelukkig, dat Van Brakell Buys ook de verschillen tussen Van Deyssel en Spinoza opmerkt... al kan men zich niet onttrekken aan de indruk, dat deze verschillen weer al te zeer van de formele kant worden besproken. Ik kan met de beste wil ter wereld tussen een literaire, om niet te zeggen behaagzieke pose van Van Deyssel, die ten slotte niet anders najoeg dan de oude schoonheid, het burgerlijk welbehagen van de tachtiger school, en de eenzame, aan strijd en zelfontzegging ontworstelde levenswaarheden van Spinoza geen diepere verwantschap ontdekken. Terwijl Van Deyssels Rembrandt-beschouwingen van 1906 met hun tendentie van ‘verheven doelloosheid’ er door Van Brakell Buys al te makkelijk worden bijgesleept, om voor ditmaal de combinatie van Spinoza's wijsheid met Rembrandts ‘schoonheid’ (alweer!) te bewerkstelligen, een combinatie echter, waarmee men noch van Van Deyssel, noch van Rembrandt een Spinozist maakt...

Anders dan met Van Deyssel, die ik voor een der grootste maniëristen onzer literatuur houd, is het gesteld met het Spinozisme van Albert Verwey. Van Brakell Buys geeft een zeer adequaat beeld van Verweys Spinoza-verering. Deze verering heeft Verwey zeker in de kring van zijn schoonvader Van Vloten opgedaan of anders bestendigd. Dat hij, Hollands nuchter en eigenzinnig en af en toe neigend naar gemeenzame verstaanbaarheid, het Spinozisme in zijn eigen zegswijze vertaald, om niet te zeggen vrij gepopulariseerd heeft, wordt door Van Brakell Buys in zekere zin en misschien wel terecht als een uitvloeisel van Verweys ‘actieve opvatting van de verbeelding’ verontschuldigd.

Met een citaat van Verwey eindigt de brochure van Van Brakell Buys ietwat abrupt - terwijl wij, zijn lezers, zeker nog enkele opmerkingen hadden verwacht! In 1895 verscheen namelijk van de hand van de toen 26-jarige Henriëtte van der Schalk een bundel Sonnetten en verzen in terzinen geschreven, waarin de Spinozistische elementen, althans invloeden, opgeschept liggen. Nu kan men erover twisten, of Henriëtte van der Schalk niet formeel tot de Negentigers behoort, en dus met recht buiten het boekje bleef, - maar Gorters Mei dateert pas van 1889 en zijn Spinozisme valt in de jaren '90, terwijl toch de hele periode 1880-1900 in de ban staat van de Tachtigers. Het is dus een voelbaar gemis, wat wij hier uitspreken: de poëzie van Henriëtte van der Schalk kwam zeer zeker voort uit de vernieuwing van '80, maar begon reeds onmiddellijk op het wijsgerige plan. Zij is de eenzijdige schoonheidscultus meteen te boven, zij beweegt zich van meet af aan in ethische categorieën (ik herhaal, dat er sinds Van Vloten een latent Spinozisme in de cultuursfeer hing): ontwaking, opstijging van de persoonlijkheid, het zoeken naar een vast weten en wetmatigheden, ‘sterker dan wat van mensen komt’, beheerst haar gedichten. Het waren een ontwaking en een zoeking, die boven de tachtiger ‘ontucht’ uit het zelfbewustzijn van de dichteres verhieven tot een etappe in haar verovering van het socialistisch bewustzijn: ontwaking, ontplooiing en perfectibilisme als levende begrippen uitgebreid tot alle medemensen.

Het is jammer, dat prof. Van Brakell Buys ons in zijn boekje een schets van die ontwikkeling bij Henriëtte Roland Holst onthouden heeft. Zowel de kwaliteiten als de gebreken van zijn voordracht doen ons de onmisbaarheid van een gedegen, naar volledigheid strevende studie over het Spinozisme en de Tachtigers duidelijk gevoelen.

 

Theun de Vries

[pagina 105]
[p. 105]

H. Beem, Jerŏsche. Jiddische spreekwoorden en zegswijzen uit het Nederlandse taalgebied. Verzameld, ingeleid en toegelicht. - Van Gorcum & Comp. N.V. - Dr. H.J. Prakke & H.M.G. Prakke, Assen, 1959. 276 blz.

Bij het aanvaarden van een erfenis zullen in normale gevallen twee gevoelens opgewekt worden: de erfgenaam is dankbaar voor het verkregene, maar er is weemoed in hem om wie gestorven is. Zo is mijn stemming na het aanvaarden van de erfenis Jerŏsche, die we door bemiddeling van H. Beem hebben verkregen. Helaas, de erflaters zijn dood: ‘De monsterlijke misdaad, die van het Europese jodendom en evenzeer van de Nederlandse Joden slechts een kleine rest overliet, heeft ook hier vernietigend gewerkt. Slechts weinigen nog dragen deze erfenis verder en het staat te vrezen, dat ze weldra geheel zal verdwijnen’ (blz. 27). Het is de grote verdienste van Beem, deze kostelijke schat van wijsheid, bezonnenheid, slimheid en begrip, zoals die verborgen ligt in 1095 uitdrukkingen, gered te hebben.

Nu kan ik wel op de gewone wijze meedelen, dat de schrijver op negentien pagina's een redelijk overzicht van het Jiddisch geeft, waarbij in het bijzonder van belang is, dat hij het verschil tussen Sefardische en Aschkenazische uitspraak (vooral â - ô) aangeeft. Voor eventuele verzamelaars van de Joodse resten buiten de zuiver Jiddische uitdrukkingen, is dat van belang. Verder zou ik kunnen wijzen op de erudiet uitgewerkte lijst van de 1095 zegswijzen en spreekwoorden; op het register van negenentwintig pagina's; op een literatuurlijst die er zijn mag. Maar met deze mededelingen doe ik het boek geen recht.

De grote waarde van Beems werk is, dat het ons weer voor de geest brengt de wijsheid en rechtschapenheid, en ook minder mooie eigenschappen van een volk, dat als Nederlanders onder ons leefde en dat door zo weinigen in zijn huiselijke sfeer en feesten, zijn lief en leed in de familie gekend werd.

Laat me enkele uitdrukkingen, die vaak zelfspot, berusting, maar steeds wijsheid bevatten, aanhalen. Onder Jerŏsche:

367. E jiddische jerŏsche. Een Joodse erfenis. Zelfspot, gericht tegen neiging tot overdrijven.

368. E jiddische jerŏsche is, wen man ufheert zu bezôlen: Een Joodse erfenis is, als men ophoudt te betalen. Ironisch. Het steunen van behoeftige ouders gold als plicht; de erfenis bestond dus daarin, dat men met het sterven van de ouders, ophield te betalen.

369. E jiddische jerŏsche vor dem schpiegel gezeilt: Een Joodse erfenis voor de spiegel geteld. Dus dubbel geteld; wijst op neiging tot overdrijving.

370. Taal erst e jerŏsche mit aanem, un sog dan: er is bekŏwed. Deel eerst een erfenis met iemand en zeg dan: hij is fatsoenlijk.

Gaan we de uitdrukking onder Jid na, dan krijgen we een mooi inzicht in de zelfkennis van de Joden.

372. Der Jid fangt mit dem goj an. Afkeurend van een Jood, die zelf een conflict uitlokt.

Ze weten uit ervaring dat ze dan meestal aan het kortste eind trekken. Zie ook:

375. E Jid sol nit mit e goj anfangen: Een Jood moet zich voorzichtig gedragen tegenover zijn niet-Joodse omgeving.

376. Er is der Jid, er bleibt der Jid. Wat men ook doet, men kan het als Jood nooit goed doen. (Het jaartal 1926 moet 1826 zijn.)

[pagina 106]
[p. 106]

377. Getoon oder nit getoon, der Jid hot's getoon. De Joden hebben het altijd gedaan.

382. Wie komt e Jid uf e laater? Hoe komt een Jood op een ladder? Waarom begeef je je nodeloos in gevaar?

Hier klinkt het bewustzijn van de positie en de zelfspot uit. Nog enkele uitdrukkingen met Jid, die uit een minderwaardigheidscomplex voortkomen:

379. Jeder Jid is e sserore. Iedere Jood is een heer (wil heer zijn).

380. Wen der Jid kaan geld hot, hot er chotspe. Als de Jood geen geld heeft, geeft hij zich althans een air.

381. Wer nit gebben wil an e Jid, moss gebben an e goj. Wie niet geven wil aan een jood, moet geven aan een niet-jood [door belastingen en hoge heffingen].

Een parallel van dit spreekwoord is 359: Wer es nit an Jankew gebt, mos es an Eissew gebben. Wie het niet aan Jacob geeft, moet het aan Esau geven.

De algemene tendens van deze twee uitdrukkingen is: wie als Jood zijn rasgenoten niet helpt, wordt wel door de Christenen geplukt.

Nu zou ik wel kunnen doorgaan met aanhalingen, die ons houding, karakter, gelatenheid, aanvaarding van terugzetting illustreren. Over de dalles (de armoede) noteerde ik twaalf spreekwijzen. De dalles is een bekende en gevreesde situatie onder de Joden. Maar de armoede wordt moedig, soms weer met zelfspot aanvaard. Eén enkele wil ik aanhalen: 145. Besser dalles mit chein, wie mesomme mit krein. Beter armoede in vrolijkheid, dan rijkdom met slecht humeur. Hierbij sluit aan: 150. E luschtiger dalles geit iber alles. Een vrolijke armoede gaat boven alles.

Deze uitdrukkingen heeft Beem voor ons gered. We hadden ze eerder moeten hebben: nu is het een jerŏsche, een erfenis. We leren te laat de waarde kennen van de mensen, Nederlanders, die op gruwelijke wijze afgemaakt zijn. De weemoed om de erflater weegt op tegen de vreugde over het geërfde.

Deze slotopmerking wil ik nog plaatsen: Veel van het Jiddisch is in het Nederlands overgegaan. Maar volgens mijn vaste overtuiging niet via de Joodse zegswijzen, maar wel via het als geheimtaal gebruikte Joods van slagers, paarden- en veekooplui, die het onder de niet-Joodse gebruikers van geheimtalen brachten. En vandaar zijn honderden woorden en uitdrukkingen in de lagere omgangstaal van centra van geheimtalen: Goor, Winschoten onder andere, doorgedrongen. Het wordt hoog tijd, dat we de Joodse elementen in de nieuwste geheimtalen weer onderzoeken. Misschien komen we dan tot de ervaring hier ook met een jerŏsche bedeeld te zijn.

Wie het boek van Beem wil lezen, moet dat langzaam en overwegend doen. Er is veel uit te leren.

J. Moormann


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Algemene gebruikersvoorwaarden
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Theun de Vries

  • J.G.M. Moormann

  • over Benedictus de Spinoza

  • over H. Beem

  • over W.R. van Brakell Buys