Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Gids. Jaargang 125 (1962)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Gids. Jaargang 125
Afbeelding van De Gids. Jaargang 125Toon afbeelding van titelpagina van De Gids. Jaargang 125

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Gids. Jaargang 125

(1962)– [tijdschrift] Gids, De–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 342]
[p. 342]

A. Alberts
Wilhelmina voor en na 1940

De tijd, vooral als hij met jaren gaat werken, kan een geweldig verdringende invloed hebben. Het is ruim veertien jaar geleden sinds onze koningin uit eigen vrije wil verkoos de rest van haar leven als prinses Wilhelmina door te brengen. Uit de reacties rond haar dood krijgt men de indruk, dat de wat ouderen onder ons zich uit alle macht willen verzetten tegen het gevoel, dat het hier gaat om het herdenken van iemand, die al niet meer voor hen leefde. Voor de jongeren is zij, wat zijzelf in de jaren na 1948 wilde zijn: een prinses zonder verdere omschrijving dan haar voornaam; de moeder van de koningin, die ons nu regeert.

Het verzet uit alle macht van die ouderen maakt, als het uit wezenlijk gevoel voortkomt, een bijna krampachtige indruk. Natuurlijk zijn er de obligate vermeldingen van hetgeen er tijdens haar regering tot stand is gekomen. Maar men raakt in zijn herdenken pas goed, om zo te zeggen pas bevrijd op dreef, als men in zijn opsomming het rampjaar 1940 heeft bereikt. Want eerst toen kwam de koningin immers in een rechtstreeks en voordien ongekend contact met het volk? Nadat zij gestorven is klemmen we ons aan die periode vast om nu, in deze maand, blijk te geven van ons medeleven en onze dankbaarheid. Dat is dan zeker omdat koningin Wilhelmina en de Nederlanders tussen 1898 en 1940 tamelijk ver van elkaar hebben gestaan.

Dit is het constateren van een feit, maar een feit dat om een verklaring vraagt. Indien het ons werkelijk ernst is met onze dankbaarheid wegens haar grote en onverzettelijke vasthoudendheid tijdens de oorlogsjaren, dan behoren wij haar niet de geschiedenis te laten ingaan als een vorstin, die we gedurende tweeënveertig jaar van haar vijftigjarige regering alleen maar als een soort vanzelfsprekende aanwezigheid hebben beschouwd.

[pagina 343]
[p. 343]

Het zoeken naar deze verklaring betekent niet een in staat van beschuldiging stellen van wie ook. Als er sprake is van schuld, dan ligt die bij de historie, die de verhouding tussen Nederland en Oranje zo deed groeien als zij gegroeid is.

 

Over bijna een jaar zullen we in ons land iets gaan herdenken: het is dan, op 13 november, honderdvijftig jaar geleden, dat onze onafhankelijkheid werd hersteld. Dat herstel vormde in feite een experiment. Nederland was voordien ruim twee eeuwen lang in zichzelf verdeeld geweest. Een bepaalde groepering van het volk vertrouwde Oranje niet en het omgekeerde was al evenzeer het geval. Daar zou vanaf 1813 een eind aan komen. En het tot dien toe niet vertrouwende volksdeel vond dat best. Het wilde, evenals de rest van het land, alleen maar rust. Dat wil zeggen: er werd geen wezenlijk vertrouwen geschonken; er werd voorlopig niets anders dan een zo ongestoord mogelijk bestaan verlangd. En zo stond Oranje, in de persoon van koning Willem I, voor een situatie, die door de eigenlijk onbillijk onverschillige en egoïstische houding van het niet van huis uit Oranjeklanterige deel der natie nogal werd bemoeilijkt. Hij moest als het ware à fonds perdu een goede regering leveren en dan maar hopen, dat de kruimels van het door hem op tafel gebrachte welvaartsbrood de hem eigenlijk niet welgezinden onder de eters niet al te zeer zouden gaan steken. Hij moest er, kortom, voor zorgen, dat een aantal Hollandse heren, na door hem van hun economische zorgen te zijn bevrijd, voor hun politieke onlustgevoelens geen uitweg zochten in de aloude anti-Orangistische zin. In de taal van de koning en zijn familie heette dat sinds 1813: wij moeten de dynastie veilig stellen. Dat was in de tijd van de Republiek niet nodig geweest, want de stadhouders hadden in dit opzicht een soort partijleidersfunctie uitgeoefend. Maar in de koningstijd werden zij geacht te zijn - en wilden zij dit ook - de leiders en arbiters van het hele politieke leven en zij konden dit alleen maar doen, wanneer het hele volk Oranje

[pagina 344]
[p. 344]

als dynastie en als bovenpartijdig instituut erkende.

Dit vraagstuk heeft in de koningstijd de verhouding tussen Nederland en Oranje bepaald. Er is tussen 1813 en 1890 binnen het huis van Oranje op dit punt zelfs een soort traditie gegroeid, een familiegedragspatroon, dat zijn invloed tot in de dagen van Wilhelmina heeft doen gelden.

 

Koning Willem I is ermee begonnen. Hij achtte zichzelf in staat en geschikt tot een krachtig, in hemzelf gecentraliseerd bewind en in dit persoonlijk gevoelen vond hij de normen die hij aanlegde wanneer hij zijn medewerkers beoordeelde. Voor hem was iemand die van ganser harte meewerkte aan zijn eenheidsstaat, om zo te zeggen sui generis een medebouwer aan de Oranjedynastie. Deze koninklijke normbepaling had soms wonderlijke consequenties. Een man als bij voorbeeld Van Maanen, die in 1795 als jeugdig Patriot de plechtigste vervloekingen aan het adres van de verdreven stadhouder had gericht, werd in 1813 dynastiek betrouwbaar bevonden, omdat hij in Willem I een soort Nederlandse opvolger van Napoleon zag. G.K. van Hogendorp daarentegen, een oude Oranjeklant, werd ter zij geschoven toen bleek, dat hij de koning hinderde in diens autocratische wijze van dynastiebeveiligen.

Het gedragspatroon binnen de familie was gevestigd en het zou nog tijden lang opgeld blijven doen. Want de ouderwetse anti-Orangistische gevoelens in Nederland waren nog lang niet dood en de volgende koningen zouden er op hun beurt en hun eigen wijze en karakter op reageren. Voor Willem II werd de in te nemen houding door zijn familie en zijn omgeving voor hem bepaald. Die waren namelijk bang, dat deze impulsieve man zichzelf en de dynastie in de nesten zou steken door zijn al te grote familiariteit. Hij werd daarom omgeven door het scherm van een nogal onnederlandse hofetiquette, waarbij men - dat wil zeggen zijn familieleden en raadgevers - speculeerde op zijn neiging tot pralen, om hem aldus buiten kwade invloeden te houden. In die dagen - dus tussen 1840 en 1848 - woog

[pagina 345]
[p. 345]

de beveiliging van de dynastie zo zwaar op de eigenlijke familieleden, dat dit zelfs aanleiding gaf tot kennelijke onbillijkheden. Dat ervoer bij voorbeeld de minister Van Hall, die met bijna strafrechtelijke kennis van zaken der toenmalige politieke demi-monde de koning had geïmmuniseerd tegen de invloed van lieden, die hem in zijn jongere jaren ‘zijn geld en zijn bloed hebben afgezogen’. En toen in 1847 de zaken wat gespannen kwamen te staan, verzekerde prinses Marianne, zuster van de koning, aan die het horen wilden, ‘dat mijn vader Willem ook al tegen Van Hall had gewaarschuwd: hij is gevaarlijk voor de dynastie’.

Een dergelijk gevoel voor gevaar gaat chronisch worden en het kan dus blijven leven, ook als het gevaar zelf vermindert en ten slotte verdwijnt. Tijdens de regering van Willem III is bij de nazaten der anti-Orangisten het denkbeeld van een ‘stadhouderloos tijdperk’ waarschijnlijk volkomen weggevaagd en daarvoor kwam het denkbeeld van een republikeins Nederland niet of nauwelijks in de plaats. Maar in het huis van Oranje lag de zaak niet zo historisch eenvoudig, eerder historisch moeilijk. Binnen een kleine familiekring had men zich daar een paar eeuwen vertrouwd gemaakt met het bestaan van een vijandige factie binnen het Nederlandse volk. Het is mogelijk, dat in de tweede helft van de negentiende eeuw die familie gevaren zag, die niet meer reëel waren, maar dat was zo erg niet, want zij bestond altijd nog wel uit een paar mensen, een paar Oranjes, die er met elkaar over konden praten, om aldus de zaken tot hun ware, niet onrustbarende proporties terug te brengen.

Die paar Oranjes werden ten slotte gereduceerd tot één oude man en helemaal aan het slot tot één meisje. Dat kind stond aan het einde van de vorige eeuw alleen in een tijd, waarvan zij niet kon weten dat het een overgangstijd was en zij had niemand, dat wil zeggen geen Oranje, met wie zij de zo uiterst specifieke familieproblemen kon bepraten.

[pagina 346]
[p. 346]

Zij had niet als Willem I de onmiddellijke, actieve aansluiting op de voorafgaande periode, waarin het probleem: ‘Oranje anti een deel der Nederlanders’ duidelijk was gesteld. Niet als Willem II een kring van toegenegen Oranjes en ministers, die haar voor onheilen kon behoeden. Ze leefde niet als Willem III in een periode, waarin koningen zich konden laten meedrijven op de stroom van een bedaarde politieke ontwikkeling.

Dit alleenstaan van Wilhelmina op het stuk van zaken en personen heeft haar houding in de jaren 1898 tot 1940 bepaald. Dat zij geen Oranjes naast zich had is een beschikking van het lot geweest. Dat zij, alleen blijvend, zich niet-temin niet gewonnen durfde geven aan een volk, waarin nauwelijks meer een sprankje was overgebleven van eertijds historisch gegroeid anti-Orangisme, is iets, dat dit volk nu, sinds 28 november 1962, als een soort schuld zou kunnen voelen. Misschien is schuld een te zwaar woord. Misschien is spijt beter. Ze heeft in de laatste acht jaar van haar regering zo met ons meegeleefd, dat dit nooit een door de omstandigheden veroorzaakte opwelling kan zijn geweest. Ze moet daar voordien al jaren naar hebben verlangd en wij hebben het nooit gemerkt.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • A. Alberts

  • over Wilhelmina van Oranje-Nassau, prinses der Nederlanden