Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Gids. Jaargang 128 (1965)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Gids. Jaargang 128
Afbeelding van De Gids. Jaargang 128Toon afbeelding van titelpagina van De Gids. Jaargang 128

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Gids. Jaargang 128

(1965)– [tijdschrift] Gids, De–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 64]
[p. 64]

Kroniek & Kritiek

Letterkunde

Hans AndreusGa naar voetnoot+ Reacties van een lezer
Bij deze gelegenheid

In verband met de toekenning en uitreiking van de P.C. Hooftprijs aan de dichter Leo Vroman, heeft de redactie van De Gids mij verzocht om deze kroniek ditmaal aan diens werk en persoon te wijden. Ik had dit graag op mij genomen. De afgelopen jaren heb ik evenwel in dag-, week- en maandbladen al zo betrekkelijk veel over Vroman geschreven, dat ik er nu weinig voor voel om die oudere en ook meer recente kritieken in een nieuwe vorm te gieten. Wet wil ik de lezer - en Vroman - onder al dan niet gemeende verontschuldigingen de hier volgende rijmkroniek aanbieden - bij deze gelegenheid.

 
Ik heb nu al zo vaak
 
(voor mijn doen tenminste)
 
de poëtische verdiensten
 
van de dichter Vroman
 
uitgemeten, zo
 
dikwijls, tè
 
naar mijn smaak, me
 
in min of meer kritische,
 
zelfs half-analytische
 
stukken en stukjes
 
bemoeid met wat ik allemaal
 
van hem
 
denk en dacht
 
 
 
(zijn zelfs in letters
 
nimmer voorbarige
 
hortende haast meewarige
 
stem)
 
(zijn taal
 
van plukjes woorden,
 
donsjes, pluisjes, zachtbeveerde,
 
vermoorde
 
vogelkopjes, of
 
juist kaal, ontvachte
 
dieren, diertjes, daarbovenuit
 
en middenin en
 
onderdoor, zwaar
 
vertinekete zinnetjes,
 
kort van stof
 
of lang van,
 
maar nooit bang van
 
vrouwenhuid)
 
 
 
(zijn beelden, binnenstebuiten
 
gekeerde
 
binnenvetters, aan freud
 
ontsnapte spookjes, sprookjesfiguren
 
opgebouwd uit
 
vlerken, staartjes,
 
bacteriologische
 
allegaartjes
 
en aminozuren)
 
 
 
(zijn levenshouding,
 
tevens
 
-beschouwing,
 
zoals die sterk
 
toch blijken wil uit het werk,
 
hoewel
 
in dit geval
 
een meestal
 
niet strikt logische, wel
 
een spel
 
tussen hangen en wurgen,
 
niet durven,
 
nee, nog niet wensen
 
dood te gaan
 
tussen het nètaan
 
balancerende
 
krioelen van werelden
 
en mensen),
 
 
 
goed, ik had al zo vaak
[pagina 65]
[p. 65]
 
tot taak
 
om Vromans dichtwerken
 
te beproeven, te testen
 
op poëtische lichtsterkte,
 
dat ik't het beste
 
vind om het nu even
 
niet meer te hoeven.
 
 
 
Dus welke bedroefde
 
lezer toch
 
en nu nog
 
voorgelicht wil wezen
 
over de status quo van
 
het werk van de dichter,
 
 
 
dat hij hem leze,
 
niet de voorlichter,
 
maar Vroman.

Toneel

Peter LohrGa naar voetnoot+
Absurditeit met en zonder pretenties

‘De Koning komt voorbij (van Sybren Polet) werd voor het eerst opgevoerd door Toneelgroep Studio op 13 mei 1965 te Amsterdam, ter gelegenheid van het 150-jarig bestaan van de Vereniging ter bevordering van de belangen des boekhandels.’

Op het eerste gezicht een duidelijke mededeling. Dit rationele proza staat op bladzij 5 van Literaire Reuzenpocket no. 150 van De Bezige Bij. Het lijkt overdreven om bij het lezen van deze zin een vraagteken te plaatsen. Maar ik deed het, omdat ik dit boek op de middag van die 13de mei al in mijn bezit had en ik diende dus een correctie in de tekst aan te brengen: ‘werd voor het eerst opgevoerd’ moest worden ‘wordt vanavond voor het eerst opgevoerd’. Het menselijk vernuft kan op vele manieren richting geven aan een pas geboren probleem. De oplossing ligt hier voor het grijpen: de uitgever stelt gewoon dat de opvoering heeft plaatsgehad. Een eenvoudige fictie dus. Een aparte druk speciaal voor hen die het boek vóór de première in handen krijgen, is zakelijk niet verantwoord. De formulering kan immers ook niet meer gewijzigd worden als door een acute ongesteldheid van één van de betrokkenen de voorstelling afgelast wordt - of werd.

Maar inspiratie zit vaak in een klein hoekje en ook de op creativiteit gespitste aandacht van een schrijver kan zich met dit probleem bezighouden. Dan is zo'n nietig probleem misschien de kiemcel voor een nieuw toneelstuk. Wat dan bij dit probleem meteen opvalt is de literaire bruikbaarheid van de schijnbaar inconsequente toepassing van de factor tijd. De weg naar een spel met de tijd ligt open. Alleen de burger kan nu nog volhouden, dat morgen noodzakelijkerwijs na vandaag komt, dat de jeugd iets is voor kinderen en dat Amerika al ontdekt is, alsof we niet net zo goed relativerend kunnen volhouden dat onze voorouders als eerste de maan betreden hebben. Ongeveer op dit punt aangekomen mogen we stellen, dat de schrijver op hol is geslagen. Een eenvoudige zin wordt onleesbaar door de toevoeging van absurditeiten. Kortom, je kan ook overdrijven.

Het hier geschetste gesol met de tijd is voor Sybren Polet nog maar een begin op de weg van steeds doller wordende verwikkelingen.

Het gaat bij De koning komt voorbij om de ‘poetische’ liefde van Namnam (een man) voor het meisje Cily. Tijdens het stuk groeit Namnam op van een hoogbejaarde heer tot een volwassen man en wij nemen afscheid van hem op de drempel van zijn kindertijd - waarschijnlijk zal zijn leven eindigen in de warme moederschoot, nadat hij eens Lang geleden verwekt werd in een ruwhouten doodkist.

Vier ouderen - jongeren dus - completeren deze toneelmatige chaos. Ook deze rollen lijken geschreven om definitief met het publiek of te rekenen. Alle orthodoxe levensproblemen verlaten onherkenbaar verminkt de helling. Een extra belemmering voor beter begrip vormt de speciale humor, die kennelijk dient als ontspanning zon-

[pagina 66]
[p. 66]

der meer, zodat steeds weer een aarzelend begin van begrip door de toeschouwer moet worden gecorrigeerd. Wel heb ik begrepen, dat zo'n chaotische neerslag van een overvol dichterlijk brein te veel is voor èèn avond toneel. Als Sybren Polet zich maar beperkt had tot één zaak, die tijd bij voorbeeld, maar er is meer, iedere minuut meer verwarring. Schrijven voor toneel is en blijft een sociale bezigheid, gericht op een publiek dat een paar uur beziggehouden moet worden. Daarin ligt het verschil met het uitgeven van een bundel poëzie.

Een toneelstuk wil iets zeggen of niet, wil wel of geen pretenties hebben. De koning komt voorbij heeft pretenties en daar is in principe niets tegen. Wel is er iets tegen de verwaarlozing van het volgende: in het moderne toneel speelt het absurde een belangrijke rol. De absurditeit is een variabele waarde, die de God en het Noodlot van het klassieke toneel vervangen heeft. Wit men pretentieus probleemtoneel combineren met absurditeit, dan moet die absurditeit inzicht verschaffen en geen redmiddel zijn om op ieder willekeurig moment irrelevante invallen toe te voegen aan de handeling. Dit laatste heeft Sybren Polet te vaak en te klakkeloos in zijn stuk gedaan. Daarom blijft het me een raadsel, dat niemand deze première en het noodlottige vervolg tijdens het Holland Festival heeft kunnen voorkomen. Het enige positieve is dat de succesvolle schrijver van de eenakter Het huis nu ook zijn flop heeft, die hopelijk leerzaam is. Inmiddels wordt door deze voorstelling geen dienst bewezen aan het Nederlandse toneel, dat door zo'n tegenslag weer jaren achteropraakt in de waardering van het publiek.

 

Dat pretentieloos toneel, gelardeerd met absurditeiten, een avond - of liever nacht - onderhoudend toneel kan opleveren, bewees de opvoering van De verhuizing van Lodewijk de Boer (al zijn tweede première in dit seizoen). Hier geen pretenties. Als bewijs hiervan de laatste zinnen van deze lange eenakter:

Costal: Heb je je geamuseerd?

Max: Ja.

Costal: Nou daar gaat het toch om.

De plot is eenvoudig en hanteerbaar. Costal en Nerja zijn broer en zuster, of spelen dit althans. Costal is vervuld van een grote angst voor de realiteit en hij probeert hieraan te ontkomen door met het leven vele spelletjes te spelen: hoewel best ter been, rijdt hij liefst in een rolstoel en als weerloos contact met de buitenwereld heeft hij een lappenbuurman gefabriceerd. In dit zeer humoristische ‘glazen speelgoed’-milieu komt als de obligate indringer de ontsnapte tuchtschoolboef Max, die uiteraard verliefd wordt op de zuster en sterke bindingen heeft met Costal. Het is Max, die de lappenbuurman vermoordt en gebukt gaat onder die schuld. Voor Costal is ook deze affaire echter een tamelijk benauwde grap.

In dit stuk veel goede absurde invallen en een vaak briljante dialoog. Om in filmkeuringstermen te spreken: aan te bevelen!

In beide gevallen was ik zeer enthousiast over de voorstelling zelf en het werk van allen die er bij betrokken waren.

 

Aan alle hier ter sprake gekomen bedenkingen komt Johan van Oldenbarnevelt van mr. H. Keuls niet toe. De Haagse Comedie heeft het gespeeld, ik heb het voor u gelezen, maar ik zal er verder over zwijgen. Per slot van rekening zou ik ook menig pakkend detail over de fabricatie van boordeknopen kunnen vertellen, maar mogelijk is de lezer niet zo geïnteresseerd.

Muziek

Reinbert de LeeuwGa naar voetnoot+
Earle Brown in Nederland

Het Nederlandse muziekleven heeft de wonderlijke eigenschap om als er iets te doen is omstandig van haar afwezigheid blijk te geven. Vooral de pers geeft betreurenswaardig weinig informatie over de manifestaties, die bij voorbeeld door de stichting voor Nieuwe Muziek en de stichting Gaudeamus worden georganiseerd. Dit is overigens niet iets alleen van de laatste tijd. Toen Schönberg in 1920 enige tijd in ons land verbleef, werd daar nauwelijks op gereageerd, laat staan dat zijn verblijf hier enige uitwerking op het Nederlandse muziekleven heeft gehad. De stichting Gaudeamus organi-

[pagina 67]
[p. 67]

seert al jarenlang in september de zogenaamde Gaudeamusweek voor jonge componisten en eventuele belangstellenden. Een compositieprijsvraag, concerten en een cursus, doorgaans onder leiding van vooraanstaande componisten, vormen de voornaamste gebeurtenissen van deze internationale bijeenkomst. Gottfried Koenig, Ligeti, Earle Brown en dit jaar Xenakis behoren tot diegenen, onder wier leiding deze weken plaatsvonden.

De Gaudeamusweek 1964 stond onder leiding van Earle Brown, een van de voornaamste exponenten van de Amerikaanse experimentele muziek, en ook tijdens zijn cursus was er aan jonge componisten geen gebrek, eventuele belangstellenden waren echter ver te zoeken. Behalve een interview voor de radio door Ton de Leeuw besteedde ook de publiciteitsmedia geen aandacht aan de aanwezigheid van een man, die als een van de sleutelfiguren van de hedendaagse muziek beschouwd wordt. (En wie nog mocht denken enige informatie te putten uit het enige muziektijdschrift dat Nederland arm is, Mens en Melodie, kent blijkbaar het uitzonderlijk belegen karakter van dit blad niet.)

Ondanks dit alles begint de unieke ontwikkeling van de Amerikaanse experimentele muziek ook buiten de Verenigde Staten zijn weerklank te vinden. Het specifiek Amerikaanse in deze muziek, het niet gebonden zijn aan een traditie, het vrijblijvend positie kiezen ten opzichte van Europese scholen en richtingen, oefent de laatste jaren een bevrijdende invloed uit op de Europese seriële muziek, die in steriliteiten dreigde vast te lopen. De tot in de kleinste details vastgelegde post-weberniaanse seriële muziek, waarbij ieder muzikaal element (toonhoogte, toonduur, ritme, timbre, dynamiek, tempo) aan de ijzeren wetten van de reeksentechniek (‘series’) is onderworpen, is in wezen een passieve aangelegenheid; de uitvoerder tot een op zijn best perfect functionerende robot gedegradeerd; iedere verrassing of afwijking uitgesloten. (Musici als de gebroeders Kontarsky, keurige, onopvallende heren, die met onwaarschijnlijke perfectie en koelbloedigheid de meest gecompliceerde partituren tot klinken brengen, nemen tot op zekere hoogte zelfs het uiterlijk van robots aan.) Dit uiteraard extreme punt van een ontwikkeling werd door Boulez in zijn ‘Structures’ voor twee piano's bereikt. De vele onderling verwisselbare ‘gezichtsloze’ muziekjes, die op basis van deze techniek de laatste tien jaar zijn ontstaan, doen natuurlijk niets of aan het meesterschap waarmee in vele werken van Boulez, Stockhausen en Berio de streng seriële techniek gehanteerd wordt, maar markeren wel het punt van steriliteit waar deze muziek in dreigde te verzanden.

 

Schönbergs twaalftoonssysteem en de latere seriële ontwikkelingen (Webern, Boulez) hebben in de Verenigde Staten nauwelijks voet aan de grond gekregen, waardoor de Amerikaanse experimentele muziek aanvankelijk een geïsoleerde positie innam. Rond 1900 schreef Charles Ives, een wonderlijke, eenzelvige man, muziek, die nergens aansluiting vond bij de Europese traditie, maar van een profetische allure was. Een zelfde geïsoleerde plaats nam omstreeks 1930 Edgar Varèse in. Zijn ‘Ionisation’ uit 1931 voor vijfendertig slaginstrumenten exploiteerde voor het eerst de mogelijkheden van het slagwerk en wees door zijn ‘niet-instrumentale’ klank vooruit naar de elektronische muziek. De isolatie werd echter pas door het werk en vooral de ideeën van John Cage definitief doorbroken. In het bijzonder het betrekken van het toeval in de muzikale compositie, waarvoor de term aleatoriek (alea = dobbelstenen) ontstond, bleek aantrekkingskracht uit te oefenen. De aleatoriek opende de deur naar de vrijheid, ook voor de uitvoerder, want de mogelijkheden van het toeval worden niet alleen toegepast op het compositieproces maar ook op de uitvoering. Van lokale manipulaties met het toeval tot in vele opzichten ongedetermineerde muziek is één stap, tot geheel anonieme muziek de volgende. Tussen de twee meest extreme polen (streng serieel en totaal ongedetermineerd) - en dat was het uitgangspunt van Earle Brown op zijn cursus tijdens de Gaudeamusweek - beweegt zich de hedendaagse muziek (antimuziek, muzikale hap-

[pagina 68]
[p. 68]

penings, Fluxus en dergelijke buiten beschouwing gelaten).

De eerste en meest toegepaste vorm van aleatoriek is, dat bepaalde muzikale elementen van een verder vastgelegde compositie aan de uitvoerder worden overgelaten. Vrijheden in tempo, dynamiek, het in een aangegeven tijdsduur naar eigen inzicht spelen van een bepaalde muzikale structuur, lokale, min of meer vastgelegde improvisaties zijn enige veel toegepaste aleatorische formules (in Nederland onder meer in verschillende werken van Kees van Baaren en Peter Schat). Het niet langer vast in de tijd geordend zijn opent de mogelijkheid voor verschillende, gelijktijdig verlopende, muzikale gebeurtenissen, waarbij de mate van gelijktijdigheid voor een belangrijk deel in handen van de uitvoerders ligt. De creatieve activiteit, die in de seriële muziek vrijwel verloren was gegaan, wordt hierdoor opnieuw in het componeren betrokken, vergelijkbaar met de activiteit die bestond in de barokmuziek, waarin op een vaak zeer eenvoudig compositorisch stramien een grote mate van vrijheid en improvisatie van de uitvoerder gevraagd werd. Deze vorm van vrijheid zou men kunnen samenvatten als lokale aleatoriek.

Aanzienlijk ingrijpender wordt de creatieve functie van de uitvoerder nog, wanneer zijn aandeel vormbepalend wordt. De componist levert het materiaal, de uitvoerder bepaalt de definitieve vorm, die dus bij elke uitvoering verschillend kan zijn. Dit zou men structurele aleatoriek kunnen noemen. Deze vorm van aleatoriek bestaat vooral, wanneer de lengte van een compositie in handen van de uitvoerder ligt: totale vrijheid van tempo, mogelijkheden tot weglaten en herhalen van onderdelën, vrijheid in de keuze der onderdelen behoren tot de onder deze categorie onder te brengen aleatorische procédés. Earle Brown heeft met zijn ‘Available forms’ voor orkest een van de belangrijkste bijdragen tot deze vorm van ongedetermineerde muziek geleverd. In dit werk, dat tijdens de Gaudeamusweek uitvoerig aan de orde is geweest, is het orkest verdeeld in een aantal instrumentengroepen, die ieder een blad met een vijftal genummerde reeksen tekens en noten voor zich hebben staan. Deze vijf reeksen vormen op zichzelf een zelfde aantal fundamentele muzikale gebeurtenissen (bij voorbeeld: één groep laat één toon langzaam van clear, helder in noisy, geruis overgaan). De dirigent (in ‘Available forms’ ii zijn twee dirigenten nodig) kan naar eigen verkiezing door middel van bepaalde afgesproken gebaren één of meer groepen één of meer reeksen tekens laten spelen. Ook hier weer de mogelijkheid tot gelijktijdig verlopende verschillende muzikale gebeurtenissen. De mate van ongedetermineerdheid is eveneens afhankelijk van de vraag in hoeverre de onderdelen van een dergelijke structureel aleatorische compositie exact vastgelegd zijn of zelf ook weer in meer of mindere mate aan de creativiteit van de uitvoerder worden overgelaten. ‘Octet '61 for Jasper Johns’ van de Engelse componist Cornelius Cardew bestaat uit één bladzijde, gevuld met zestig tekens (noten, cijfers, streepjes, puntjes, pijltjes en combinaties hiervan), die door willekeurig welk(e) instrument(en) gespeeld kan (kunnen) worden. De uitvoerder kan beginnen en eindigen waar hij wil, spelen zolang hij wil, tekens herhalen of weglaten zoveel hij wil. Uit ‘Note on Octet '61’ ‘If the most important function of a composer were the stimulation of an interpreter this piece would be a composition. When performed the piece may be judged as a musical experience and thrown down the drain. No one is to blame. My reputation is free to suffer. This piece is not gilt-edged.’ Met enige moeite zou men op basis van de gegevens van ‘Octet '61’ een Beethovensonate kunnen spelen: de balans van de functieverdeling tussen componist en uitvoerder is hier volledig doorgeslagen ten gunste van de uitvoerder. Twee uitvoeringen zullen meer dan alleen verschillen: ze zullen totaal niet meer op elkaar lijken. Dit is wat Earle Brown anonieme muziek noemt.

 

In deze ontwikkeling van (soms nauwelijks nog) geleide improvisatie, waarbij het vaak niet langer mogelijk of noodzakelijk is toonhoogte en toonlengte met behulp van het traditionele notatiesysteem exact vast te leggen, neemt de belangstelling voor grafische notatie toe. In een artikel in de Darmstädter Beiträge zur Neuer Musik van 1960, getiteld ‘Musik und Graphik’, schrijft Karlheinz Stockhausen: ‘Diese Entwicklung tendiert zu einer Entwurfschrift, die den Interpreten statt einer Vorschrift eine

[pagina 69]
[p. 69]

Vorstellung der Musik vermittelt. Es würden Zeichen verwendet werden, die nicht das Klangphänomen selber, sondern die Richtung beschreiben, die der Spieler einschlagen soll.’ In plaats van exact vastgelegde toonhoogte en toonduur wordt een relatief, proportioneel genoteerd actieschrift gehanteerd. Dit actieschrift wordt onder meer toegepast door Stockhausen (‘Zyklus für einem Schlagzeuger’), Cage (‘Pianoconcert’), Sylvano Busotti (‘Five pieces for David Tudor’) en in Nederland Louis Andriessen (‘Registers voor piano’, ‘A flowersong ii voor hobo’). In de muzikale grafiek maakt Stockhausen onderscheid tussen ‘Gebrauchsgraphik’ (het hierboven vermelde actieschrift) en ‘freie Graphik’, ‘die ihrem - künstlerischen - Zweck in sich selber hat’. In deze grafiek is het beeld autonoom geworden en de scheiding tussen notatie en klank doet Stockhausen zelfs spreken van ‘gelesene Musik’. Het raakpunt van beeldende kunst en muziek wordt hier bereikt. Zo goed als men sommige tekeningen van Klee (‘Instrument für neue Musik’) muzikaal zou kunnen realiseren, zou men omgekeerd sommige grafische werken van Busotti of Cage eerder aan de wand hangen dan op de lessenaar zetten. (Cage organiseerde een tentoonstelling van zijn partituren en verkocht hen als grafiek. Louis Andriessen noemde een van zijn grafische werken ‘Paintings’. Een van de ‘Pieces for David Tudor’ van de schilder-componist Busotti is een pianistische adaptatie van een tien jaar oudere tekening.) Een sprekend voorbeeld van deze ‘anonieme’ muziek is ook ‘Folio’ van Earle Brown, een foliovel met slechts enkele kleine streepjes en lijntjes, die door willekeurig welk(e) geluidgevende voorwerp(en) gerealiseerd kan (kunnen) worden. (Het stuk werd bij voorbeeld door tien automobielen vertolkt.)

 

De hierboven ter sprake gekomen vier vormen van ongedetermineerde muziek (lokale en structurele aleatoriek, muzikale grafiek en anonieme muziek) hebben gemeen, dat zij de activiteit van zowel uitvoerder als toehoorder weer op gang brengen. Bij de uitvoerder wordt niet alleen meer een beroep gedaan op zijn vermogen tot reproduceren, maar ook op zijn vermogen tot produceren. Om de ten dode opgeschreven passiviteit van het huidige concertleven te doorbreken zal de concertbezoeker weer betrokken moeten worden bij iets wat op dat moment op die plaats gebeurt en zal zijn rol niet meer tot het passief herkennen van overbekende werken in een overbekende uitvoering beperkt blijven.

Henkemans-herdenking

Bij de indrukwekkende collectie nationale herdenkingen op de vierde mei heeft zich dit jaar ten slotte ook een muzikale manifestatie gevoegd. Tot nu toe was het, niet ten onrechte, altijd wat stil op 4 mei in het muziekleven, maar na twintig jaar is de herdenking wel zo nationaal geworden, dat iedereen de Kulturkammer-tijd mee mag herdenken. De voor dit soort gelegenheden onvermijdelijke dr. L. de Jong zegt het zo tactvol in zijn Ten geleide in het in stemmig zwart uitgevoerde programma: ‘In de jaren 1940–'45 stonden de kunstenaars midden in ons volk. Er waren er onder hen, die pen, penseel of beitel neerlegden om deel te nemen aan het illegaal verzet’. Er staat niet: ‘die viool of dirigeerstokje neerlegden om deel te nemen aan het illegaal verzet,’ maar na twintig jaar wordt aan een dergelijk detail gaarne voorbijgezien. ‘De kunstenaars waren naar buiten getreden, zij vuurden aan, zij vochten mee’ (aldus dr. L. de Jong). Het Concertgebouworkest blijkbaar onder leiding van aanführer Willem Mengelberg.

De Stichting Kunstenaarsverzet is de laatste jaren in zijn prijs- en opdrachtenbeleid niet altijd even gelukkig geweest: enige jaren geleden weigerde de schilder Melle de prijs, omdat een van de juryleden lid van de Cultuurkamer was geweest; dit jaar werd mr. H.J. Reinink door hem een prijs aan te bieden in een moeilijke positie gemanoeuvreerd. Bij de opdracht aan Hans Henkemans van de Stichting, geadviseerd door een commissie bestaande uit Jan Hurckiede, Marius Flothuis en Everard van Royen, bij deze opdracht, die inhield dat het te componeren werk gebaseerd zou zijn op de tekst van H.M. van Randwijk die op de omheining van de Erebegraafplaats te Bloemendaal gebeiteld is, is zowel de keuze van de tekst als die van de componist een misgreep gebleken.

De tekst van H.M. van Randwijk is, de tijd van

[pagina 70]
[p. 70]

ontstaan in acht genomen, in zijn omgeving functioneel. Maar om zoals dr. L. de Jong in zijn Ten geleide te verkondigen, dat ‘geen tekst bondiger, treffender, wezenlijker weergeeft wat in de jaren 1940–'45 in ons land geschied is’, gaat toch wel wat ver. Deze tekst, die twintig jaar oud is en daar de kenmerken van draagt, werd, getild uit zijn omgeving en via het onontkoombaar stemgeluid van Han Bentz van den Berg, de allure van het evangelie van Mattheus opgedrongen.

Hans Henkemans had voor deze gelegenheid een volledig bezet Concertgebouworkest plus het Groot Omroepkoor laten aanrukken om de simpele tekst van een volstrekt ‘uit de toon vallende’ omlijsting te voorzien. In de programmatoelichting van de voor programmatoelichtingen kennelijk onvervangbare Wouter Paap komt het misverstand waarop dit hele geval berustte, op lachwekkende manier aan het licht: ‘... terwijl de tekst enkele malen wordt onderbroken door symfonische momenten, waarin van de sobere mededeling der feiten onmiddellijk het muzikaal-emotionele equivalent gegeven wordt.’ Enkele voorbeelden hiervan: ‘Meer dan honderdduizend joodse Nederlanders werden in de dood gejaagd, honderdduizenden mannen gevangen en tot slavernij gedwongen’: strijkers con sordino; ‘Toen stonden in het midden des volks mannen en vrouwen op...’: trompetten en bazuinen. De meest erbarmelijke clichés werden ons niet gespaard. En dat op grond van de onzinnige idee als zou er voor dergelijke ‘sobere mededelingen’ een ‘muzikaal-emotioneel equivalent’ bestaan. Richard Strauss heeft met enig kunst-, maar vooral veel vliegwerk het ‘muzikaal-emotioneel equivalent’ van het geblaat van schapen in klank gebracht, een even nutteloze bezigheid - maar in ieder geval minder irrelevant - als Hans Henkemans' muzikale interpretatie van de tweede wereldoorlog, een gebeuren dat toch waarlijk niet meer met deze traditionele, tot op de draad versleten paardemiddelen benaderd kan worden. Wat we hier voorgeschoteld kregen was op zijn best slecht filmmuziek en dan bij een van die gladgestreken, heroïsche oorlogsfilms waar we net enigszins van verlost dachten te worden.

De pers was door dit staaltje van episch-elegisch-dramatisch componeren danig geïmponeerd. Een greep uit de verslagen: Het Vaderland: ‘waardig’; De Volkskrant: ‘indrukwekkend Algemeen Handelsblad: ‘waardig’; De Haagse Courant: ‘indrukwekkend’; De Tijd: ‘waardig en indrukwekkend’. Het deed denken aan de tijd toen de pers nog ‘gelijkgeschakeld’ heette.

Film

Hans KellerGa naar voetnoot+
Een zondag op het eiland van de Grande Jatte

Van de jonge filmregisseur Frans Weisz behoorde nog niemand in Nederland gehoord te hebben vóór hij begin mei zijn openbaar Nederlands debuut maakte met de vertoning van zijn korte film Een zondag op het eiland van de Grande Jatte. Weisz had weliswaar zijn eerste speelfilm al achter de rug, maar die (Helden in een schommelstoel) is in Italië gemaakt, door de ondoorgrondelijke liefhebberijen van een Nederlandse filmverhuurder hier nog nooit openbaar vertoond en dus in elk opzicht oncontroleerbaar. Wel is er aan de borreltafel en in de pauze van weer andere filmvertoningen veel en benieuwd over die film en over Weisz gepraat. Zóveel en zó benieuwd, dat de nieuwsgierigheid van een aantal filmcritici van Weisz een kleine legende maakte. En zo bestond een van die babbelaars het (C.B. Doolaard in Het Parool) om na de première van Grande Jatte te schrijven, dat Weisz die legende niet had waargemaakt. Een oordeel dat meer zegt omtrent de stuurloosheid van schrijvers verbeeldingskracht dan over de film. Nog even afgezien van die film zelf heb ik me verbaasd over de zich veilig op de vlakte houdende kritieken van recensenten, die nu nog alle kanten uit kunnen. En alle kanten hoeft niet, want wat mij betreft - ik heb na Ivens Regen nog nooit een Nederlandse film gezien, waarin de gecompliceerde abstracties van

[pagina 71]
[p. 71]

de opdracht tot zo'n concreet geslaagd resultaat leidden. Grande Jatte is een schilderij van Seurat, dat net zo in zichzelf bevangen is als de rimpeling van de vijver waarlangs deze negentiende-eeuwse zondag is gegroepeerd. Anton Koolhaas zette een paar aanwijzingen uit, waarlangs de gebeurtenissen zich in de film gestileerd konden ontwikkelen: het park en zijn levende have, waargenomen door zeven (al zijn het er in totaal een kleine twintig) schrijvers, die door hun afzondering geen moment deel hebben aan de gecompliceerde breekbaarheid van de bostaferelen; het kasteel, waarin de parkbewoners hun zinvolle ledigheid (zo luidt immers de code van Seurat) voortzetten door de van het meubilair deel uitmakende boeken voor van alles te gebruiken behalve voor lezen; de schrijvers, getergd aan het werk; de stad, die zich met evenveel geestdrift aan het lezen zet als waarmee de kasteelbewoners het laten, en ten slotte de vlucht met het boek van een van hen, waarmee de betovering van Seurat wordt verbroken en de stilering overgaat in de werkelijkheid.

 

Er zijn een paar onverklaarde breekpunten in de film - zoals die van het kasteel naar de stad waar de schrijvers zich aan het werk zetten - die de continuïteit schaden en te meer opvallen omdat elk gegeven, elke gebeurtenis in dit beeldverhaal een duidelijke motivering heeft. Die helderheid in mise-en-scène en verteltrant wijst op een grote kwaliteit van de regisseur. Gelegenheden om in grote lyrische verwarring te geraken waren er legio - op die momenten is de aandachtige toeschouwer dank zij talloze Nederlandse-films-met-poëtische-inslag alert geraakt. Weisz heeft zich voor die gevreesde wazigheid bijna steeds behoed door met een uitgekiende mise-en-scène in de grote taferelen, een streng doserende regie in intiemere scènes, en snelle montages uit de vlinderachtige personen en ragdunne gebeurtenissen een verhaal compleet met held-probleem-happy-ending te vormen. Een verhaal met consequent gehanteerde elementen. Zo zet de zinrijke ledigheid van het Seurat-gezelschap zich later in het kasteel bij het gestoei met de boeken zo overtuigend voort, dat het inderdaad veel aardiger lijkt om met boeken te spelen dan ze te lezen. De ontknoping van de jongen, die aan het slot niet het fraaie meisje kust maar het boek van haar hoofd kaapt en ermee wegvlucht, wordt in de inzet volgens de vertrouwde ijzersterke amoureuze code (minnares-minnaar-medeminnaar) glashelder voorbereid. Weisz heeft zijn ‘gags’, kleine beeld- en scènegrapjes in de lezende stad, met dezelfde heldere beheersing gebruikt - dat wil zeggen zo overgesneden, dat de lach precies valt in de aanzet van de volgende, en er toch tijd genoeg blijft voor herkenning. Zoals in de knappe montage van de zwoegende schrijvers - want een ieder weet: zo behoren schrijvers te zwoegen. Ik vond dezelfde ironie terug in een citaat uit François Truffauts Les 400 coups, waarin een soortgelijke scène voorkomt als die van de lezende onderwijzer, die bij Weisz ongemerkt van klas verandert.

 

De opvallende bruikbaarheid en beweeglijkheid van Robert Heppeners muziek, die sterk doet denken aan die van Georges Delerue, maar toch met een alleen voor deze film bestemd sentiment, blijkt uit een dergelijk ironisch citaat. Bij de vlucht van drie ruiters naar het kasteel duikt in Heppeners Franse instrumentatie ineens de western-klank op van Tiomkin, die de befaamde muziek schreef voor Shane. Ten slotte had Weisz de beschikking over cameraman Gerard Vandenberg, wiens sterke présence in de film hij voortreffelijk heeft gehanteerd zonder de heldere harmonie ervan te verstoren. Onder andere in de hantering van zulke sterke persoonlijkheden in het produktie-team en die van de onbevangen figuratie en hoofdfiguren lijkt me Een zondag op het eiland van de Grande Jatte de meest geslaagde ‘lichte’ film die tot dusver in Nederland is gemaakt. Geslaagd in de zin van: intelligent, niet-groezelig, glashelder. Net als Seurat. Maar die beweegt niet - en Frans Weisz wel.

Politiek

A.L. ConstandseGa naar voetnoot+ Buitenlandse kroniek
President Zorro uit Texas

Het is al weer enige tijd geleden dat in de Franse Monde (van 13 april) een beschouwing werd gewijd aan de ‘pax romana’, die

[pagina 72]
[p. 72]

de Amerikanen wilden opleggen aan de wereld. Deze uiteenzetting begon aldus: ‘De Verenigde Staten, die in het verleden zovele miljoenen hebben besteed en zovele onhandigheden hebben begaan om zich bemind te maken, hebben nu verkozen tenminste ontzag in te boezemen. Zij weten dat zij daarvoor de middelen hebben en zij zijn daarom vastbesloten zich ervan te bedienen. Is het een toeval dat deze wil zich openbaart onder het bewind van een president uit Texas? In de westerns stellen de bozen lange tijd de wet. Maar op een dag komt er een wreker, die met een paar schoten uit zijn revolver de situatie recht zet, zonder de toestemming te vragen van de sheriff. Wij kunnen er zeker van zijn dat de meeste Amerikanen voor wie de Indianen even zovele vleesgeworden duivels zijn, de luchtraids op Noord-Vietnam met dezelfde geestdrift begroeten als de verschijning van Zorro op hun televisiescherm.’ En evenmin was er veel kritiek van het Amerikaanse publiek op de bezetting van Santo Domingo. Wie volgt, zo zou men kunnen vragen. Misschien Cuba?

Een deel der intelligentsia in de Verenigde Staten is echter wel geschrokken, en meer nog grote menigten in West-Europa, toen de Verenigde Staten het herstel van een democratisch regime in de Dominicaanse republiek wilden verhinderen, omdat dit ‘duivels’ zou zijn, namelijk ‘communistisch’. In Le Monde van 23 mei kon men een ingezonden stuk vinden van André Philip, voorstander van een supranationaal verenigd Europa, die derhalve kritisch staat tegenover de Gaulle. Maar wel, verontrust over de Amerikanen, drong hij aan op een apart buitenlands beleid van de Westeuropese Staten. Waarom? ‘President Johnson heeft geschonden: 1. het internationale recht; 2. de beginselen van de Verenigde Naties; 3. de bepalingen van het verdrag tussen de Amerikaanse staten; en 4. de morele waarden die ten grondslag liggen aan het Atlantisch pact.’ Hij meent dat ‘de Amerikaanse regering zich het recht voorbehoudt tussenbeide te komen, overal waar een democratische en vooruitstrevende beweging zal proberen een agrarische hervorming door te voeren en de macht te breken van de grootgrondbezitters, de erfgenamen van de Spaanse feodaliteit.’

Die indruk is inderdaad gewekt. In de gehele wereld, waar de Amerikanen interveniëren, doen zij dit ten gunste van de gevestigde, behoudende en zelfs reactionaire machten. Op 4 mei bracht de Amerikaanse n.b.c. een televisie-uitzending over ‘de wetenschap van het spioneren’, en daar zei Richard Bissing, een vroegere leider van de operaties van de Central Intelligence Agency: ‘Op vele plaatsen van onrust helpen wij de politieke rechterzijde. ... Niet omdat wij rechts zijn, maar eenvoudig omdat er geen andere mogelijkheid is om een chaos te voorkomen.’ Onder het woord ‘chaos’ moet men dan verstaan ‘revolutie’. Mocht er een tijd zijn geweest dat men in Moskou het centrum zag van het internationale communisme, stellig is Washington thans de zetel van de centrale der feodale contrarevolutie. Men kan het concluderen uit het Amerikaanse beleid inzake China, Vietnam, Congo, Guatemala, Cuba en nu wat betreft Santo Domingo.

 

Het begon in het begin van april op de kust van Californië. Daar werden 65 000 militairen, grotendeels mariniers, getraind in landingsoperaties onder dekking van de vloot en de luchtmacht. De leiders van deze oefeningen verklaarden onder andere: ‘Wij hebben geleerd dat er talrijke operaties zijn die niet noodzakelijkerwijze oorlogshandelingen behoeven te wezen, zoals: het bedwingen van volksopstanden; de bescherming van leden van het Amerikaanse vredeskorps; de oplossing van conflicten tussen een burgerlijke overheid en militairen.’ Later werd daaraan toegevoegd: ‘het zenden van militaire missies gespecialiseerd in de guerrilla’. Zulke missies ‘werken reeds in elk land van Latijns-Amerika, want communistische dreigingen doen zich voor in talrijke landen, al zijn de wolken boven Santo Domingo nu verjaagd’.

Wat en wie is er dan verjaagd? Nadat in de

[pagina 73]
[p. 73]

Dominicaanse republiek de gewetenloze dictator Trujillo eenendertig jaar had geheerst, werd hij in 1961 vermoord. Een periode van verwarring volgde, maar op 31 december 1962 werd de vooruitstrevende democraat Juan Bosch, een pro-Amerikaanse balling in de tijd van Trujillo, tot president gekozen met 62 procent der uitgebrachte stemmen. Eindelijk kon men spreken van een constitutioneel bewind. Maar na negen maanden werd hij al weer door de militaire leiders afgezet en uit het land gedreven. Zij beschuldigden Bosch, die slechts het feodalisme had willen beperken, van ‘communisme’ en deze lieden, eens de steunpilaren van Trujillo, wisten de erkenning en financiële bijstand te verwerven van de Verenigde Staten. Op 24 april ontstond een volksopstand, ondersteund door een klein deel van het leger en door een volksmilitie, om het constitutionele regime van Juan Bosch te herstellen. Nu, zo zou men zeggen, konden de Verenigde Staten tonen, dat democratie en vooruitgang hun lief was! Zij demonstreerden echter het tegendeel: zij lieten zich gaarne door de militaire junta overtuigen, dat hier sprake was van een communistische rebellie. Eigenlijk waren de militaire dictators toen al van de politieke macht beroofd. De junta-leider Cabral was in geen velden of wegen te vinden. De constitutionele leider kolonel Caamaño had zijn regering al gevormd, en Juan Bosch was uitgenodigd terug te keren naar zijn republiek, stellig met instemming van tachtig procent van zijn landgenoten.

Toen grepen de Verenigde Staten op 29 april in met hun getrainde mariniers. Wie had dat verzocht? Niemand. Zij schonden de Dominicaanse soevereiniteit en daarmee het handvest der Verenigde Naties. Zij schonden het verdrag der Organisatie van Amerikaanse Staten. Dit zegt in artikel 15 letterlijk: ‘Geen staat of groep van staten heeft het recht tussenbeide te komen, direct of indirect, om welke reden ook, in de binnenlandse of buitenlandse aangelegenheden van enige andere staat. Het hier genoemde beginsel verbiedt niet alleen gebruik van gewapende macht, maar ook elke andere vorm van tussenkomst of poging tot bedreiging tegen de persoonlijkheid van een staat of tegen zijn politieke, economische of culturele elementen.’ De Verenigde Staten schonden het Atlantisch pact, want Santo Domingo ligt in het Noordatlantisch gebied (boven de kreeftskeerkring) en volgens het navo-verdrag verplichten de ondertekenaars daarvan ‘zich te onthouden in hun internationale betrekkingen van dreiging met of gebruik van geweld op enigerlei manier, die onverenigbaar is met de doelstellingen van de Verenigde Naties’ (artikel 1). Bovendien zijn de leden van de navo verplicht, elkaar altijd te raadplegen wanneer een van hen zijn territoriale onschendbaarheid, politieke onafhankelijkheid of veiligheid bedreigd acht (artikel 4).

 

President Johnsons ingrijpen leidde hem echter niet over rozen. Hij liet in de Verenigde Naties betogen dat het hier een inter-amerikaanse aangelegenheid betrof, die de twintig leden van de Organisatie van Amerikaanse Staten het recht hadden onderling te regelen, omdat zij een eigen kleine organisatie van verenigde naties vormden, met organen om geschillen op te lossen. Maar het gelukte hem niet, de v.n. erbuiten te laten en secretaris-generaal Oe Thant kreeg opdracht ter plaatse te bemiddelen. Het rapport van 19 mei van Thants vertegenwoordiger Mayobre was verpletterend. De Amerikanen hadden eerst verklaard, dat zij 4000 Amerikanen en andere vreemdelingen uit de hoofdstad Santo Domingo wilden redden, en daarom deze hoofdstad tijdelijk hadden bezet. Maar op 2 mei zei president Johnson, dat hij troepen had gezonden om te verhinderen dat de Dominicaanse republiek ‘een tweede Cuba’ zou worden. Hij liet weten dat 58 communisten de volksopstand zouden leiden. Weldra bleek dat er van de genoemde dusgenaamde communisten al minstens drie waren overleden. Maar niemand, geen journalist, geen vertegenwoordiger van de v.n. of van de Organisatie van Amerikaanse Staten (oas) had er één van de overige 55 kunnen ontdekken. Op 16 mei verklaarde Johnsons afgezant Harriman dat deze beroerde lieden alweer waren verdwenen om elders te gaan stoken!

Maar bovendien verklaarde Mayobre dat de Amerikanen gewoon hadden ingegrepen ten gunste van de reactionaire militaire junta. Zij hadden, bij afwezigheid van Cabral, de leiding overgedragen aan de heer Imbert, eens de vriend van Trujillo. Diens kornuit Wessin had de Amerikanen zijn ontslag aangeboden, omdat hij te zeer

[pagina 74]
[p. 74]

bekend stond als beul en bloedhond uit de tijd van Trujillo. Maar later bleek, dat hij ijverig in functie was gebleven. De Amerikanen, met een strijdmacht van 22 000 man te land, en een vloot die beschikte over een sterke luchtmacht, hadden in de hoofdstad een ‘internationale (lees: Amerikaanse) corridor’ vrijgemaakt. Zo sneden zij de volkswijken, waarop de regering van Juan Bosch en kolonel Caamaño steunden, in tweeën. Tegen het zwakste bolwerk van de democraten richtten zich met hun tanks, kanonnen, en vliegtuigen, de troepen van Imbert en Wessín, die vrijelijk gebruik maakten van de ‘internationale zone’ en voor de aanvoer en levering van wapens en munitie alle steun kregen van de Amerikaanse generaal Palmer. Zij namen ook het nationale paleis in de Amerikaanse corridor in bezit. En terwijl hun radio het volk opwekte te tonen, dat het ‘één vrome en arbeidzame familie vormde’, schoten de huurlingen van de junta de pover bewapende ‘milicianos’ en honderden burgers neer. De Amerikanen zelf doodden een minister van de regering van Caamaño. Mayobre kon slechts verzuchten: ‘Wat een barbarisme!’ De schatting van duizend doden en vele duizenden gewonden op de dag van het bestand (22 mei) was stellig veel te laag.

 

Wat deed intussen de Organisatie van Amerikaanse Staten? Zij werd verlamd, omdat in vele landen van Latijns-Amerika de dictators verknocht waren aan de Verenigde Staten, die naar Santo Domingo een politieke ploeg hadden gezonden onder leiding van Johnsons adviseurs Bundy en Mann, mannen van de ‘harde politiek’. Protesten tegen de Amerikaanse interventie kwamen er echter aanstonds van Mexico, Chili, Uruguay, Ecuador, Peru en Venezuela, hoewel dit laatste land later bijdraaide. De katholieke vakbonden, die in Latijns-Amerika een miljoen leden tellen en door verscheidene dictators zijn verboden, keerden zich fel tegen de Verenigde Staten. Er werd op gewezen dat nu Washington hetzelfde deed wat het in 1956 in de felste bewoordingen had verweten aan de Russen, toen deze namelijk tussenbeide kwamen in Hongarije. Op 30 april was er in de permanente raad van de oas, bestaande uit de ambassadeurs der ledenlanden in Washington, een hevige ruzie ontstaan. Maar op 14 mei werd een meerderheid gevonden van 14 tegen 5 (de reeds genoemde landen, die afwijzend stonden tegenover het optreden der v.s.) om aan de Amerikanen een reddingsboei toe te werpen. Er zouden namelijk contingenten worden gezonden van leden der oas, die met de Amerikaanse troepen onder één bevel zouden komen. De commandant moest een Latijns-Amerikaan zijn, en diens secundant... generaal Palmer. Welke contingenten kwamen er overigens? Wel, wat eenheden uit bekende satellieten van de v.s., zoals Nicaragua, Honduras, Guatemala misschien, en Brazilië.

Daarbij werd meegedeeld dat deze eenheden waren opgeleid (en feitelijk geleid) door Amerikaanse instructeurs. De Verenigde Staten zouden hun troepen terugtrekken, behalve hun contingent ten behoeve van de oas. Maar aan het einde van de maand mei waren er nog 20 000 Amerikaanse militairen in de Dominicaanse republiek. En over de mannen van Caamaño, die het grondwettelijke regime van Juan Bosch hadden willen herstellen, bleef men spreken als over ‘de rebellen’. De interventie van de v.s. was althans door een meerderheid van de oas gelegaliseerd.

Intussen gingen ook de luchtaanvallen op Noord-Vietnam en de ontscheping van Amerikaanse troepen in Zuid-Vietnam voort. In dit laatste gebied nam de medewerking van inheemse troepen, van wie er duizenden begonnen te deserteren, snel af. Stellig tachtig procent der Zuidvietnamezen stond achter de pro-communistische guerrillatroepen. Steeds meer moesten de Amerikanen hun eigen oorlog alleen voeren, om militaire bases te bouwen op een afstand van tienduizend kilometer van het vaderland. Is het een wonder dat het beeld dat men zich in de wereld ging vormen van het Amerika van de democratische president Johnson werd aangeduid met ‘imperialistisch’? In de Verenigde Staten zelf liepen de critici van dit beleid gevaar te worden beschuldigd van communisme. En de in 1964 verslagen republikeinse kandidaat Goldwater, een erkend reactionair, zei in Parijs: ‘Johnson heeft me in de verkiezingsstrijd overwonnen, maar hij voert mijn programma uit. Hij doet het alleen slecht.’ En wie zou nog geneigd zijn Johnson te aanvaarden als ‘leider van het vrije Westen’? Wel scheen een dieptepunt bereikt in de historie van de Verenigde Staten.

[pagina 75]
[p. 75]

Han LammersGa naar voetnoot+ Binnenlandse kroniek
Het kabinet-Cals en een vriendschap van de kroonprinses

De historicus die zal willen speuren naar de wordingsgeschiedenis van het kabinet-Cals, zal het niet moeilijk hebben: de formateur heeft ervoor gezorgd dat alle relevante papieren publiekelijk ter tafel liggen.Ga naar eind1 Het was voor het eerst in onze parlementaire geschiedenis, dat zo helder opening van zaken werd gegeven. Daarmee werd bevestigd, wat reeds langer tot de goede zeden werd gerekend maar onvoldoende werd nageleefd, namelijk dat de samenstelling van een kabinet wel degelijk valt onder de werking van de politieke verantwoordelijkheid. Men kan de theorie vergeten, als zou het hier in wezen om een soevereine daad van de koning(in) gaan. De juiste proporties zijn thans gevonden: het volk is, door middel van zijn vertegenwoordigers in het parlement, allernauwst bij het vormen van zijn regering betrokken. Het is niet waarschijnlijk dat ooit nog eens een andere opvatting de doorslag zal geven. De toon van het formeren heeft zich wel definitief gezet. Dat betekent, dat aan de opvolgers van de heer Cals hogere eisen moeten worden gesteld dan aan zijn voorgangers. En dat houdt weer in een kans op kwaliteitsverbetering van het politieke leven.

De regeringsverklaring, die de heer Cals in zijn hoedanigheid van minister-president op 27 april in de Tweede Kamer aflegde, was opmerkelijk lang. Zij behelst de gehele geschiedenis van de formatie, en bevat tevens enige polemische opmerkingen aan het adres van de Christelijk-historische Unie, die tijdens de onderhandelingen ‘uit de boot’ was gevallen. Hebben we het goed begrepen, dan was voor de c.h.u. met name onaanvaardbaar de gedachte dat men zich tevoren zou moeten binden aan juist dat punt van het beleid, waarover het vorige kabinet was gevallen, name- lijk de omroepkwestie (zie mijn kroniek in de vorige aflevering). Erg duidelijk is de stellingname van de partij daarbij niet geweest, en het is te begrijpen dat men daarover in de regeringsverklaring enige kregelige zinsneden aantreft.Ga naar eind2 De fractie van de c.h.u. had op 25 maart een verklaring uitgegeven, waarin onder meer de volgende passage voorkwam:

‘De fractie heeft zich ... op het standpunt gesteld, dat zij zich niet vooraf kan binden aan een onderdeel van het regeringsprogramma, te weten het onderdeel, dat betrekking heeft op het radioen televisiebeleid, zonder dat zij voldoende inzicht heeft in het gehele regeringsprogramma en in de zetelverdeling.’

Hieruit werd geconcludeerd, dat de c.h.u.-fractie zich wel over het omroepbeleid zou uitspreken, wanneer zij inzicht zou hebben in het hele regeringsprogramma en in de zetelverdeling. Maar die interpretatie bleek niet in de bedoeling van de christelijk-historischen te liggen. Hun aanvoerder, de heer Beernink, verklaarde, zo vernemen we uit de regeringsverklaring, ‘dat, óók als de c.h.u.-fractie zich volledig met alle overige programmapunten zou kunnen verenigen, indien zij voorts met de zetelverdeling zou instemmen en zelfs in het nieuw te vormen kabinet zou zitting nemen, desalniettemin de mogelijkheid aanwezig zou blijven, dat de meerderheid van zijn fractie en ook hij zelf zich tegen het voorgestelde radioen televisiebeleid zouden verklaren’.

Terecht heeft hierop de formateur besloten het beraad verder zonder de c.h.u. voort te zetten. Hij had toen nog drie gesprekspartners over: de k.v.p., de a.r.p. en de p.v.d. A.

 

Wat de laatste groepering aangaat: gedurende de formatieperiode is door sommigen de vraag gesteld, wat zij eigenlijk met het samenstellen van het nieuwe kabinet te maken had. Haar deelneming was, gezien in het licht van de verkiezingen van 1963, beslist niet gerechtvaardigd, en uit een oogpunt van gezonde parlementaire verhoudingen ook niet wenselijk. Men kon de redenering beluisteren dat een kabinet op basis van een samenwerking tussen k.v.p. en a.r.p. best zou kunnen werken. Er zou dan wel met wisselende meerderheden moeten worden geregeerd, maar dat zou, gelet op de feitelijke verhoudingen, geen onoverkomelijk bezwaar behoeven op te

[pagina 76]
[p. 76]

leveren. Gewezen werd voorts op de gezindheid van de twee belangrijkste deelnemers aan het formatie-beraad, de heren Cals en Vondeling (P.v.d. A.), zoals die uit herhaaldelijk gedane uitspraken in het verleden was gebleken. Beiden hadden zich tegenstanders van een sterke binding tussen regering en parlement verklaard, beiden hadden gepleit voor een onafhankelijke volksvertegenwoordiging tegenover het kabinet. Wat zij nu bij de eigenlijke formatie aan het doen waren, kon in strijd met hun eerder beleden beginselen worden geacht.

Zoeken we naar een verklaring voor deze ontwikkeling, dan kan men zeggen dat twee dingen de doorslag hebben gegeven: de noodzaak om het land snel aan een sterke, ambitieuze regering te helpen en het verlokkend perspectief, dat achter de samenwerking tussen de in hoge mate congeniale heren Cals en Vondeling wenkte. Men zag een kans allerlei voor beiden urgente vraagstukken aan te grijpen, en men heeft die kans niet voorbij willen laten gaan.

Beziet men de regeringsverklaring van april op de paragrafen waarin plannen voor de toekomst worden ontvouwd, dan beseft men dat we hier niet te doen hebben met een gezelschap, dat afwachtend orde op zaken wil houden totdat er in 1967 verkiezingen zullen zijn. De nieuwe regeringsploeg ziet beslist verder, en heeft een beleid geprojecteerd dat, wil het met fatsoen kunnen worden uitgevoerd, op z'n minst een zittingsperiode van zes jaar vergt - en misschien rekent men wel met een tijdperk van tien jaar.

Dat de socialisten tot de regering zijn toegetreden, heeft ten gevolge gehad dat enkele in die kring levende desiderata in het ontvouwde beleid zijn terug te vinden. Zo komt er een speculatiewinstbelasting, men gaat zich met handel in onroerend goed bemoeien, en op het stuk van de energie wordt de zeggenschap van de staat beter geregeld dan tot dusver het geval was.

De sector van de cultuur valt voortaan niet meer onder de minister die ook onderwijs en wetenschappen voor zijn rekening moet nemen. Men heeft die ingedeeld bij recreatie en maatschappelijk werk, daarmee duidelijk makend dat de schone kunsten en dergelijke onmisbaar zijn voor de leefbaarheid van de samenleving. Zij horen bij het maatschappelijk welzijn.

Nu het toch over deze kant van het regerings-beleid gaat, kan meteen iets worden gezegd over de raadselachtige manier waarop met de vroegere minister van O., K. en W., de heer Bot, is omgesprongen. Hij verhuisde naar het departement van de heer Luns, waar hij uitgerekend met de ontwikkelingshulp is belast. Dat is een beleidsonderdeel, dat van de betrokken bewindsman veel visie en durf vergt. Dit nu zijn eigenschappen, waarvan de heer Bot noch in zijn periode als staatssecretaris belast met Nieuw-Guinese zaken, noch in de tijd dat hij minister van O., K. en W. was, heeft doen blijken. Integendeel, hij heeft zich, als het erom ging nieuwe initiatieven te ontplooien, steeds uiterst behoudend en bevangen getoond. Men kan zijn benoeming in het nieuwe kabinet misschien het best zien als daad van barmhartigheid; het is de vraag of die op dit niveau te verantwoorden is.

 

De leiding van het kabinet is overigens sterk genoeg samengesteld om een garantie tegen de ontsporing van een enkele minister te kunnen vormen. Naast de heer Cals als ministerpresident zitten de heren Vondeling en Biesheuvel (a.r.p.) als vice-premiers. De minister-president heeft de gedachte aan een kernkabinet wel willen wegpraten, maar hij kon de indruk niet ongedaan maken dat het hier toch om een soort beleidsvoorhoede gaat. Hiermee is in ons staatsbestel een geheel nieuwe figuur geïntroduceerd; de ervaringen daarmee kunnen van betekenis blijken te zijn als men toekomt aan één van de plannenop-lange-termijn, namelijk de herschrijving van de grondwet. Zij is een stokpaard van de heer Cals, indertijd mee-bereden door de toenmalige minister van binnenlandse zaken, Toxopeus. Die is opgevolgd door de niet jurist Smallenbroek van de a.r.p., die zich daarmee een wel bijzonder moeilijke taak op de schouders heeft geladen. En dat niet alleen als we zijn positie beschouwen in het licht van zijn verantwoordelijkheid tegenover het parlement, maar ook als we die bezien in het perspectief van de raadkamer van het kabinet. De minister-president heeft immers uitgesproken gedachten over wat met onze grondwet moet gebeuren, en het is de vraag of hij de heer Smallenbroek voldoende vrij zal kunnen en willen laten. Nu geldt de a.r.-man als een onverzettelijk heer, dus misschien zal hij zich voldoende kunnen te weer stellen tegen bemoeienissen met zijn porte-

[pagina 77]
[p. 77]

feuille. Aan de andere kant moet worden bedacht dat wijziging van de grondwet een zaak is, die het hele kabinet aangaat. Langs die weg zal de minister-president dus wel degelijk en gemotiveerd het terrein van binnenlandse zaken kunnen betreden.

Wat het parlement betreft: het is er na de formatie tamelijk bekaaid afgekomen. Drie van de sterkste volksvertegenwoordigers, de heren Cals, Vondeling en Smallenbroek, zijn naar het kabinet verhuisd, en het is maar helemaal de vraag of zij enigszins behoorlijk kunnen worden vervangen. Het is te meer een wat zorgelijke affaire, als men bedenkt dat, gezien het voorgenomen beleid en de snaaks-snelle regeermethode van de premier, een sterk tegenspel van de kant van de volksvertegenwoordiging meer dan geboden is. De controle is toch al gefrustreerd door de binding die de overgrote, zeg maar gerust: wurgende meerderheid van het parlement met het kabinet heeft. Als dan ook nog de kwaliteit achteruitgaat, is de regering helemaal de vrije hand gelaten.

 

Al spoedig na het eerste optreden van het kabinet, omstreeks de 10de mei, werd het (binnenskamers) geconfronteerd met een kwestie van uitzonderlijke staatsrechtelijke betekenis. Al enige tijd hadden geruchten de ronde gedaan dat de kroonprinses, prinses Beatrix, plannen had om zich te verloven. De namen van verschillende kandidaten waren genoemd, waarbij ook die van Duitsers. Aanvankelijk werd pertinent ontkend dat er iets van dien aard gaande zou zijn, doch toen de berichten bleven verschijnen, en nadat een foto van de prinses, gearmd met de 38-jarige Westduitse diplomaat Claus von Amsberg, in omloop was gebracht, werd toegegeven dat er iets meer dan niets aan de hand was. In een communiqué verzochten koningin en prins namelijk om rust voor hun dochter, opdat zij weloverwogen een beslissing zou kunnen nemen. Daaruit bleek dat rekening moest worden gehouden met een aanstaande verloving; de vraag, hoe het kabinet hier zijn politieke verantwoordelijkheid zou moeten bepalen, werd acuut.

Vast staat dat de regering over de aangelegenheid heeft vergaderd. Aangaande het ingenomen standpunt werd niets bekend, en zelfs werd niet duidelijk of men zich een standpunt had verworven. Dat de berichten over een vriendschap tussen prinses Beatrix en de heer von Amsberg het mechanisme van de politieke verantwoordelijkheid in werking hadden gesteld, was echter niet aan twijfel onderhevig. De gedachte dat de kroonprinses een Duitser als echtgenoot zou willen kiezen, raakt tal van gevoeligheden, waardoor de positie van de kroon zelf in het geding zou kunnen komen, en dan kan men eenvoudig niet onder de erkenning uit dat er een staatszaak aan de orde is. Te meer niet, wanneer men zich te binnen brengt dat de vriend van prinses Beatrix, zij het op jeugdige leeftijd, deel heeft uitgemaakt van de S.S.

Het is begrijpelijk dat het kabinet zich in het hier beschreven stadium niet heeft uitgelaten over zijn inzichten. Ten slotte gaat het om een bijzonder moeilijke kwestie, die, wordt er onverstandig mee omgesprongen, een regelrechte bedreiging voor de constitutionele monarchie kan betekenen. Wat niet goed te begrijpen viel, was dat de publieke opinie een vrijwel algemeen stilzwijgen bewaarde. Slechts in enkele kranten kon men vertogen aantreffen, die erop wezen dat men de staatsrechtelijke zwarigheden zag. Enig enquêteren in de kringen van parlementaire politici leverde verder het inzicht op dat men zich intern nauwelijks over de kwestie had beraden. Een merkwaardig gebrek aan attentie, vooral omdat de herinnering aan de kwestie-Irene toch nog vers in het geheugen moest liggen. Een van de vragen die men zich op z'n minst had moeten stellen, was die naar de in te nemen houding, voor het geval prinses Beatrix eventueel om goedkeuring van een huwelijk met de heer von Amsberg zou verzoeken. Wat zouden de consequenties van een weigering zijn? Zou het kabinet met een goedkeuringswet willen komen? Had de koninklijke familie de minister-president ten tijde van diens formateurschap op de hoogte gesteld, en zo neen, waarom niet?

 

Onze buitenlandse politiek werd in de periode van kabinetsformatie en kort daarna gekenmerkt door een zekere rust. Niet dat voor die tijd veel beweging te bespeuren viel, maar de heer Luns placht zich toch wel eens te roeren. Nu was de situatie wat betreft de Europese politiek er tamelijk bevroren uit gaan zien, zodat het nemen van initiatieven onbegonnen werk moest worden genoemd. In het grotere internationale vlak werd

[pagina 78]
[p. 78]

de dienst zo overtuigend door anderen uitgemaakt, dat men wel over heel sprekende alternatieven moest beschikken, wilde het zin hebben zich te laten horen. En aangezien de buitenlandse politiek van Nederland niet uitblinkt door grote fantasie, was het te verwachten dat men zich op de vlakte hield.

Anders moet men denken over ons optreden als lid van de Veiligheidsraad. Wij dragen daar een principieel andere, ruimere verantwoordelijkheid, aangezien we deel uitmaken van het hoogste garantie-orgaan voor een vreedzaam oplossen van gerezen geschillen. Welnu, onze vertegenwoordiger in de Veiligheidsraad, de vroegere ambassadeur in Moskou De Beus, was buitengewoon inactief. Toen er een Russische resolutie ter tafel kwam waarin het Amerikaanse optreden in de Dominicaanse republiek werd veroordeeld en op onmiddellijk terugtrekken van de troepen van de Verenigde Staten uit dat gebied werd aangedrongen, stemde hij tegen. Bij de stemmen over een resolutie van Uruguay, die het primaat van de v.n. in de Dominicaanse kwestie beklemtoonde, hield hij zich afzijdig. Het resultaat van zijn optreden kan niet anders zijn geweest dan dat Nederland de indruk heeft achtergelaten dat het, als het zo uitkomt, ook als lid van de Veiligheidsraad de ogen voor de werkelijkheid wil sluiten. Die werkelijkheid zag er in dit geval, kort gezegd, aldus uit: onze bondgenoot, de v.s., had zich in de binnenlandse zaken van de Dominicaanse republiek gemengd ten gunste van een militaire junta, en ten detrimente van een constitutionele beweging. Dit te veroordelen ligt op de weg in de eerste plaats van die landen, die zelf zeggen hoge prijs te stellen op het bezit van een parlementaire democratie. Dat men zich aldus in het gezelschap van de tegenvoeter van een bondgenoot begeeft, mag geen overweging van doorslaggevende betekenis zijn. Laat men zich daardoor wel leiden, dan werkt men eraan mee dat het aanzien en de invloed van de v.n. als aangewezen orgaan voor het behoeden van de wereldvrede afbreuk wordt gedaan.

Geschiedenis

A. de FroeGa naar voetnoot+
Rekening en verantwoording

Het boek van dr. J. Presser Ondergang, i en ii (Staatsuitgeverij/Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage, 1965) behelst, als ware het eeu derde testament van Israël, de geschiedenis van het lijden en sterven van de joodse Nederlanders in de jaren 1940 tot 1945. Niet onder heidenen, als Herodes of Pilatus, maar onder christelijke Duitsers, die, naar wordt vermeld, bij de viering van het kerstfeest nieuwe krachten opdeden om het martelen en moorden voort te zetten.

Als werkstuk van een historicus zal dit boek te zijner tijd in de vakbladen door deskundige vakgenoten van de schrijver worden beoordeeld. Wij mogen aannemen dat Presser de oorkonden zorgvuldig en zo volledig mogelijk heeft bestudeerd, en gestreefd heeft naar een evenwichtig en betrouwbaar verslag.

Dit verslag is op vele, vele plaatsen, door het hele werk heen, niet alleen ontstellend, maar verwarrend, verbijsterend, verdwazend. De schrijver moet onder zijn werk geleden hebben. Hij heeft getracht de lezer te sparen. Hij heeft het weinige goede niet vergeten. Niet de humor, dat heerlijke erfdeel van zijn volk. Niet de beheerste gevoeligheid van de dichter die in hem leeft. Niet de nuance, die soms nog een flits van menselijkheid doet oplichten. Hij heeft het ergste weggelaten, soms aangeduid, maar altijd weg-

[pagina 79]
[p. 79]

gelaten. Het ergste dat vele malen erger was dan dit reeds erge. Hij heeft getracht te begrijpen en te doen begrijpen. Maar hoe ook beschreven en hoe ook benaderd, tegen deze feiten is de mens niet opgewassen. Presser zelf schrijft ‘Aan de lezer’ dat hij na de oorlog vaak in aanraking is gekomen met Joden die volstrekt weigerden van deze feiten kennis te nemen. Maar ook bij anderen bleken hem deze feiten op zijn hoogst verdrongen, nergens werkelijk vergeten en vrijwel nimmer verwerkt. Naar mijn overtuiging zijn ze niet te verwerken. Ik zou zelfs niet weten wat men onder het verwerken ervan zou moeten verstaan.

Het relaas van deze feiten roept vragen op die niet beantwoord kunnen worden, die ook niet afgewezen kunnen worden, die ons leven zullen blijven ontstellen tot wij niet meer zijn.

 

God. ‘God slays Himself with every leaf that flies.’ In dit meest huiveringwekkende verhaal van alle verhalen over de afgronden van menselijkheid en onmenselijkheid wordt God slechts enkele malen genoemd. Van een enkeling wordt vermeld dat hij zich afvraagt hoe God zo iets kan toelaten. Deze vraag zal vaker gesteld zijn, maar het is onnodig in zinloze herhalingen te vervallen. Sommigen getuigen hun geloof in God verloren te hebben. Een gastheer van onderduikers aanvaardt zijn taak in vertrouwen op Gods bescherming. Het kerstfeest schenkt de moordenaars nieuwe krachten om voort te gaan. De kampcommandant van Sobibor noemt zijn villa ‘Gottes Heimat.’ In het vrouwenblok van Auschwitz wordt bij het overlijden van een jonge vrouw gebeden. Dat is zo wat alles. Er zal meer geweest zijn dat niet genoemd werd. Maar niet veel.

Dit is een geschiedenis van godverlatenheid. Dit is een geschiedenis zonder camouflage. Wie zou ons kunnen zeggen wat God had kunnen doen? Wat Hij alsnog zou kunnen doen, dat kunnen wij bedenken. Straffen, straffen, straffen. Hij zou een baarlijke duivel, een mens moeten zijn, om genoegzame straffen te bedenken. En daarmee zou nog niets goed zijn gemaakt. Niets is goed te maken.

 
He told us we were free to choose
 
But, children as we were, we thought-
 
‘Paternal love will only use
 
Force in the last resort’
 
 
 
What reverence is rightly paid
 
To a Divinity so odd
 
He lets the Adam whom He made
 
Perform the Acts of God?
 
 
 
Meanwhile, a silence on the cross,
 
As dead as we shall ever be,
 
Speaks of some total gain or loss,
 
And you and I are free
 
 
 
To guess from the insulted face
 
Just what Appearances He saves
 
 
 
By suffering in a public place
 
A death reserved for slaves .

(w.h. auden)

 

Mens. ‘Dit is de plaats/Waar gij u met moed dient te wapenen’ (dante, Inferno, 34:19). Men kan het verhaal van Presser verhonderdvoudigen door het uit te breiden tot alle joodse en niet-joodse slachtoffers van de vuile man en zijn knechten: het maakt weinig uit, het beeld wordt niet anders, de ontroering niet groter, de verontwaardiging niet heftiger. Lang voor het einde van dit boek zijn de grenzen van begrip en gevoel overschreden. Er blijft de vraag: hoe kunnen mensen hiertoe komen?

De geschiedenis leert ons dat onder alle volken mensen gevonden worden die geneigd of bereid zijn tot de laagste gemeenheden. Met name ook, Presser verheelt dit niet, onder Joden en Nederlanders. Vrouwen blijken niet beter dan mannen. Alle beroepsgroepen dragen bij, ook de groep van de artsen. Het treft in het hart, zolang het hart verwondbaar is.

Maar niet alle mensen zijn tot lage gemeenheden in staat! Ook dit testament behelst een goede boodschap. In deel ii op de bladzijden 459 en 460. Het leven werd er niet mee gewonnen. Maar zulke verschijningen staan op uit de dood en leven voort in ons hart.

Maar juist ook om deze edele of schuldeloze weerlozen moeten wij ook blijven denken aan het getal en de mogelijkheden van de dreigenden. Zij krijgen hun kansen van ons en laten ons dan geen kans meer. Hoe groot is hun getal?

Het Oude Testament is daarover nogal pessimistisch. Van de zondvloed worden alleen Noach, zijn vrouw, zijn drie zonen en zijn schoon-

[pagina 80]
[p. 80]

dochters gered. En dat bleek nog te veel. In Sodom en Gomorra waren geen tien rechtvaardigen: slechts vier mensen ontkwamen en ook dat bleek weer te veel. De verwoesting van Jericho overleven alleen de hoer Rachab en het huisgezin haars vaders.

Wij denken er humaner over. Constandse schat het aantal ‘schoften’ in Duitsland op vier miljoen. Dit lijkt mij een bruikbaar cijfer. In normale tijden verraadt zich ongeveer één op honderd. Genoeg om er voortdurend aan her-

Jac. van Hattum Voor dr. J. Presser

 
Al de dagen zullen zijn verpest,
 
al de dagen van ons dieper denken;
 
't is vergeefs wat nog aan jaren rest,
 
jaren, die alleen maar droesem schenken;
 
jaren: bekers tot de rand gevuld
 
met de alsem van de eigen schuld.
 
 
 
Iedereen die denkt, vergaat van pijn,
 
prevelt in de nacht vertrouwde namen;
 
daar vermoorden nimmer doden zijn,
 
leven zij, gemarteld, met ons samen;
 
dwaas, die dacht dat hij het net ontging
 
van de eigentijdse marteling.
 
 
 
'k Wil geen Duitsers zeggen; ik zeg wij;
 
ik zeg allen, die de misdaad duldden;
 
geen die leeft dier ouderen gaat vrij
 
en het minst gaan vrij de haat-vervulden;
 
háten wij, zo haat het eigen ik;
 
eeuwig gaat ook hier voor ogenblik.
 
 
 
't Vlammend teken staat aan ieders wand;
 
dwaas, die dacht zijn vonnis te ontlopen;
 
't hakenkruis werd ieder ingebrand;
 
d'eigen schuld valt door niets of te kopen;
 
haat ik nòg, ik haat dat eigen ik:
 
juist dit eeuwig gaat voor ogenblik.

innerd te worden. Te weinig om het niet rustig aan justitie, opvoeding en psychiatrie over te laten. Maar het is honderdvoudig aanwezig. De mensheid is als een sluimerende vulkaan. Onder bepaalde omstandigheden breekt het los. Het is in ons. Maar niet alleen in ons. Het is altijd en overal om ons heen. Het is een kosmisch verschijnsel.

Kafka heeft het gezien: ‘Wij hebben de folteringen heus niet zelf uitgevonden, maar wij hebben ze van de ziekten afgekeken; maar zoals die het doen, zo waagt het geen mens om te folteren, met kunstige pauzen, opdat het niet te snel gaat en - het zonderlingste - de gepijnigde wordt zelf gedwongen om uit eigen vrije wil, van uit zijn eigen arme innerlijk, de foltering te rekken.’ Wat hebben de beulen anders gedaan dan anderen aandoen wat zij voor zichzelf het meeste vreesden?

Wij vernemen uit het boek dat tal van beulen zo weinig plezier leken te hebben bij het werk. Dat zij zich beroepen op hun gehoorzaamheid en nauwgezette plichtsbetrachting. Dat zij in normale tijden brave burgers waren en tussen het beulswerk door brave trekken vertoonden. Laten wij ons niet misleiden. Zij wilden dit. Zij konden dit. En zij konden dit aanzien en verdragen. Jarenlang.

 

Schuld. Er is in de wereld van '40/'45 geen afwezigheid van schuld. Maar er is wel gradatie van schuld. Niemand, ook niet de meest heldhaftige en opofferingsgezinde helper van de slachtoffers, kan met enig soort van voldoening op deze gebeurtenissen terugzien. Huldigingen van helpers zijn dan ook onbegrijpelijke uitzonderingen (I, 447).

Men moet dan ook de schuld van degenen die door doen of laten het beulswerk bevorderd hebben, zien tegen de achtergrond van een algemeen te kort schieten bij het belemmeren van dit beulswerk.

Presser noemt een aantal instellingen die het beulswerk bevorderd hebben: de spoorwegen' het bevolkingsregister, de politie, de marechaussee en de Joodse Raad. Volledig zal deze lijst wel niet zijn. Toch is deze opsomming ook weer te groot. Want binnen elk van deze instellingen waren mensen die niet meewerkten of zelfs bestreden. Er is gradatie van schuld.

[pagina 81]
[p. 81]

Presser schenkt bijzonder veel aandacht aan de Joodse Raad. Aan het einde van het eerste deel geeft hij nog eens 56 bladzijden beschrijving van het werk van de Raad en 19 bladzijden beoordeling. Ten aanzien van geen onderwerp geeft hij zoveel aandacht aan de beoordeling. Wij moeten bedenken dat dit werk inderdaad de joodse Nederlanders betreft. Maar daardoor wordt bij de schuldvraag het accent wel sterk verschoven. Voor de Joden is het van belang de schuld van Joden te onderzoeken; voor de niet-joodse Nederlanders is het van belang de schuld van de Nederlanders vast te stellen. Maar deze twee onderwerpen zijn niet van elkaar te scheiden. Alle ellende in Nederland begintmet de Ariërverklaring. Met dit werk van Nederlanders begint het isolement van de joodse Nederlanders.

Bij de schuldvraag gaat het niet om straffen, zelfs niet om verwijt. Het gaat om de toekomst.

Vergeten en vergeven zijn loze woorden. Schuld is niet te delgen. Niets kan goed gemaakt worden.

Maar wij kunnen leren.

Zuiver formeel gezien hebben instellingen als de politie, de marechaussee, de spoorwegen, het bevolkingsregister en ook de Joodse Raad blijk gegeven van een volkomen verkeerd inzicht in hun taak. Hun leden werden aangesteld om een zaak te dienen: orde, veiligheid en dergelijke. Maar zij werden tot knechten van de vijanden van hun volk. Uit vrees of uit zelfzucht, maar niet onbewust. Gedwongen door slechte mensen of gedreven door slechte motieven, maar niet zonder hoop voor zichzelf. Zij hebben aan het boek van Presser geen behoefte.

Niet zij die vergeten willen, maar wij die betreuren, blijven, in waken en dromen, vervolgden met de vervolgden.

M. Mok Levie de LangeGa naar eind1

 
Zo'n man, Levie de Lange,
 
vijftien kinderen, nergens vandaan gekomen,
 
nergens naar toe gestoten,
 
vijftien kinderen die hij op zijn handen
 
voor zich uit droeg, oog in oog
 
met hun levenslicht.
 
 
 
Levie de Lange zag zijn vijftien met zijn vrouw
 
in hongerige auto's gooien,
 
hoorde wielen hun geluid verliezen,
 
zwoegde zich beurs in kolenmijnen,
 
telde zijn verdwenen schatten na.
 
 
 
Wankelde een dode vrijheid binnen,
 
loopt met vijftien paren kinderogen
 
door de eindeloze, onbewogen
 
wereld van vandaag niet meer en nooit.

voetnoot+
hans andreus (pseudoniem van J.W. van der Zant). Geb. 1926. Debuteerde in 1951 met de bundel Muziek voor kijkdieren. Verzamelde zijn poëzie in twee delen Gedichten (1958; 1959). Publiceerde voorts onder meer de novelle Bezoek (1960) en de romans Valentijn (1960) en Denise (1962). Sinds maart 1964 schrijft Andreus voor De Gids zijn ‘reacties van een lezer’.

voetnoot+
Peter Lohr. Geb. 1933. Studeerde rechten te Amsterdam. Sedert 1956 werkzaam bij het cabaret: van studentencabaret tot het t.v. programma ‘Zo is het toevallig ook nog 's een keer’. Organiseert thans kamermuziekconcerten voor een nieuwe grammofoonplatenmaatschappij. Met ingang van dit nummer toneelchroniqueur van De Gids, in het bijzonder voor Nederlandse stukken.

voetnoot+
Reinbert De Leeuw. Geb. 1938. Componist. Studeerde aanvankelijk Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam: nadien muziektheorie, piano en compositie (bij Kees van Baaren) in Amsterdam en Den Haag. Sinds januari 1965 medewerker voor muziek van De Gids.

voetnoot+
Hans Keller. Geb. 1937. Werd in 1959 televisiecriticus van De Volkskrant. Sinds 1962 televisieregisseur; was onder meer met H.A. Gomperts betrokken bij samenstelling en regie van de reeks ‘Literaire ontmoetingen’.

voetnoot+
A.L. Constandse. Geb. 1899. Journalist. Publiceerde onder meer: Dertig jaar Sowjet-Unie (1947), Michael Bakoenin (1948), Le baroque espagnol et Calderón de la Barca (dissertatie, 1951), Mexico en Midden-Amerika (1957), Achter de schermen der diplomatie (1959), Het lot belooft geen morgenrood (1960), Honderdvijftig jaar Krupp (1961), Gelijk hebben en krijgen (met mr. J.L. Heldring en Paul van't Veer, 1962), Josip Broz Tito (1962), Cuba, dictators en rebellen (1964), Joegoslavië. Land, volk, cultuur (1964). Verzorgt vanaf 1962 de buitenlandse kroniek van De Gids. Sinds januari 1965 redacteur van De Gids.

voetnoot+
Han Lammers. Geb. 1931. Studeerde vruchteloos theologie. Oud-redacteur van Podium. Redacteur van De Groene Amsterdammer. Verzorgt sinds 1963 de binnenlandse kroniek van De Gids. Sinds januari 1965 redacteur van De Gids.
eind1
Bijlage bij Beleid beschouwd (uitg. R.V.D.), nr. 622.
eind2
Kamerstukken 1964–1965 - 8055, nrs. 1 en 2.

voetnoot+
a. de froe. Geb. 1907. Van 1951 tot 1953 hoogleraar in de anatomie en embryologie aan het Royal Medical College te Bagdad; sinds 1954 hoogleraar in de antropobiologie en menselijke erfelijkheidsleer aan de Universiteit van Amsterdam. Publikaties: Meetbare variabelen van den menschelijken schedel en hun onderlinge correlaties in verband met leeftijd en geslacht (dissertatie, 1938), Inleiding tot de studie en de beoefening der anthropologie (1948), Menswording (1949), Van waarneming tot oordeel. Een bezinning op de werkwijze en de betekenis van de wetenschap voor maatschappij en geestesleven (1951), Fatum en fortuna (inaugurele rede, 1954), De anthropobiologie der geslachten (1957) en Genesis (1964, met prof. dr. J. Sperna Weiland).

eind1
Naar aanleiding van Levie de Langes Dagboek (Becht, Amsterdam).

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Hans Andreus

  • F.B. Löhnis

  • Reinbert de Leeuw

  • Hans Keller

  • A.L. Constandse

  • Han Lammers

  • Arie de Froe

  • over Leo Vroman

  • over Sybren Polet

  • over J.M.L.Th. Cals

  • over J. Presser

  • over Jac. van Hattum

  • over Maurits Mok

  • over Frans Weisz

  • Jac. van Hattum

  • over J. Presser

  • Maurits Mok

  • over Levie de Lange


landen

  • over Verenigde Staten