Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Gids. Jaargang 129 (1966)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Gids. Jaargang 129
Afbeelding van De Gids. Jaargang 129Toon afbeelding van titelpagina van De Gids. Jaargang 129

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Gids. Jaargang 129

(1966)– [tijdschrift] Gids, De–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 59]
[p. 59]

Kroniek & Kritiek

Letterkunde

Hans Andreus Reacties van een lezer
Gewoon gewoon en ongewoon gewoonGa naar voetnoot+

Het doet er voor mij weinig toe waar een dichter het materiaal voor zijn poëzie vandaan haalt. Een dichter heeft toch altijd wel zoveel egotistische en narcissistische kanten (ik schrijf dit natuurlijk zonder enige goedof afkeuring: het is, zogezegd, zijn middel van bestaan als dichter), dat hij hoe dan ook zijn ‘eigen wereld’ opbouwt, een eigen wereld rond zichzèlf. En dit geldt bepaald niet zoveel méér voor de gedichten van een A. Roland Holst als voor die van de ‘verontpersoonlijkte’ dichters van De Nieuwe Stijl-groep: de ‘ik-gerichte’ persoonlijkheid van een Armando of Buddingh' komt evenzeer tot uiting in hun ‘werkelijkheidspoëzie’ als in de mythologiserende gedichten van Roland Holst. (Ja, maar dan zònder al die hoogstpersoonlijke emoties, zullen De Nieuwe Stijl-dichters zeggen. Alleen maar schijnbaar, antwoord ik dan, want de gedichten van bij voorbeeld Armando of Buddingh' geven mij een heel aardig idee van hùn emoties en emotioneel metabolisme, juist misschien door het schijnbare weglaten ervan.) Het ‘nieuwe’ is bijna altijd een kwestie van veranderde benadering, veranderde nadruk, veranderde stijl (daardoor lijkt me de naam ‘De Nieuwe Stij’ ook meer to the point dan het vroegere ‘De Nieuwe Poëzie’) en een veranderde keuze uit de gegevens waarover de dichter kan beschikken. Maar of hij die gegevens méér haalt uit een min of meer geobjectiveerde buitenwereld (beter: zich méér tot díe gegevens beperkt) of dat hij meer voelt voor een subjectievere en direct gevoelsmatiger verwerking daarvan, dat laat mij als lezer op zichzelf koud. Dat laat mij koud als de luie lezer-zonder-veel-meningen die a-theoretische voorkeuren volgt. Maar als iemand die men zelf, zij het soms wat schroomvallig, heeft ingedeeld bij een destijds vernieuwende dichtersgeneratie, laat mij welke vernieuwing dan ook natuurlijk níet koud. Ik ben zelfs niet tegen het gewóne veranderlijke klimaat in dit land, laat staan het idem literaire.

Ik geloof daarom ook niet dat het aan mij ligt, wanneer ik vind dat al die pogingen tot vernieuwing na de generatie van '50 weinig dichters van ook maar een beetje formaat hebben opgeleverd. Meestal verveel ik me als ik de nieuwe dichters lees en het trachten desondanks sympathie te voelen kan heel leuk zijn, maar verveling moedigt zulks niet aan. Een van de weinige nieuwe en nu alweer behoorlijk ingeburgerde dichters die er voor mij destijds uitsprong, was J. Bernlef, die overigens nooit tot De Nieuwe Stijl-groep heeft behoord, maar, zoals men weet, dikwijls met het woord ‘Barbarer’ wordt geëtiketteerd. Wat ik echter tegen zijn eerste bundels had, was, gek genoeg, een zekere romantiek en romantisering. Gek genoeg, omdat dichters als hij de Vijftigers juist een zekere romantiek verweten. De overdreven en sterk naar binnen gerichte emotie, het overdreven woord, het overdreven beeld. Nu was die eerste poëzie van Bernlef niet zozeer overdreven, maar hier en daar wèl, vooral in de liefdesgedichten, wat romantisch-zacht, zoetelievelijk, en ook wel op de manier van: kijk-mij-dit-en-dat-gevoel-eens-hebben. Voor iemand die een hardere en reëlere poëzie wou schrijven dan zijn onmiddellijke voorgangers, leek het me alsof hij zich niet aan zijn woord hield - en juist deze soort zachte poëzie van hem vond ik ook niet goed: ook tedere poëzie moet een zekere hardheid hebben.

[pagina 60]
[p. 60]

In zijn laatste bundel Ben even weg is die hardheid nu wèl en bijna over de hele linie aanwezig. (En voor de slechte verstaander: ik bedoel met ‘hardheid’ niet een of andere persoonlijke mentaliteit van de dichter, maar iets dat met afstand te maken heeft: het niet te dicht bij je gevoelens, gedachten, ideeën, invallen staan.) Men zou ook kunnen zeggen dat hij poëzie iets ‘gewoons’ probeert te laten zijn - of liever: dat hij probeert uit te drukken dat het ‘gewone’ van alledag en alledaagse indrukken en handelingen even of méér poëtisch kan zijn dan welke vlucht in hoger sferen dan ook. Het verwisselbare van onmiddellijke werkelijkheid en poëzie. Dichters als Du Perron, Greshoff, hebben dat in de jaren '30-'40 ook wel geprobeerd, maar bij hen lag het toch anders. Want zij keken naar het ‘gewone’ als naar iets dat helemaal gewóón was, slechts verlevendigd door een mild-anekdotische samenhang of een paar pittoreske details. Een dichter als Bernlef kijkt naar het ‘gewone’ alsof het òngewoon is - en dat is het natuurlijk ook. (En De Nieuwe Stijl-dichters willen waarschijnlijk iets dergelijks uitdrukken, maar zij leggen of te veel of te weinig accent op dat ongewone van het gewone - en dat is weer een kwestie van met je eigen talent weten om te springen, ‘verontpersoonlijkt’ of niet.)

Aan dat ongewone helpt Bernlef dan wel een handje mee. Niet dat hij de dingen vertekent of uit hun verband rukt; hij laat de dingen zijn voor wat ze elk voor zich zijn, erkent geen vooropgesteld verband, maar legt tussen hen zijn eigen en quasi-toevallig verband. Geen woordenassociaties dus, zoals bij de Vijftigers, maar associaties van dingen, gebeurtenisjes, indrukken. Daar is niets op tegen, want zo reageert in eerste instantie ieder mens: het is alleen diens wat angstige hang naar het gewone van het gewone, dat hem automatisch díe samenhangen doet uitschakelen die hij als ‘raar’ en nutteloos beschouwt. Men zou erover kunnen gaan discussiëren of dit handje meehelpen van Bernlef - dus door het uitschakelen van het uitschakelen - niet op (nog steeds) iets romantisch in hemzelf wijst: een van de kenmerken van de romantische levenshouding is: het de gewone wereld willen veranderen in een ongewone. Maar aan de andere kant is dit gewone een kwestie van zien (of niet-zien) en bovendien zit er voor mij soms zoveel realistisch in de romantiek (Marsmans romantische gedichten over de dood in zee - romantisch lijkend totdat hij in 1940 na torpedering van zijn schip verdronk), dat ik de termen romantiek en realisme alleen maar bruikbaar vind voor zover deze een mate-waarin, een nadruk-op willen aantonen.

 

Het mooiste vindt Bernlef het, geloof ik, wanneer het toeval, in een wereld die ongetwijfeld van toevallen barst, hèm een handje helpt. Zoals in het volgende uitstekende gedicht:

Toeval in f
 
als ik het nu eens opstapelde zodat
 
er een toren ontstond of naast elkaar
 
 
 
neerlegde dan zou er een weg, maar er
 
is niets van waar dan het laatste feit:
 
 
 
ik schrijf (niet uit bescheidenheid)
 
maar dit: terwijl ik aan tafel zit te
 
 
 
bedenken wat ik bedenken zal, fluitend
 
Yesterdays tussen mijn tanden, ziet
 
 
 
de autobestuurder het kind achter zijn bal
 
de straat opstuiten. hij drukt op de klaxon:
 
 
 
ik binnen - hij buiten: tegelijk een zuivere f!

De (arbitraire) werkelijkheidsbeleving in zijn gedichten heeft natuurlijk ook haar zwakke kanten. De anekdotiek en het pittoreske of net iets te groteske detail van de Forum-poëzie kom je ook in deze bundel wel eens tegen. Ook Dada trouwens, echter nauwelijks in de oervorm. Maar dit is voor mij de eerste bundel van Bernlef waarin hij als vanzelf zichzelf is en waarin hij zijn eigen meningen, voor zover ik die ken, over hoe (vooral zijn eigen) poëzie zou moeten zijn, meer dan genoeg waar maakt. Wat me alleen nog opvalt, maar wat ik ondanks zijn regel: ‘het gaat om de interpretatie’ niet zal trachten te interpreteren, is de grote hoeveelheid dieren die in deze bundel voorkomt. Ik noem: meeuw, krekel, eekhoorn, fazant (hoewel gebraden), zwaan (hoewel met Leda), nachtvlinder, kikker, kakkerlak, leguaan, olifant, apen. Dieren die in een dergelijke verschei-

[pagina 61]
[p. 61]

denheid en hoeveelheid niet zo heel veel met onze onmiddellijke werkelijkheid te maken hebben. Of heeft Bernlef de laatste tijd veel Marianne Moore (van wie een citaat boven het eerste gedicht staat) gelezen?

De bundel is uitgegeven in de Boekvink-reeks (alweer een diertje, maar dat kan Bernlef niet helpen), Querido, Amsterdam.

Nico Scheepmaker
Het korte gedicht, of: Het geloof in de ooievaarGa naar voetnoot+

Het lang verbeide, enige malen uitgestelde dubbelnummer van Maatstaf gewijd aan het korte gedicht is (in diepste wezen) een hommage aan en een apologie voor Willem Hussem geworden, die niet alleen de omslag aan voor- en achterzijde mocht beslaan en uiteraard goed vertegenwoordigd is in de sector ‘gedichtjes plus tekeningen’, maar aan wie ook nog het 44 pagina's lange essay van J.B. Charles (meer een apologie pro domo) is gewijd, wat nog eens geaccentueerd wordt doordat Hussems naam zowel in de eerste als in de laatste regel ervan wordt genoemd. Ook S. Dresden in zijn essay ‘Witte poëzie’ wijdt uitvoerig aandacht aan Hussem, al kan men zich niet aan de indruk onttrekken dat hij Max Croiset eigenlijk beter vindt. Alleen Jan Wit (wiens stuk het zinnigste is, en die aardige dingen zegt over het sportieve element in het gebonden korte gedicht: haiku, limerick en dergelijke) en J.C. van Schagen, die de ‘waarom? daarom!’- inleiding mocht schrijven en als benaming voor het ultrakorte gedicht ‘reflex’ suggereert, blijken het zonder de ‘grootmeesters van het korte gedicht’, Willem Hussem en Max Croiset, te kunnen klaarspelen. Door die nadruk op vooral Hussem (het lijkt er een beetje op alsof diens Haagse Jan Campertprijs alsnog moest worden goedgepraat), die Croiset in zijn kielzog meesleept, is deze aflevering van het Haagse Maatstaf een toch wel typisch Haagse affaire geworden, wat overigens niet hoeft te verbazen, want was het niet 's-Gravenhage dat zijn naam indikte tot het haiku-achtige Den Haag? (Oeroude Hofvijver, een ooievaar die erin springt: Geluid van Hussem). Maar laat ik niet kinderachtig zijn en beginnen met toe te geven dat het 184 pagina's dikke dubbelnummer (losse verkoopprijs, ondanks het slechte papier, f 7,90, jaarabonnement f 12,-) er aardig uitziet met al die tekeningen, handschriften en pogingen tot tekeningen van de deelnemende dichters, en dat er een stuk of wat korte gedichten in staan die de moeite waard zijn. Ik noem ‘Een idealist’ van Roland Holst, ‘Bijslaap’ van Morriën, ‘woning aan zee’ van Croiset, ‘ik heb in de provincie nog’ van Schuur, ‘In veertien boeken’ van Vroman, ‘Het licht...’ en ‘Het web...’ van Van Geel, ‘Witte koeien...’ van Voeten, ‘een paar jaar lang' van Buddingh’, ‘Gloria...’ van Elburg, de twee bijdragen van Lehmann, ‘Specialistisch’ van Emmens, ‘Eenvoudige semantiek’ van Andreus, de hele bijdrage van Campert, ‘Gospelsong’ van Waskowsky, ‘De zee’ van Judith Herzberg, ‘(praenataal)’ van Scholten, ‘voor het raam’ van Leembruggen, en dat is het dan wel. Laten we, met mijn missers erbij opgeteld, zeggen dat dit ‘standaardwerk’ gewijd aan ‘het korte gedicht’ in het geheel dertig waardevolle korte gedichten bevat. Een schrale oogst als je nagaat dat 85 pagina's aan essays besteed zijn, 29 bladzijden aan illustraties, en dat er, zoals het bij korte gedichten betaamt, ook van veel wit te genieten valt. ‘Het korte gedicht’ is, in deze vorm, dan ook een nederlaag voor het korte gedicht geworden, te meer omdat het twijfelachtig is of gedichten van veertien, twaalf en elf regels nog wel tot de korte mogen worden gerekend, wat ook nog voor de negen-, acht- en zevenregelige gedichtjes geldt die niet gering in aantal zijn. Het komt er uiteindelijk op neer dat, bij elkaar opgeteld, en het overvloedige wit even afgetrokken (dat mag kennelijk, soms zijn de pagina's volgepropt met zes, zeven gedichtjes, dus heiligschennis is het niet) veertig bladzijden gevuld zijn met korte gedichten en een dubbel aantal met essays, vier in getal, zodat de bundel ook ‘Het lange essay’ had kunnen heten. In ieder geval voel ik me bij zo'n verhouding gerechtigd in de eerste plaats de essays te bespreken, en de korte gedichten (bij voorbeeld

[pagina 62]
[p. 62]

‘political 1 (de Gaulle)’: een lange neus/tegen de geschiedenis trekken; of ‘De dorpsgek’: Ziehier de laars/waar ik u aan zal lappen./U hebt een uil?/Ik zal hem voor u knappen) even aan hun lotje over te laten.

Het omvangrijkste essay is dat van J.B. Charles: ‘Kort en goed: poëzie’. Ik sta er niet onpartijdig tegenover, want Charles betrekt mij op een voor insiders (en ook wel outsiders, vrees ik voor hem) vermakelijke wijze in zijn beschouwingen. Het is, zoals we van Charles gewend zijn, belazerd slecht geschreven, zit vol met trucjes waarvoor hij, als zijn droom ooit verwezenlijkt zou worden, van het veld zou worden gezonden, en er straalt een niet geringe domheid van uit. Maar één ding moeten we Charles nageven: heeft hij zich eenmaal zijn vrienden en vijanden uitgekozen, dan werpt hij zich ook met huid en haar in de strijd, ten koste helaas van die vrienden. Hij verdedigt in dit essay zijn vriend Willem Hussem (onder meer tegen Marja, van wie hij schrijft: ‘Intussen heeft hij plaats genomen achter zijn harp, en laat hem daar nu maar zitten’, gedurfde taal voor een Achterberg-ethicus), en men kan zich niet aan de indruk onttrekken dat dit vooral gebeurd is in verband met de prijs die Hussem onlangs wegsleepte voor Schaduw van een hand. Het essay maakt een wat gehaaste indruk en bevat nogal wat zetfouten (waarvan vijf, o hemeltje, in geciteerde gedichten van Hussem, waardoor er een helemaal verminkt wordt), aanzienlijk meer in ieder geval dan in de rest van het dubbelnummer. Bovendien heeft Charles zijn al eerder gesignaleerde fout herhaald, dat hij uitvoerig critici citeert die zich ongunstig over Hussems gedichten hebben uitgelaten (Marja, Zaal, Bloem, Visser, Schippers, Brandt, Warren, Dinaux, Van de Watering, Scheepmaker) en de spot met hen drijft, maar dat hij verzuimt die critici te citeren die zijns inziens een beter begrip hebben getoond: M. Thijs, G. Lampe en N. Wijnen. Inderdaad een schrale oogst, en men kan zich dus voorstellen dat Charles in zijn zelfoverschatting meende het karwei beter in zijn eentje te kunnen opknappen. Dat is weliswaar niet gelukt, maar zijn chaotische denktrant heeft wel met zich meegebracht dat zijn essay een aantal korte gedichten bevat van anderen dan Hussem en Croiset, waardoor de algemene indruk van de beschouwingen als zou Nederland slechts over twee ‘korte’ dichters beschikken, toch weer enigszins verzacht wordt (niemand schijnt op de gedachte te zijn gekomen, dat juist Hussem en Croiset dit genre zo consequent vertegenwoordigen omdat de een schilder en de ander toneelspeler is, en hun de tijd voor lange gedichten ontbreekt). Charles citeert zo een heel stel korte gedichten die de kwaliteit van de bundel uitmaken. Daar mogen we hem dankbaar voor zijn, al helpt hij Hussem natuurlijk wel van de wal in de sloot. Charles blijkt in dit essay een meester in moedwil en misverstand. Voorbeeld: Hussems gedichtje:

 
overvliegende pluvieren
 
beantwoorden het klagen
 
van de riemen
 
van de roeier
 
op de rivier

noemt hij ‘naar mijn mening een juweel van een gedicht’ en hij zegt dat het hem doet denken aan ‘Melopee’ van Paul van Ostaijen. Voor de aardigheid citeer ik ‘Melopee’ ook nog even, dan hoeft u dat niet op te zoeken:

 
Onder de maan schuift de lange rivier
 
Over de lange rivier schuift moede de
 
maan
 
Onder de maan op de lange rivier schuift
 
de kano naar zee
 
 
 
Langs het hoogriet
 
langs de laagwei
 
schuift de kano naar zee
 
schuift met de schuivende maan de kano
 
naar zee
 
Zo zijn ze gezellen naar zee de kano de
 
maan en de man
 
Waarom schuiven de maan en de man getweeën
 
gedwee naar de zee

Het moet wel een wankele vriendschap zijn, als ze slechts in stand kan blijven door het debiteren van zulke enormiteiten, en je vraagt je af hoe Charles wel een gelijkenis kan opmerken tussen ‘Melopee’ en de ‘pluvieren’ als hij ‘met geen mogelijkheid een wezenlijke gelijkenis’ zegt te zien tussen Hussems:

[pagina 63]
[p. 63]
 
Elfstedentocht
 
en ziek te bed
 
mijn dromen schaatsen
 
over de meren

en Basho's (in Warrens vertaling):

 
Al reizend ziek geworden -
 
mijn dromen zwerven
 
over verdorde moerassen.

Ten slotte is Hussem, zoals Charles zelf al aangeeft, ook niet ongevoelig voor Croisets poëzie, reageert hij zelfs in zijn gedichtjes op voorafgaande van Croiset, wat geen doodzonde is (ik heb het, voor de grap, in De Gids van maart 1965 bij Hussem ook gedaan), maar wel een feit. Als Charles twee verwante gedichten van Hussem en Croiset vergelijkt (‘de zon legt een weg aan’ en ‘terugweg’), begint hij vals te spelen door van Croisets regels: ‘hoe komt mijn blik terug / als straks de zon verdwijnt’ op te merken: ‘...ik vind dat nogal een schizoïde kwestie. Nog nooit is er een blik teruggekomen, er wordt namelijk geen statiegeld voor dit soort blikken gegeven.’ Zulke plebeïsche opmerkingen kunnen met evenveel gemak gemaakt worden over Hussemse regels als: ‘de zon legt een weg aan’ en ‘mijn kijken gaat op reis’ (het concurrerende gedicht), ‘de golven hebben harde handen’, ‘de zon loopt op stelten’ enz., immers: nog nooit heeft de zon op stelten gelopen, stelten met schroeiplekken worden namelijk niet ingeruild door de Bijenkorf. Dat is het peil waarop Charles discussieert. Ik citeer: ‘Laten wij eerst eens zien wat er aan de hand is als Scheepmaker een klein gedicht wèl apprecieert; dat is bijvoorbeeld Luceberts Visser van ma yuan, dat volgens Scheepmaker “niet eens behoeft te worden aangehaald om zijn superioriteit in het genre te bewijzen”; dit is de vlotste manier om zich zwetsende van een beoordeling af te maken die ik in jaren ben tegen gekomen.’ Tot zover Charles, die verderop (over zwetsen gesproken) ook nog schrijft: ‘Dit is het peil van meneer Scheepmaker. Het lijkt op dat van Karel van het Reve (die Charles plotseling uit het niets opdiept! - N.S.). Zou Scheepmaker soms ook een omgedraaide stalinist zijn? Dan is er veel verklaard’, een passage die hij in zijn onnozelheid laat volgen door de regel: ‘Deze vulgaire stommiteiten hebben ons enz.’

Ik ben overigens, net zomin als Charles' Leidse collega prof. dr. K. van het Reve, een omgedraaide stalinist, er is dus niets verklaard. En wat mijn zwetsen betreft, ik schreef: ‘Zelfs in Hussems beste ogenblikken (citaat: “al dat hout etc”) wordt er binnen het gedichtje geen poëzie losgeslagen. Vergelijk daarmee Lucebert, die ook als de anekdotische waarde van zijn kleindichtjes discussiabel is, een gloeiende druppel poëzie heeft gemorst. Het gedicht “Bamboe etc.” is daar een mooi voorbeeld van (volgt gedicht). Zijn klassieke “visser van ma yuan” hoeft niet eens te worden aangehaald om zijn (Luceberts!) superioriteit in het genre te bewijzen. In zijn “Japanse epigrammen” heeft hij dingetjes bijeengebracht die als frappe vaak niet opmerkelijker zijn dan de Hussempjes. Neem “herfst” (volgt gedicht). Of “drift” (volgt gedicht). Dat is allemaal poëzie. Stel daartegenover Hussems “stilte”-gedicht (volgt gedicht)...’ Vergelijk hiermee Charles' samenvatting dan weet u wie er zwetst. Hij windt zich ook ontzettend op over een uitdrukking als ‘in het vers losgeslagen poëzie’, maar komt zelf op blz. 565 met een weerzinwekkende passage ‘poëtische pornografie’ aandragen: ‘het gekke, onomschrijfelijke, onklasseerbare en niet voor verantwoording vatbare van poëzie is, dat zij niet bij zichzelf bestaat maar, naar de letterlijke betekenis van dat woord, pas buiten zichzelf ex-isteert, bij de ander’. En dan volgt een beschouwing waarin stemvorken, hormoonstoffen, ogen, oren, neus en klieren, moleculen, neusslijmvlies, boodschap, centrale, dieper snuiven, neus dichtknijpen, hormonenfabrieken, interne poëziefabriekjes, het snorren, produkten die gepercipieerd worden, inwendige secretie en meer van dat soort huishoudelijke voorwerpen en handelingen een belangrijke rol vervullen. Maar waag het niet te spreken over poëzie die in het gedicht wordt losgeslagen (zodat de vonken eraf spatten), want losgeslagen zijn alleen de litteraire scharrelaars die onze kranten onleesbaar maken, zegt Charles. Laten we daarom tot besluit nog even nagaan hoe gedegen Charles zijn apologie voor Hussems gedichten opbouwt. Hij citeert van J.C. van Schagen het ‘miniatuurtje’:

[pagina 64]
[p. 64]
 
elke dag tweemaal
 
bidt de zeepok om water
 
en verhoort de zee.

Van Hussem (die wel blijkt te mogen peinzen, terwijl Croiset niet mag mediteren) citeert hij:

 
een valk staat in gebed
 
boven het maaiveld
 
de prooi verhoort het.

Charles schrijft daarover: ‘Dit is een momentopname, de dichter ziet de valk slaan (zal wel staan moeten zijn) en daarmee klikt het gedichtje in zijn slot. Men herinnere zich een van de hiervoor geciteerde verzen van Van Schagen. Daarin werd het gebed van de zeepok van eeuwigheid tot eeuwigheid verhoord, tweemaal daags, op de getijdentabellen van de Enkhuizer Almanak. Ik wil maar zeggen dat de beide gedichtjes terecht, ja noodzakelijkerwijs een verschillende technische vorm hebben.’ Ik wil maar zeggen... wat heeft die Enkhuizer Almanak er in vredesnaam mee te maken, het lijkt Pierre Janssen wel. Het gedichtje van Van Schagen kan, zonder de inhoud geweld aan te doen, ook op zijn Hussems worden opgeschreven:

 
de zeepok bidt om water
 
elke dag tweemaal
 
de zee verhoort het.

Dat is geen verbetering, de eerste en derde regel beginnen fantasieloos allebei met het onderwerp, terwijl in het origineel het miniatuurtje zowel met een klemtoon begint (èlke) als eindigt (de zéé). Het gedichtje van Van Schagen heeft zeven duidelijke klemtonen, dat van Hussem vijf. Qua klank is dat van Van Schagen ook gevarieerder, en in ieder geval heeft hij weten te vermijden dat alle drie zijn regels met dezelfde è-klinker eindigden (gebed, veld, het), waardoor de poëzie bij Hussem wordt doodgeslagen. Er is nog meer. Bij Hussem is het tweelettergrepige woord met dubbele nadruk (maaiveld) niet het kernwoord, het staat verstechnisch niet centraal en is ook inhoudelijk onbelangrijk; het had ook het grasland of maaiveld of akker kunnen zijn, wat van zeepok niet gezegd kan worden. Zeepok is een woord met een grotere persoonlijkheid, en het staat dan ook precies centraal in het gedicht. Lelijk, en tot verwarring aanleiding gevend, is bij Hussem ook ‘de prooi verhoort het’ (in dezelfde dreun als de voorgaande regel: ‘over het maaiveld’), want ‘het’ moet hier eerst ‘het maaiveld’ oversteken om in de eerste regel op ‘gebed’ terug te kunnen slaan. Bij Van Schagen slaat het ‘verhoort’ onmiddellijk terug op de voorgaande regel, zijn gedichtje stroomt logischer door, bij Hussem stokt het. Ja maar, dat bedoel ik juist, roept Charles blij, bij Hussem hebben we te maken met een momentopname, bij Van Schagen met het twee maal daagse, steeds terugkerende, pantha rei. Hussem móet stokken. Akkoord, maar niet zo; ‘de prooi verhoort het’ is een lauwe regel, daar had dan iets schichtigs moeten staan, ‘de prooi verspringt’ of zo iets, maar dan vervalt de verbinding met het gebed. Zou Hussem zijn vers op de manier van Van Schagen geschreven hebben:

 
boven het maaiveld
 
staat een valk in gebed
 
en verhoort de prooi

dan zou er al iets gewonnen zijn, al missen juist die lange oo's het schichtige van een, op zijn prooi neerduikende valk. Het beeld van Hussem is goed: de valk die bidt, niet God die verhoort, maar het slachtoffer, een mooie tweeëenheid tussen valk en prooi. De laatste regel moet anders: ‘- de prooi verhoort.’ Dat is één lettergreep korter, die t sluit beter af dan de ooi, het bezwaar dat zowel de eerste als de derde regel met het onderwerp begonnen is al opgeheven:

 
boven het maaiveld
 
staat een valk in gebed -
 
de prooi verhoort.

Antwoord van prof. dr. J.B. Nagel:

 

Toen Hussem zich tegen de bezetter verzette, was de enige verzetsdaad van snotaap Scheepmaker tot dan verricht, zijn gekrijs tegen het omdoen van een schone luier. Ik geef geen fluit om zijn zogenaamde verbeteringen. Wat hij vergeet is, dat Hussem in de eerste plaats een schilder, een ‘ziener’ is, een visueel ingesteld, picturaal behept man, en dat hij zich pas in de tweede plaats zorgen zal maken over

[pagina 65]
[p. 65]

die zogenaamde poëzie die binnen het gedicht losgeslagen zou moeten worden. Zijn versjes zijn de vonken zelf, niet de tondeldoos. Neem het gewraakte gedicht:

 
een valk staat in gebed
 
boven het maaiveld
 
de prooi verhoort het

Hussem ‘ziet’ zo iets, voordat hij het opschrijft. Hij is geen woordkunstenaar, maar een kijkkunstenaar.

Het eerste wat hij ziet (wat hem treft) is die valk. Die zet hij, in zijn poëtische eerlijkheid, dan ook voorop. In het ritme van de zin ‘een valk staat in gebed’ kan men bovendien nog iets van het vleugelgeklap van de vogel horen, terwijl de vlakheid van het maaiveld in de vlakheid van de regel: ‘over het maaiveld’ (zonder duidelijke ups and downs) verdisconteerd zit. Het is waanzin (zoals Scheepmaker wil), om, ter wille van wat poëtisch effectbejag, de eerste twee regels om te draaien. Zoals Hussem de valk boven het maaiveld ziet, zo schrijft hij de regel met de valk ook boven de regel met het maaiveld. Dat is geen poëtische, esthetische, ‘klank-verantwoorde’ volgorde misschien, maar wel een doodeerlijke, inherent aan de werkelijke situatie zoals Hussem die voor zich zag. De afsluitende regel ‘van’ Scheepmaker: ‘de prooi verhoort’ is juist geen afsluiting. Verhoort wat? vraagt iedereen zich af, en die vraag alleen al geeft aan dat er van een afsluiting geen sprake is, ondanks die t, of wat dan ook. Men kan met meer recht stellen, dat het gedicht door het laatste woordje extra wordt afgerond, omdat ‘het’ nog rijmt op ‘gebed’. En wat die zeepok van Van Schagen betreft: ik vind het een aardig gedicht, maar als je gaat muggeziften kan ik ook wel vragen: waarom verhoort die zeepok de zee, heeft de zee iets op zijn geweten? Het gaat er niet om, of de woordjes zo economisch mogelijk gerangschikt zijn, maar of er iets meetrilt bij de lezer. Overigens sans rancune, uw J.B. Nagel.

Naschrift van J.B. Charles:

De redactie van De Gids was zo goed, mij inzage in de beide bovenstaande werkstukken van Nico Scheepmaker te gunnen en zo fair, mij een paar regels naschrift toe te staan. Die zal ik, voor zover het de hoofdzaak betreft, gebruiken om de lezer te adviseren het desbetreffende nummer van Maatstaf te lezen.

Wat een klein onderdeel aangaat: iemand die onder het stalinisme communist was noem ik een stalinist. Hij kan nu natuurlijk communist-ex-stalinist zijn, maar hij kan nu ook docent zijn aan een militaire NAVO-academie. Hier kan men tegen aanvoeren dat er geen militaire NAVO-academies bestaan, omdat deze naam in de telefoongids van Breda niet te vinden is. Tegen iemand die zo redeneert eindig ik, met het voorbehoud van mijn hartelijkste rancunes - J.B. Charles.

Muziek

Reinbert de Leeuw
Ongedetermineerde muziekGa naar voetnoot+

De concerten van de Stichting Nieuwe Muziek, die met financieel zeer beperkte middelen jaarlijks voor een aantal belangrijke muzikale gebeurtenissen zorg draagt, worden doorgaans gekenmerkt door hun actueel en informatief karakter. Dankzij de Stichting zijn hier door musici van topniveau als de zangeres Cathy Berberian, het Lasalle strijkkwartet, de pianist Frederic Rzewski, de cellist Siegfried Palm (en vele anderen) werken van Stockhausen, Berio, Boulez, Brown op voorbeeldige wijze uitgevoerd. Op de eerste twee concerten van dit seizoen was behalve, uiteraard, veel te horen ook het een en ander te zien. Zo hadden de drie pianist-componisten Cornelius Cardew, Louis Andriessen, Frederic Rzewski, die het eerste programma verzorgden, behalve dat zij de twee vleugels bespeelden, ook nog een elektronisch orgeltje, een tam tam, een saxofonist, een assortiment fluitjes, een aantal transistors en nog wat kleingoed om het binnenwerk van de piano te prepareren meegenomen. Op het concert,

[pagina 66]
[p. 66]

dat gegeven werd door het Haags Ensemble voor nieuwe muziek onder leiding van Elie Poslavsky werd in twee werken gebruik gemaakt van geluidsbanden, van een ander werk werd de partituur op een scherm geprojecteerd. In laatst genoemd werk (Quodlibet van de Italiaan Mario Bertoncini) was bovendien sprake van een uiterlijke visualisatie van de muzikale gebeurtenissen door middel van een gebarensysteem, waarmee de vier musici elkaar onderling min of meer dirigeerden. De aanwezigheid van deze visuele elementen is symptomatisch te noemen voor de actuele tendens in het componeren, die zich bezighoudt met de raakvlakken van muziek en theater. De theatrale acties van de musici bepaalden zich niet alleen tot gebaren maar ook, zoals in het door het Haags Ensemble uitgevoerde Times Five van Earle Brown tot gelach en gepraat.

Het programma gegeven door de Amerikaan Frederic Rzewski (een van de meest vooraanstaande avantgarde-pianisten ter wereld), de Engelse componist Cornelius Cardew en de Nederlander Louis Andriessen stond in het teken van de ongedetermineerde muziek, waarbij de medezeggenschap van de uitvoerenden in het uiteindelijk resultaat van de verschillende composities uiteenliep van zeer gering (Ittrospezione III Fragment van Louis Andriessen) tot zeer bepalend (concertuitvoering van de televisieopera

[pagina 67]
[p. 67]

Parafax van Misja Mengelberg). Louis Andriessens compositie is een apart uitvoerbaar onderdeel van een groter werk, waarvan één versie tijdens de Gaudeamusweek 1964 is uitgevoerd en een nieuwe, omvangrijkere zetting op één van de concerten van actuele muziek door het Concertgebouworkest in 1966 gespeeld zal worden. Uit het eerste concept zijn in dit Fragment de structuren voor twee piano's gelicht, waaraan ad libitum een saxofoonpartij toegevoegd kan worden. In dit werk wordt de bewuste poging ondernomen de tijd als vormgevende component uit te schakelen. De bedoeling is, dat de duur van deze in zichzelf rond blijven draaiende, statische structuren toevallig blijft: de vijf minuten, die zij in beslag namen, hadden ook twee uren kunnen zijn. Uit de programmatoelichting over het stuk van Misja Mengelberg: ‘Misja Mengelbergs Parafax is een televisieopera. Het handelt over imaginaire wezens, de Xoe's, die op t.v.-schermen wonen. Zij zijn verdeeld in X-en en Oe's. Deze wezens hebben muziek als communicatiemiddel. Zij hebben een 28-tal geluidsstructuren, die vertaald worden met woorden. Hun bezigheden zijn van geringe omvang. Het leven der Xoe's beperkt zich tot slapen, verhuizen, ladders beklimmen, elkaar bezoeken en gezamenlijk fantaseren. Zij kennen een klank, die omschreven zou kunnen worden met “gezellig” en bovendien de zogeheten Aah-toestand, vergelijkbaar met de menselijke sexuele relatie.’ Met de zeer simpele, elementaire muzikale gegevens, die de uitvoerenden ter beschikking staan en die in deze uitvoering nog met eigen vondsten waren aangevuld, wordt een improvisatiespel gespeeld, dat de onderlinge gesprekken en relaties van de televisiewezentjes verklankt. Aan deze verklanking, op zich een zeer inventief gezelschapsspel voor musici, ontbrak noodzakelijkerwijs de verbeelding, de visuele realisatie op de televisie.

Plus Minus ‘2 × 7 Seiten für Ausarbeitungen’ is Stockhausens theoretisch zeer belangrijke bijdrage tot de ongedetermineerde muziek. De compositie bestaat uit 7 pagina's alleen op toonhoogte vastgelegd notenmateriaal en 7 pagina's aanwijzigingen, die op elke manier voor iedere instrumentale bezetting met elkaar gecombineerd kunnen worden. Stockhausen ontwierp hiervoor een geheel nieuw systeem van symbolen, waarvan de twee belangrijkste: respectievelijk ‘Zentralklänge’ (corresponderend met het materiaal van de notenpagina's) en ‘Akzidentien’ (die voor, tijdens of na de ‘Zentralklang’ plaatsvinden en waarvan alleen de lengte aangeduid is) samen zeven verschillende vormen van ‘Ereignissen’ kunnen vormen (bijv.: Akzidenz - Zen tralklang - Akzidenz geldt als één muzikale ‘Ereignis’). Behalve een groot aantal symbolen, die de onderlinge harmonische en dynamische coördinatie tussen de verschillende gebeurtenissen regelen en symbolen die het karakter van de klank bepalen (‘week ’, ‘hard’, ‘geruis’) werkt Stockhausen nog met positieve en negatieve getallen, die corresponderen met quantiteiten positief en negatief geluid. In de inleiding schrijft Stockhausen hierover: ‘Zur akustischen Darstellung von Null und Minuszahlen sollen zu jeder Schicht zwei sogenannte Negativ-Bänder hinzugefügt werden (eines für Zentralklänge, eines für Akzidentien). Die Negativität kann sich auf alle Parameter (Dauern, Tonhöhen, Lautstärken, Klangfarben, Raumpositionen etc.) beziehen; sie muss in einem sinngemassen Gegensatz (zum Beispiel sehr leise, undefinierbar) zum entsprechenenden Positiv stehen.’ Naast deze elementaire begrippenordening geeft Stockhausen nog een groot aantal aanwijzingen, die de tijdsen de morfologische categorieën betreffen. De gebeurtenissen tot hun essentie teruggebracht worden dan door Stockhausen in het volgende elementen-schema weergegeven:

TIJD
korte↔lange { tijdstructuren
korte↔lange { fermates
veel { positief
veel { negatief
langzame↔snelle beweging
et cetera  

MORFOLOGIE
veel↔weinig { Zentralklänge
veel↔weinig { Aksidentien
articulatie (legato, staccato etc.) van de Akzidentien en van de interne structuur van de Zentralklänge
weinig } stilte
veel } stilte
horizontaliteit↔verticaliteit et cetera

[pagina 68]
[p. 68]

De orde, waaraan het prenatale stadium van het componeren hier onderworpen wordt, is door Stockhausen met de strenge logica verwezenlijkt, die kenmerkend is voor de organisatie van al zijn werken. Die orde betreft dan de elementen in het stadium, voor dat zij muzikaal hanteerbaar geworden zijn: beweging als elementair stadium van tempo, geluid van klank, tijd van ritme en maat, gebeurtenissen van vorm. Deze elementaire fenomenologische ordening verschilt fundamenteel van het uitgangspunt van vrijwel alle tot nu toe geschreven ongedetermineerde muziek, die een vrijheid in de keuze van door de componist reeds gevormde elementen toelaat. Stockhausens werk houdt zich bezig met de essentie van muzikale fenomenen, terwijl de meeste ongedetermineerde muziek uitgaat van de traditionele verschijningsvormen van deze fenomenen. Plus Minus vormt dus geen min of meer aleatorisch werk, maar het geraamte van een nog te schrijven compositie: 2 × 7 Seiten für Ausarbeitungen.

(Stockhausens Klavierstück XI (1957) laat dit essentiële verschil in uitgangspunt duidelijk zien. Dit werk, dat als één van de eerste Europese werken de mogelijkheden van de aleatoriek in het componeren betrok, bestaat uit 19 groepen, die op één groot vel genoteerd staan. Achter iedere groep staan aanwijzingen, die het tempo, de dynamiek en de articulatie betreffen. Uit de Spielanweisungen: ‘Der Spieler schaut absichtslos auf den Papierbogen und beginnt mit irgend einer zuerst gesehenen Gruppe; diese spielt er mit beliebiger Geschwindigkeit, Grundlautstärke und Anschlagsform’. Hierna leest hij de speelaanwijzingen, die achter de gespeelde groep staan, kiest een volgende groep en speelt deze in overeenstemming met deze aanwijzingen. De ongedetermineerdheid betreft slechts secundaire categorieën als tempo en dynamiek, de noten en hun onderlinge verhoudingen blijven iedere uitvoering hetzelfde.)

In de versie, die Frederic Rzewski en Conelius Cardew van Plus Minus maakten en die tot nu toe de enig bestaande versie is, werd het zo af en toe hoorbaar worden van transistors en een electronisch orgeltje, waarvan de toetsen door bakstenen ingedrukt waren, gebruikt om het op die momenten gewenste ‘negatieve’ te bewerkstelligen. Deze mechanische geluiden stonden inderdaad ‘in einem sinngemässen Gegensatz’ tot de instrumentale klank van de vleugels. De uitvoering van deze versie, die ongeveer drie kwartier in beslag nam, was door de grote inventiviteit en concentratie, waarmee de beide spelers te werk gingen het indrukwekkend hoogtepunt van het concert. (Dat vele critici zich met dit problematische werk op zeer glad ijs bewogen, werd duidelijk, toen verschillenden van hen zover uitgleden, dat zij halverwege het stuk al op straat stonden. Uit de betreurenswaardige recensies bleek bovendien, dat geen enkele criticus de moeite had genomen de partituur van Stockhausens werk te bekijken. Eén van hen (wie anders dan Alex van Amerongen) wist niets beters te bedenken dan de pianohandelaren de dwingende raad te geven hun vleugels voor dit soort concerten niet meer ter beschikking te stellen).

 

Het programma van het Haagse Ensemble voor nieuwe muziek opende met het Quartett op. 22 voor viool, klarinet, tenorsaxafoon en piano van Webern, door het volmaakte evenwicht in het hanteren van de reeksentechniek na dertig jaar al een ‘classic’. Het hierboven reeds vermelde Quodlibet (1964) van Mario Bertoncini voor viool, cello, contrabas en slagwerk, dat in de Gaudeamusweek 1965 reeds is uitgevoerd en daar de prijs voor de beste buitenlandse inzending kreeg, bestaat uit 11 groepen, die in een door de uitvoerenden te bepalen volgorde op een scherm, waaromheen de spelers gegroepeerd zijn, geprojecteerd worden. De zeer oorspronkelijke manier van noteren, die zowel de muzikale gebeurtenissen als de gebaren, waarmee de musici elkaar actietekens geven, weergeeft, bleek zeer doeltreffend te zijn: een stap verder weg van het traditionele notenschrift naar een op de praktijk gericht actieschrift. Het laatste onderdeel van het programma was een recent werk van Earle Brown: Times Five (1963) voor vier klanksporen en vijf instrumentalisten, waarin tegen de mechanisch voortgebrachte, hoofdzakelijk instrumentale geluiden van de klanksporen door de vijf musici onder leiding van de dirigent een aleatorisch spel met het getal 5 wordt gespeeld. Een volmaakt ontspannen manier van muziek maken is het gevolg van de vele mogelijkheden, die dit inventieve spel (in een adequate notatie)

[pagina 69]
[p. 69]

biedt. Ook op dit tweede concert van de Stichting Nieuwe Muziek maakten de min of meer ongedetermineerde, niet traditioneel genoteerde werken verreweg de sterkste indruk. Daar veranderde noch het larmoyante verisme op marxistische grondslag van Luigi Nono's La fabbrica illuminata noch het (50jaar) oudbakken expressionisme van Ton de Kruyfs contate Einst dem Grau... iets aan.

Film

Hans Keller
Zestig jaar erotische exercitiesGa naar voetnoot+

Sinds enige tijd rouleert in Nederlandse bioscopen een Paramount-compilatiefilm, The lovegoddesses, bijeengeknipt uit zestig jaar bioscooperotiek, die er de eerstkomende maanden wel niet uit te branden zal zijn. The lovegoddesses is een wat willekeurig, maar erg boeiend stalenboek van wat de filmhistorie in de loop der jaren aan erotisch fetisjisme heeft opgeroepen. Het aardige ervan is, dat lang niet alle in deze selectie opgenomen seksuele variaties als zijnde bestoft, onschadelijk en belachelijk in de geschiedenis behoren te zijn bijgezet. Voor tal van godinnen geldt dat wel - zij roepen het soort enigszins ontstelde vertedering op bij de huidige toeschouwer dat ook hoort bij zeer oude vliegtuigjes of het lezen van oude geneeswijzen. Dat geldt al minder voor hun techniek en zeker niet voor hun intenties èn die van hun scheppers. Wat mij betreft was dat al duidelijk bij het betreden van de Cinema Parisien op de Amsterdamse Nieuwendijk tijdens de premièreweek - een maandagmorgen om half twaalf, maar de zaal zat vol. Alleen mannen, onrustig heen en weer schuivend en zoekend onder de stoel bij het aangaan van het licht. En veel eensgezindheid toen de film begon met de eerste filmkus, eentje uit 1896 of daaromtrent en niet stammend uit een of ander verhaal maar vermoedelijk uitsluitend verricht op verzoek van een scabreuze fotograaf, die daarmee overigens het prachtigste brokje gêne vastlegde van alles wat zich achter het pluchen sleutelgat van deze montagefilm voordoet. Erotischer dan het geneurie van Bette Davis of de tegen de oksels van Claudette Colbert klotsende ezelinnemelk verderop in de film.

The lovegoddesses, samengesteld door twee kundige Amerikaanse filmjournalisten Graeme Ferguson en Saul J. Turell, bestaat als resultaat van een Paramount-initiatief vooral uit materiaal van deze maatschappij. Archieven van andere oude film producerende firma's bleven dicht, òf uit gezonde materiële tweedracht òf vanwege te hoge auteurskosten. Voorts bleef de fragmentenkeuze voornamelijk beperkt tot films uit de periode tussen de twee wereldoorlogen, met een duidelijk accent op de Amerikaanse invloed daarop. Voor een deel zal dat oorzaak zijn van het feit dat recentere films hier of daar nog rouleren of opnieuw zullen worden uitgebracht. Daarom ontbreken redelijke fragmenten uit de Greta Garbo-films, die toch een heel curieus erotisch aspect hadden, terwijl wel een merkwaardig Zweeds eenaktertje met een nog onbekende Garbo ten dele te zien is - een wat bonkig padvinderachtig meisje in een zwart badpak.

Het terugzien van zoveel erotische exercities uit zeer antieke tijden - want de ouderdom van cinematografische historie is onuitsprekelijk veel groter dan bij voorbeeld die der klassieke Grieken - vertoont grote overeenkomst met het zien van tien tot twintig maal vergrote krantestrips: de beeld vullende gebeurtenis valt uiteen in details die een eigen leven leiden, een eigen betekenis hebben. Pas na een tijdje gaan ze deel uitmaken van de totaal mise-en-scène en raakt de toeschouwer geconditioneerd, maar voor het zover is schuift een andere strip in beeld, met weer andere details op weer andere plaatsen. Het rendement aan begrijpende toeschouwers (of uitstekende leerlingen) bij een compilatiefilm als deze is bijgevolg zeer groot: a. de bioscoopbezoeker die geen verfijnde gevoeligheid voor mise-en-scène, dosering et cetera heeft ontwikkeld, mist niets en gaat dingen zien waar hij vroeger overheen gekeken zou hebben;

[pagina 70]
[p. 70]

b. tegen de tijd dat de anekdote hem te veel gaat interesseren, breekt de handeling af en volgt een nieuwe, die weer pas via details begrepen kan worden. Wat ik daarmee wil zeggen is dat het doorsnee-bioscooppubliek een film als deze als anekdotische versnapering ondergaat, maar intussen dramatisch een stuk wijzer wordt en zo zijn eigen waarderingsmogelijkheden op een interessanter peil brengt. Hiermee is The lovegoddesses overigens niet onschadelijk gemaakt als leermiddel voor de filmvorming. Daar moet je in dit leergierige land altijd zó mee oppassen.

The lovegoddesses een aardige film vinden is tegelijkertijd betreuren dat hij te kort is en dat hij niet nog meer laat zien van de erotische riten die een jaar of veertig geleden, periodegewijs, spekje-voor-het-bekje waren. Van Theda Bara is maar één foto, exotisch aangedaan met twee slangen rond de niet onaanzienlijke borsten, maar geen beelden van haar, omringd door raven en dodenmaskers, een schedel aan de lippen - waarmee zij zich veelvuldig liet afbeelden. Maar ook van recente ‘erotidolen’ zijn alleen maar enkele foto's opgenomen, wat jammer is - niet om het bloot, maar om de synchrone gecompliceerdheid van de seksuele symboliek en het hitsende fetisjisme van aan de ene kant Josef von Sternberg en aan de andere kant sommige werken van Joseph Losey. Fragmenten uit Eva (1961-62) van de laatste - zijn rond Jeanne Moreau in het gelid staande fonteinen, de scabreuze maskerage in een nachtclub, Moreaus vinger in een sleutelgat, tijdens een gesprek over de frustraties van een kerkelijke opvoeding, waarachter de Sint-Pieter opdoemt - zouden er qua betekenis en zeggingskracht niet in misstaan hebben. Al hebben Sternberg en Losey weinig gemeen en Marlene Dietrich en Jeanne Moreau nog minder.

 

Een van de eerste scènes van The lovegoddesses speelt zich af in een nachtclub, waar tussen de muziek plotseling een geweldige gorilla verschijnt, die deinend langzaam zijn huid afpelt. Eerst de handen, wezenloos blank, en ten slotte de kop - hoe hard dat nu, dertig jaar na dato nog aankomt, liet de geschrokken zaal duidelijk merken. Die scène uit Blonde Vernis heeft ongeveer dezelfde context van betekenis als die uit Morocco, eveneens van Sternberg. Dietrich, gekleed in hetzelfde gaminepak waarmee ze zich toen ook in het openbaar vertoonde - hoge hoed, pandjesjas, zwarte netkousen - komt daarin na een optreden in een nachtclub van het podium de zaal in. In de zaal zit Cary Cooper, ongeloofwaardig jong. En dan versiert Dietrich lonkend en drentelend in dat vreemde pak een jonge vrouw aan een naburig tafeltje. Eerst neemt ze een roos uit haar corsage en dan volgt een hartstochtelijke kus op de mond - het publiek reageert als op een variété nummer, ook Cooper, zij het enigszins gegeneerd. De roos geeft Dietrich aan een andere vrouw, Cooper heeft genoeg aan een blik. Helaas is de derde scène die van dit fenomeen wordt aangehaald, ontoereikend om het beeld van Dietrich-de-fetisj helemaal rond te maken. Uit Der blaue Engel ziet men alleen het entree van Emil Jannings en Dietrichs ‘Ich bin vom Kopf bis Fuss...’ en niet de scène waarin Professor Unrath (Jannings) zelf, in elk opzicht maar zeker erotisch tot het uiterste getergd, optreedt en op jammerlijke wijze een haan nabootsend een ei naar zijn hoofd krijgt, waarvan de struif betekenisvol langs zijn gezicht stroomt. Marlene Dietrich had in haar films met Sternberg geen enkel contact met de werkelijkheid, zij had deel aan en was middelpunt van een briljante poppenkastvertoning, die volledig was ingesteld op een net niet voltooide erotische rite, even rijk aan lesbische als aan heteroseksuele attributen. Dietrich was geen personage in haar films, maar een fetisj - ook later heeft zij nooit de rol gespeeld van de grote recht-op-en-nedere geliefde, een misvatting die nog al eens post vat bij iets te ongecompliceerde luisteraars van haar grammofoonplaten. Na Sternberg en een paar kitse westerns was ze vooral ‘de goede kameraad’ van vermoeide, bergen verzet hebbende helden. In die tijd hield de filmpers het fetisjisme overigens in stand; gemeld werd dat Claudette Colbert, Mercedes d'Acocta en Jo Carstairs haar vriendinnen waren. Bij de première van Morocco verscheen zij in smoking, met Cary Cooper aan de ene en Lily Damita aan de andere zijde. Zo werd hier de erotiek wat gecompliceerder gestalte gegeven dan openbaar de gewoonte was.

Greta Garbo was ook zo'n fetisj, maar min-

[pagina 71]
[p. 71]

der hartstochtelijk, edeler, op grotere afstand. Dat ze nauwelijks een plaats krijgt in The lovegoddesses is misschien ook wel een gevolg van haar weinig actieve erotische rol - zo bruin als Dietrich bakte ze het in elk geval niet. Haar partners - bij de keuze waarvan zijzelf contractueel het laatste woord had - waren aanzienlijk ouder dan zij. Dat speelde trouwens nauwelijks een rol, omdat de mannen in haar films niet meer waren dan aangevers. Aangevers van mooi gevoel en edel gebaar. Zij was een van de weinige actrices die geen man nodig had om zich tegen àf te karaktiseren, maar een zonsondergang, een keurige boom, een juichende of morrende menigte, een treurig afhangend gordijn. Haar erotische relaties hadden niet alleen met het decor, maar ook en vooral met zichzelf te maken. Merkwaardig is daarbij dat haar films in Amerika, waar ze gemaakt werden, het geld dat ze gekost hadden niet of nauwelijks inspeelden, maar in Europa grote kassuccessen waren.

Vrijwel gelijk met de fenomenen Dietrich en Garbo deed zich Mae West voor - in The Lovegoddesses een nogal onaanzienlijk vrouwmens, dat als dochter van een Amerikaanse bokskampioen en een Franse actrice een niet geringe dosis cynisme in de cinema-erotiek bracht. Haar verschijning blijkt erg gedateerd, haar teksten - die ze evenals de scenario's voor het merendeel van haar films zelf schreef - kunnen nog zó op. Merkwaardig dat ze in haar jaren ook door Europese critici, blijkbaar ereleden van The Legion of Decency, werd afgewezen op beverige motieven als morele verwording, het materialisme van Hollywood et cetera. Dat het in Hollywood niet zulke onbeschaamde dollarproleten waren als iedereen altijd gedacht had, blijkt bij voorbeeld uit The lovegoddesses, waarop helaas pas over dertig jaar het Europese vervolg kan komen.

Politiek

A.L. Constandse Buitenlandse kroniek
Een oeverloze oceaanGa naar voetnoot+

Onmiddellijk nadat de kerstdagen van 1965 waren verstreken, deelden de Verenigde Staten mede dat zij voorlopig de bombardementen op Noord-Vietnam zouden staken om de regering van dit land gelegenheid te geven, haar wil tot onderhandelen kenbaar te maken. Op dat ogenblik was de tweede man van de Sowjetrussische communistische partij, Sjelepin, met een belangrijke delegatie op weg naar Hanoi. En de Amerikanen hoopten dat hij de ‘grand old man’ van Vietnam, Ho Tsji Minh zou overtuigen van de noodzaak, vredesonderhandelingen aan te bieden. Vandaar hun afwachtende houding. In februari had de Sowjetpremier Kosigin een bezoek gebracht aan Hanoi en toen waren juist de Amerikaanse bombardementen op Noord-Vietnam begonnen. Nu verkondigden de Verenigde Staten dat zij niets liever wilden dan te praten. De vice-president Humphrey deed zulks in Tokio, nadat vele andere Amerikaanse politici elders in Azië al hadden getuigd van hun vredeswil. In Warschau bevond zich de speciale ambassadeur Harriman, vergezeld van indrukwekkende deskundigen. In deze stad onderhielden de ambassadeurs van Washington en Peking niet-officiële contacten op grond van een reeds jaren bestaande traditie, die overigens niet veel had opgeleverd. Wilde hij dat de Polen zouden bemiddelen?

Terwijl aan het einde van het jaar de Amerikanen beweerden dat zij wilden onderhandelen, was daarvan echter nog weinig gebleken. Integendeel. In de loop van de zomer - zo ontdekte men later - had Ho Tsji Minh enkele malen te kennen gegeven te willen confereren over een staken van het vuren en het beleggen van een internationale conferentie. De Italiaanse radicale katholiek La Pira had daarna in Hanoi vertoefd en daar op 12 november gesproken met Ho Tsji Minh. Deze had zijn bereidheid herhaald om te confereren over een vre-

[pagina 72]
[p. 72]

desregeling. La Pira, die de zegen van het Vaticaan zou hebben gehad, verwittigde onmiddellijk de Italiaanse regering en haar minister van buitenlandse zaken Fanfani, die in New York vertoefde als voorzitter van de assemblée der Verenigde Naties, van het gesprek dat hij had gevoerd. Hij onderstreepte echter dat daarvan niets mocht uitlekken, want dat Ho in dat geval zou ontkennen, overleg dringend te wensen. Welnu, in de herfst had president Johnson al doen weten, dat hij aanbiedingen van Noord-Vietnam niet ernstig nam. Nu, in november, zorgde de Amerikaanse minister Rusk ervoor, dat de idealistische pogingen van La Pira werden getorpedeerd. Hij wachtte twee weken nadat hij door Fanfani was ingelicht en liet toen door een journalist de hele zaak uitlekken. Daarop ontkende Ho Tsji Minh inderdaad dat hij ooit om vrede had gevraagd. Dit muisje had nog een staartje. Zowel La Pira als de echtgenote van Fanfani beschuldigden Johnson en Rusk van onoprechtheid en wekten de indruk, dat de Italiaanse minister van buitenlandse zaken er precies zo over dacht. Fanfani bood toen zijn ontslag aan, omdat hij ‘twijfel wilde vermijden omtrent de internationale positie van Italië’. Dit was en bleef immers de bondgenoot van de Verenigde Staten.

 

In december werd een brief gepubliceerd, die Fanfani aan president Johnson had gericht inzake de vredeswil van Hanoi, benevens het antwoord op dit schrijven. Dit antwoord kwam van Rusk die concludeerde: ‘Wij zijn verre van overtuigd dat de verklaringen van Ho Tsji Minh, aangehaald door uw Italiaanse bronnen, getuigen van een werkelijke wens tot onvoorwaardelijke onderhandelingen.’ In dit epistel werd eraan herinnerd, dat Noord-Vietnam nog steeds vasthield aan de vier voorwaarden die het op 8 april 1965 had geformuleerd, op grond van de internationale overeenkomst die in 1954 te Genève was gesloten met betrekking tot Indo-China. De Verenigde Staten hebben die overeenkomst niet ondertekend en Rusk betwistte overigens, dat de voorwaarden van Hanoi daarmee overeenstemden. Wanneer men echter die ‘vier punten’ leest, kan men moeilijk ontkennen dat zij precies bevatten wat in 1954 te Genève is afgesproken. Voorlopig zouden Noord- en Zuid-Vietnam elk een eigen regering hebben. Maar geen enkele vreemde mogendheid mocht met één van beide een bondgenootschap sluiten, militaire bases onderhouden in Indo-China of er troepen heen zenden. Aanwezige buitenlandse strijdkrachten (toenmaals Franse legers) moesten Vietnam verlaten, zij mochten niet door andere worden vervangen, dus ook niet door Amerikaanse eenheden. In elk deel van Vietnam moest het ‘geneutraliseerde’ volk zijn eigen regering kunnen kiezen en zelf beslissen over de hereniging. Op deze basis werd het ook nu nog door Hanoi gewenst geacht ‘een internationale conferentie te houden van hetzelfde type als die te Genève in 1954’. Op grond daarvan zouden de Verenigde Staten hun troepen uit Zuid-Vietnam moeten terugtrekken, hun bases slechten en afzien van verdere interventie. Nergens kan men echter in deze verklaring lezen dat de Amerikanen zouden moeten heengaan vóórdat een conferentie kon worden gehouden. Van een ‘prealabele’ voorwaarde kan men moeilijk spreken, eerder van het resultaat der aanvaarding door Washington van de overeenkomst van Genève. Wat Hanoi eiste was dus, dat de Verenigde Staten de regeling van 1954 zouden onderschrijven.

Nu hadden de Amerikanen eenvoudig kunnen antwoorden dat zij daartoe niet bereid waren en dat zij het akkoord van Genève ook nooit hadden getekend. In 1954 heeft de toenmalige minister Dulles, die de zwakke president Eisenhower op zijn hand had, geprofiteerd van het vacuüm dat in Zuid-Vietnam was ontstaan door het vertrek der Fransen. Het was Dulles die in Zuid-Vietnam generaals en politici aantrof, bereid het akkoord van Genève te schenden en zich te verbinden met de Verenigde Staten, die wapens, militaire instructeurs, miljarden dollars en ten slotte sterke strijdkrachten ter beschikking stelden, om de hereniging van Vietnam te voorkomen. En de Amerikanen zouden van Zuid-Vietnam een tweede Formosa hebben gemaakt, indien er niet een revolutie was uitgebroken tegen de feodale militaire kliek waarmee de Verenigde Staten in zee waren gegaan. Deze zogenaamde ‘regering van Zuid-Vietnam’ had in 1954 alle gelegenheid gehad om met de formidabele financiële hulp van

[pagina 73]
[p. 73]

Washington een soort ‘welvaartsstaat’ op te bouwen. Zij herstelde echter het feodalisme, dat van 1945 tot 1954 danig was geschokt, en werd reeds in 1957 geconfronteerd met boerenopstanden. Daarna kwam het verzet van alle kanten: van vooruitstrevende nationalisten, intellectuelen, boeddhisten, landarbeiders, kleine boeren en een deel van het stedenproletariaat. In 1960 begon de guerrilla, die in 1964 tot gevolg had dat reeds tachtig procent van het land (de ‘provincie’) bestuurd werd door het Nationale Bevrijdingsfront. De ‘regering van Zuid-Vietnam’ betekende niets meer en zij zou snel zijn weggevaagd indien de Amerikanen niet zelf de oorlog waren gaan voeren tegen de zogenaamde Vietcong, het guerrillaleger der revolutionaire nationalisten. Gekomen als bondgenoten van een zwak bewind waren zij verwikkeld in een burgeroorlog. Ongelukkigerwijze beantwoordden zij daarbij aan het beeld dat de Chinezen van hen hadden gemaakt: dat van ‘blanken die in Azië het revolutionaire patriottisme met geweld pogen te vernietigen’.

 

Men kan niet zeggen dat de Verenigde Staten deze rol bewust hebben willen spelen.

Met een verbeeldingloos automatisme hebben drie presidenten (Eisenhower, Kennedy en Johnson) de politiek van Dulles voortgezet. Daarbij komt dat zij zich niet konden voorstellen dat ergens spontaan een revolutie uitbreekt tegen een regime dat door hen wordt ondersteund. Zo'n rebellie moest zijn ‘geprovoceerd van buitenaf’. Voor revoluties is er in het Amerikaanse denken geen plaats. Derhalve moest de guerrilla in Zuid-Vietnam worden beschouwd als een oorlog die Noord-Vietnam tegen het Zuiden voerde. Deze ontdekking is overigens laat gekomen en zij is pas onder het bewind van Johnson tot officieel standpunt verheven. Zij veroorloofde het bombarderen van Noord-Vietnam, zij het zonder oorlogsverklaring. Zulk een formaliteit scheen jegens een ‘agressor’ overbodig te zijn.

Wie nu iets weet van theorie en praktijk van een guerrilla, is overtuigd dat deze eenvoudig niet kan worden gevoerd zonder medewerking van de bevolking. Zij is een ‘totale revolutionaire volksoorlog’ en in de eerste fase kan zij zich niet ontwikkelen zonder dat de burgerbevolking door zwijgzaamheid, spionage, materiële hulp en ‘ideologische’ sympathie het op- en onderduiken van de rebellen begunstigt. In de tweede fase, wanneer een ‘vrijheidsfront’ reeds grote gebieden onder een civiel en militair bestuur heeft gesteld, gaan zoals in elke oorlog de intimidatie en afschrikwekkende bestraffing meespreken. Ook dan echter blijft de bevolking dezer gebieden weigeren voor de tegenpartij te vechten, en aldus de guerrilla begunstigen. Als zestien miljoen Zuidvietnamezen, met een leger van een half miljoen, werkelijk tegen de partizanen zouden zijn geweest (vanwaar die ook kwamen), was de guerrilla in de eerste fase verstikt geworden.

Ongetwijfeld is er van Noord-Vietnam uit morele en materiële steun verleend aan de opstandige volksgenoten van het Zuiden. Maar volgens de Amerikanen zelf zijn bewapende Noordvietnamezen in formaties van enige betekenis - en dan nog via sluikwegen in Laos - pas doorgedrongen naar het Zuiden nadat Noord-Vietnam rechtstreeks was aangevallen door Amerikaanse luchtvloten. Een week voor Kerstmis werd aangekondigd, dat Amerikaanse en Zuidvietnamese troepen ook Cambodja zouden binnenvallen, indien dit zou voortgaan aan Vietnamese partizanen op zijn grondgebied uitwijkmogelijkheden te bieden. (Wat Cambodja overigens ontkent.) In Laos werden al wegen en centra gebombardeerd, waarvan Vietnamezen gebruik maakten met medewerking van Laotiaanse geestverwanten.

Het automatisme van de oorlog moest leiden tot zijn uitbreiding. De Amerikanen zouden dus niet alleen een guerrilla moeten bestrijden in Zuid-Vietnam, maar ook de Noordvietnamezen (met wie zij in feite al in een oorlog waren verwikkeld), linkse Laotianen, patriottische Cambodjanen, en straks revolutionairen in Thailand, die daar van zich deden spreken nadat er Amerikaanse militaire bases waren ingericht. Dit vooruitzicht nu begon in de Verenigde Staten onrust te verwekken. Op de weg der ‘escalation’, de trapsgewijze wederzijdse vergelding, kon men worden geconfronteerd met sterkere krachten dan die van de guerrillastrijders, namelijk met het potentieel van een grote mogendheid, die Noord-Vietnam te hulp zou snellen. Welke kon dat zijn? In Washington dacht men

[pagina 74]
[p. 74]

allereerst aan China, en een oorlog daarmee zou een eindeloos avontuur worden in Azië. De Chinezen hadden verklaard, dat zij niet bevreesd waren van het voeren van een zich steeds uitbreidende ‘revolutionaire oorlog’ tegen de Amerikanen in steeds meer delen van Azië. Van hen kon niet worden verwacht dat zij de Vietnamezen zouden matigen. Op een afstand van tienduizend kilometer en over zee moest dan een waarlijk grootscheepse oorlog worden gevoerd. Enige militaire hulp boden daarbij Australië, Nieuw-Zeeland, Zuid-Korea en ‘individuele Duitsers’, die in de Bondsrepubliek waren aangeworven. Van de meeste Atlantische bondgenoten viel echter niet veel te verwachten.

 

Het was daarom dat de Amerikanen in de laatste twee maanden van 1965 hun hoop hadden gesteld op de Russen. Hun missie naar Hanoi moest wel ten doel hebben, Ho Tsji Minh te bewegen tot een knieval, zo hoopte men in Washington. Men kon zich afvragen: wat dan nog? De guerrilla in Zuid-Vietnam was wel verscherpt, maar zij was niet afhankelijk van steun uit het Noorden. En waarom zou de Sowjet-Unie eigenlijk de Vietnamezen willen aansporen de strijd te staken? Op die vraag had men in Washington een antwoord: de Russen zouden vrezen dat bij voortzetting van de oorlog de Chinezen een steeds grotere macht zouden verwerven als verdedigers van alle Aziatische volken tegen blanke indringers. Op 10 november had het Chinese Volksdagblad in een verklaring, die drie pagina's besloeg, aan de Russen verweten tot die blanken te behoren. De Sowjet-regering werd ‘een bewind van bevoorrechte bourgeois’ genoemd, die met de Amerikanen wilden samenwerken ‘voor de gemeenschappelijke overheersing van de gehele wereld’. Het moest wel een Russisch belang zijn, de Amerikanen te helpen om de Chinese invloed te beperken en mee te werken aan een vergelijk, dat voor Washington aanvaardbaar zou zijn.

Aan het einde van het jaar 1965 werd de reis van Sjelepin naar Hanoi op deze ‘Amerikaanse’ wijze uitgelegd door een groot deel van de wereldpers. Nu is het stellig waar, dat de Sowjet-Unie geen oorlog wil met de Verenigde Staten, geen ‘wederzijdse vernietiging en gezamenlijke zelfmoord’. Maar het was hoogst onwaarschijnlijk dat zij bereid was ‘de Vietnamezen te verraden’. Wat eisten de Verenigde Staten eigenlijk? Controle over Noord-Vietnam, opdat dit aan de Amerikanen de vrijheid zou geven de revolutie in het Zuiden neer te slaan, zonder iemands inmenging. En wie kon geloven dat de Amerikanen, indien zij al dit doel konden bereiken, daarna rustig zouden vertrekken? Aldus zou heel Vietnam een protectoraat van de Verenigde Staten blijven!

Wanneer de Sowjet-Unie zich daartoe leende zou zij evenzeer zelfmoord plegen als in een atoomoorlog. Geen Aziaat zou ooit vergeten, dat de Russen een Aziatisch volk aan Amerikanen hadden uitgeleverd. Dan zouden de Chinezen gelijk krijgen met hun bewering, dat de Russen géén Aziaten zijn maar blanke overheersers van grote delen van Azië, en als zodanig medeplichtigen van de Amerikanen. Ook in India, waar nu de Sowjet-Unie nog met succes de Chinezen weert, zou Moskou ten slotte verloren zijn. Op 24 december bevatte Le Monde een belangwekkend artikel uit Nieuw-Delhi. Daar was de Franse speciale ambassadeur Chauvel aangekomen, na een bezoek aan China, Noord-Vietnam, Laos en Cambodja. En daar kon men vernemen, dat de Russen duizend Vietnamese piloten hadden opgeleid en voor hen vliegtuigen zouden leveren, nadat zij aan Noord-Vietnam reeds luchtafweergeschut en raketten hadden verschaft, afgezien van andere grootscheepse materiële hulp. In Vietnam moest de Sowjet-Unie vechten voor haar positie in Azië, en bewijzen dat de Chinezen lasterden.

Wel was het echter aannemelijk dat de Russen bereid waren - in tegenstelling tot de Chinezen - aan de Amerikanen de gelegenheid te bieden Zuid-Vietnam te verlaten, zonder geheel ‘hun gezicht te verliezen’. Een internationale conferentie (met Peking, dat ook in 1954 in Genève vertegenwoordigd was), een wapenstilstand, een garantie voor de neutraliteit van Vietnam, een democratische procedure voor de vorming van een coalitieregering in Saigon en voor de uiteindelijke hereniging... zij konden even zovele doekjes tegen het bloeden zijn. Mochten echter de Amerikanen zulk een reddingsboei niet aanvaarden, dan scheen er geen

[pagina 75]
[p. 75]

andere toekomst voor hen weggelegd dan voort te zwemmen in een stormachtige en oeverloze oceaan.

Han Lammers Binnenlandse kroniekGa naar voetnoot+

Hebben is hebben en krijgen de kunst, and never the twain shall...

Ernstige zaken ditmaal. Het zijn er twee, want meer konden we er in de maand december niet vinden. Tenzij het dan het bericht moest zijn dat over zes jaar enkele belangrijke Limburgse mijnen zullen sluiten. Maar de kompels zullen worden ondergebracht bij de DAF, die zich in staatsdeelneming zal gaan verheugen, en dus kunnen we voorlopig luchthartig langs de sintels wegstappen. Om dan allereerst stil te blijven staan bij de Stichting van de Arbeid, waar een breuk in gekomen is. We hebben er los en vast over zitten lezen, en zijn tot de slotsom gekomen dat het eigenlijk een goed ding is geweest, die breuk. Men weet waarvoor de Stichting van de Arbeid dient. Zij is het centrale overlegsorgaan, waarin werknemers en werkgevers het telkenjare eens moeten zien te worden over loon naar werken. Het heeft nuttige dingen gedaan, maar ook heel onnutte. Het heeft onder meer ervoor gezorgd dat de werknemersorganisaties veel te globaal, laat ons zeggen: te gouvernementeel gingen denken, waardoor ze op den duur het contact met de basis gingen verliezen, de werkende stand zich alleen gelaten voelde en neigingen vertoonde om zich naar categorieën op te splitsen. Dat laatste verschijnsel werd mede veroorzaakt door het feit dat de vakbonden op zichzelf eigenlijk veel te grote, onoverzichtelijke, over-ambtelijke mechanismen werden, die zich van de minderheidsgroepen in hun aanhang vervreemdden. Een oud verhaal, nieuwe spelers.

Maar daarom gaat het ons niet als we zeggen dat de breuk van december een goed ding is geweest. Met die uitspraak hebben we op het oog

a. dat wezenlijke tegenstellingen weer eens duidelijk zijn geworden en de illusie als zou men werknemers en werkgevers broederlijk en ononderbroken kunnen belasten met de zorg voor het algemeen belang, verstoord is;

b. dat de werkelijke verantwoordelijkheid voor de arbeidstoestanden in ons land opnieuw gelegd is daar, waar hij uiteindelijk thuishoort, namelijk bij kabinet en volksvertegenwoordiging.

Het zal de regering, en met name de heer Veldkamp van Sociale Zaken, geen genoegen hebben gedaan dat alles zo gegaan is als het ging. Te meer niet, omdat het actuele geschilpunt (overigens niet meer dan een druppel aan een overlopende emmer) vervelend en politiekingewikkeld was. Inzet immers was het zogenaamde minimumloon, en dan niet zozeer de vraag hoe hoog dat wel moest zijn, maar meer: moet dat loon welvaartsvast zijn, ja dan nee? We citeren een deskundigeGa naar eind1.: ‘Er kan... geen sprake zijn van een absoluut minimum, maar alleen van een relatief minimum, anders gezegd: niet van een minimum, waarvan men - gelijk een dier zonder enige verdere aspiraties - in het leven kan blijven, maar van een minimum dat in verhouding tot het algemene welvaartsniveau minimaal is, omdat het door de mens, die zich met behulp van dat minimum in zijn maatschappelijke omgeving moet handhaven, als minimum wordt ervaren. Ware het niet zo, dan kon men evengoed uitgaan van een bedrag, dat in 1938 of in 1946 als een minimum werd opgevat. Wie de theorie van het absolute minimum hanteert, miskent de sociale bepaaldheid van welvaart, welvaartsbewustzijn en welvaartsbeleving en daarmee de sociale status van de producerende en consumerende mens.’ Het zal niemand verbazen dat deze uiteenzetting dichter bij de opvattingen van de werknemersrepresentanten staat dan bij die van de werkgevers. En meteen zij hieraan toegevoegd: het gaat dus om een mentaliteitskwestie, om het verschil tussen bezitten en rechtmatig eisen.

 

Welnu, wanneer men dit in zijn overwegingen betrekt, zal het duidelijk worden dat het breken in december niet zo maar als een incident moest worden opgevat, maar dat men het moest waarderen als een veel dieper-geankerd verschijnsel. Sociale vrede zal er niet zijn

[pagina 76]
[p. 76]

zolang de werknemer moet komen vragen, en de werkgever zich de rol van de schenker kan blijven aanmatigen. Die tegenstelling is te schrijnend, grievend en onrechtmatig (ook in onze dagen van redelijke arbeidsverhoudingen) dan dat ze permanent door een met regeer-prestige bekleed Haags overlegorgaan, als de Stichting van de Arbeid is, zou kunnen worden verdoezeld. Men heeft dat wel getracht te doen, maar, gelukkig, het heeft niet zo mogen zijn.

Nu we het toch over de fundamentele structuur van het sociale leven hebben, is het niet onnut om te wijzen op een betoogtrant, die in het laatste jaar in katholieke kring en vogue is geworden. Het gaat ons om de inzichten van prof. dr. M.G. Plattel OP, hoogleraar in de sociale ethiek aan de Katholieke Hogeschool in Tilburg. We citeren weerGa naar eind2.:

‘Wat we dringend nodig hebben is een verantwoordingsplicht voor de industriële leiders. Dat zou misschien mogelijk zijn als ze gecontroleerd worden door een ondernemingskamer, zoals die wordt voorgesteld in de commissie-Verdam. Zo'n kamer zou bevoegd moeten zijn om de directie van een bedrijf te veranderen als blijkt, dat het niet goed gaat. Als de ondernemer verplicht wordt mededelingen te doen over de gang van zaken, dan kunnen grote beslissingen als fusies en sluitingen tijdig worden opgevangen.’

Tot goed begrip: de hier weergegeven denkbeeldenwerden kennelijk uitgesproken naar aanleiding van enkele spectaculaire sluitingen van fabrieken, gebeurtenissen waarbij de werknemers alleen maar als toeschouwende slachtoffers betrokken waren. Nog iets uit de denktrant van prof. Plattel: ‘De consequenties van het ondernemersbeleid zijn voor de industriële leiders niet meer te overzien. Daarom is het vraag of je deze mensen iets kunt verwijten. Ze staan voor een taak die ze economisch wel aan kunnen, maar de sociale en maatschappelijke belangen vormen een te zware last. De ondernemersverantwoordelijkheid is vrijwel niet te dragen.’

Het beheer dus in handen van de staat? Neen, want: ‘Ook al zou deze bestuursgroep het goed bedoelen, dan werkt toch de vermenging van economische en politieke macht nadelig. Het marxisme worstelt ook met het probleem om het beheer en het bestuur van grote en machtige ondernemingen te spreiden en de verantwoordelijkheid te leggen bij de betrokkenen.’

Reiken in Tilburg Oost- en West-Europa elkaar de hand? In ieder geval wordt er gedoceerd op een manier die hoopgevend is, vooral als men bedenkt dat het dagelijks gehoor is gerecruteerd uit juist die groepering, die traditioneel als tamelijk conservatief te boek staat. Iedere vooruitgang hier is dus winst.

 

Hetzelfde kan, met andere nuances, gezegd worden naar aanleiding van de voorstellenGa naar eind3., die een door de P.v.d.A. ingestelde commissie heeft gedaan voor een verandering van het Nederlandse parlementaire stelsel. Een uitvoerige bespreking daarvan past niet in het bestek van deze kroniek, maar ruime aandacht zijn ze toch wel waard. Naar bekend is, worden de laatste jaren herhaaldelijk klachten geuit over de werkwijze van onze volksvertegenwoordiging, en dan met name over de afstand die er groeit tussen kiezer en gekozenen, bijgevolg tussen bestuurder en bestuurde (we zagen het al: de vakbonden hebben last van een soortgelijk verschijnsel!). De P.v.d.A.-commissie stelt nu voor om een deel van de parlementsleden te laten kiezen via het zogenaamde districtenstelsel. Door handhaving van het stelsel van de evenredigheid voor het aanwijzen van de rest van de volksvertegenwoordiging, kan worden tegemoet gekomen aan het bezwaar dat kleine partijen dreigen te worden uitgeschakeld of dat kiezers die in een district wonen waar een andersgezinde politieke partij permanent over de meerderheid beschikt, nooit aan bod kunnen komen.

Tegelijk met dit voorstel kwam de commissie met het plan alle parlementsleden in één verkiezing te doen aanwijzen. Direct worden twee kamers gevormd, respectievelijk drievierde en het totaal aantal volksvertegenwoordigers omvattend. Bepaalde taken worden door het parlement als geheel verricht, terwijl voor andere taken de kleinere kamer wordt ingeschakeld. Het parlement-totaal krijgt dan de naam Staten-Generaal. Het wijst uit eigen midden drievierde van zijn leden aan, die dan de zogenaamde Kamer zullen vormen.

De behandeling van een wetsontwerp stelt men als volgt voor:

[pagina 77]
[p. 77]
1.indiening van het wetontwerp bij de Kamer;
2.voorbereiding van de openbare behandeling in de Kamer;
3.openbare behandeling in de Kamer (met recht van amendement).
Na aanneming van het wetsontwerp door de Kamer:
4.indien een vijfde der leden hiertoe de wens te kennen geeft, commissoriale voorbereiding van de openbare behandeling in de Staten-Generaal;
5.openbare behandeling in de Staten-Generaal (met recht van amendement).

Het stemt tevreden, dat de commissie van de P.v.d.A. niet is gezwicht voor de aandrang van sommigen in eigen socialistische kring, om de Eerste Kamer (die dan volgens dit voorstel Staten-Generaal moet gaan heten) maar voor altijd af te schaffen. Wij hebben ons tegen zo'n denktrant enkele malen verzet, en wel in hoofdzaak op grond van het argument dat een college-in-tweede-instantie zeer wel kan fungeren als een soort hof van appel voor de publieke opinie. Het zal dan ook niemand verbazen dat wij een verheugd uitroepteken hebben geplaatst bij de volgende passage uit het rapport van de commissie:

‘Voor “normale” wetsontwerpen acht de commissie de mogelijkheid van behandeling in twee instanties in ieder geval gewenst. Niet alleen, omdat op deze wijze de mogelijkheid geopend wordt om in de kring van het parlement zelf nog eens te overwegen of bij de behandeling in eerste instantie misschien bepaalde fouten over het hoofd zijn gezien, maar ook omdat de ervaring leert dat juist de behandeling in eerste instantie dikwijls aanleiding geeft tot reacties in de vakpers en/of de dagbladen, welke bij tweeede lezing tot verbetering van de betrokken wetsontwerpen zouden kunnen leiden’.

 

Dat het tegenwoordige systeem toch te weinig efficiënt is om het bestuursapparaat met de nodige voortvarendheid te laten werken, daarover is men het in de commissie terecht eens geworden. Vandaar dat men de onzes inziens gelukkige formule heeft aanbevolen, hierboven reeds weergegeven: indien eenvijfde van de Kamer dit wenst, wordt een wetsontwerp in tweede instantie, en wel door de voltallige Staten-Generaal, behandeld. Het wordt dus mogelijk om een wetsontwerp slechts één lezing te laten ondergaan. Hetgeen bevorderlijk kan zijn voor een doelmatige behartiging van de aanhangige zaken.

De commissie van de P.v.d.A. wijdt een aparte beschouwing aan ‘het contact tussen kiezers en gekozenen’. Zij wijst erop dat in dit opzicht de overheid geen geringe taak heeft, en met name dat voor de staatsburgerlijke vorming in het onderwijs voldoende plaats moet worden ingeruimd. Men is het nagegaan, en heeft geconstateerd dat in de leerplannen van het voortgezet onderwijs (gymnasia laten helemaal verstek gaan) haast geen aandacht aan dit onderwerp wordt besteed. Het is elders al opgemerkt, maar mag hier wel worden herhaald: de doorsnee-burger, zij hij handwerksman of zogenaamd intellectueel, is voor zijn staatsburgerlijke vorming bijna uitsluitend aangewezen op kranten, weekbladen, radio en televisie. Hij brengt van huisen school-uit niets mee wat hem behulpzaam kan zijn, en staat derhalve vrij weerloos tegenover de soms zeer gerichte beïnvloeding waaraan de massamedia hem onderwerpen. Telt men daarbij op dat veel bij die media werkende journalisten beslist niet voor hun taak zijn berekend, dan kan men zich een beeld vormen van hoe betreurenswaardig de stand van zaken op het ogenblik in Nederland is. Niet dat alleen het onderwijs hier de panacee kan verschaffen. Maar het kan een basis leggen, waarop dan later, door een intensiever bedrijven van de politiek dan tot nu toe het geval is geweest, kan worden voortgebouwd. Het verdiepen, verlevendigen, toegankelijk maken van het politieke proces vergt een complex van overheidsmaatregelen waarvan één deze is: een betere outillage voor de individuele kamerleden. De commissie van de P.v.d.A. geeft hieraan de voorkeur boven een subsidie aan politieke partijen. Wij zouden eraan toe willen voegen: geld, ten koste gelegd aan betere arbeidsmogelijkheden van volksvertegenwoordigers, is doelmatiger besteed dan de gigantische sommen die men steeds weer tracht te steken in een op peil houden (atoomaandrijving!) van onze marine. Het is van groter belang om in een politiek samenklonterend Europa het benul voor democratie wakker te

[pagina 78]
[p. 78]

houden, dan om Hollands vlag qua patet orbis rond te zeulen. Hetwelk bewerend we een punt zetten achter de beroerten van het jaar 1965.

 

Amsterdam, december 1965.

Geschiedenis

A.L. Constandse
Nutteloze lafheden

Wolfgang zu Putlitz' In rok tussen de bruinhemden (Bert Bakker, Den Haag, 1964) is een merkwaardig boek met herinneringen van een Duits diplomaat van de tweede categorie, die de republiek van Weimar en het Derde Rijk diende, maar daarvan in 1939 genoeg had en van zijn laatste post (in Den Haag) uitweek naar Londen, kort na het uitbreken van de tweede wereldoorlog. In 1946 kwam hij terug in West-Duitsland, maar stuitte daarbij op zoveel (al of niet ‘gewezen’) nationaal-socialisten op verantwoordelijke posten, dat hij in 1952 verkoos zich te vestigen in de Oostduitse d.d.r. Natuurlijk zijn die herinneringen beïnvloed door zijn instemming met de beginselen van de communistische politiek en in dit perspectief zijn de verhoudingen anders dan voor degeen die, hoe kritisch ook, ze bekijkt van het Westen uit. Soms laat zijn herinnering hem ook wel eens in de steek wat feitelijkheden aangaat. De vertaler, Cor Dommelshuizen Jr., heeft echter door zijn historische toelichtingen en verklaringen de waarde van het boek, dat boeit als een roman, stellig vergroot. Al met al is het beeld van de westelijke wereld (Duitsland, Amerika, Engeland Nederland) tussen 1925 en 1939 niet bepaald opwekkend te noemen: de economische crisis, het succes van Hitler, de politiek van Chamberlain enzovoort vormen geen zonnige achtergrond voor de belevenissen van deze Freiherr, al is diens beeld van het verleden dan ook nog zwarter geworden nadat hij zich solidair heeft verklaard met de d.d.r.

Veel onthullingen over de grote politiek kan dit boek van 350 bladzijden, met vele illustraties, niet meer brengen. Aan de invloed der ex-nazi's in West-Duitsland behoeft men niet te twijfelen: daarover is juist de laatste jaren veel meer bekend geworden. Maar de auteur had zich ook blijvend in Engeland kunnen vestigen, en zijn voorkeur voor de d.d.r. had dus nog andere dan de door hem genoemde anti-nazistische gronden. Deze worden door hem zelf onvoldoende gerationaliseerd, al noemt hij als voornaamste drijfveer, dat hij na zeven jaar in den vreemde te hebben verbleven zijn vaderland weer wilde dienen. De nationalistische factoren in de d.d.r. worden in het algemeen veel te weinig belicht. Er bestaat wel degelijk een geloof, dat de toekomst voor alle Duitsers afhangt van het samengaan met het Russische volk. Ook slechts terloops wordt de stelling geformuleerd, dat de klasse waartoe de diplomaat behoorde ‘door de wereldgeschiedenis op de afvoerlijst is geplaatst’. Afgezien van heimwee naar de geboortegrond moet de overtuiging dat de westelijke wereld weinig toekomst meer heeft (of weinig biedt aan figuren als deze schrijver), toch wel oprecht zijn geweest.

 

De ervaringen van Zu Putlitz in ons land, van mei 1938 tot september 1939, zijn bijzonder interessant, omdat zij een beeld geven van de vaderlandse politiek, gezien van de Duitse ambassade uit. Eenzijdigheden en vertekeningen, ook al door de beperkte contacten die de diplomaat had met het volk, ontbreken niet. Maar men had op die ambassade redenen genoeg te geloven aan grote angst voor Hitler, bereidheid tot allerlei concessies aan het Derde Rijk (zoals ten aanzien van de uitwijzing of het weren van vluchtelingen) en aan het bestaan van brede kringen, die al of niet in het geheim met het nationaal-socialisme sympathiseerden, al zou dit alleen zijn omdat het werd gezien als een bolwerk tegen het communisme. Ook als men rekening houdt met het feit, dat van het Nederlandse volk in zijn geheel geen juist beeld wordt gegeven, moet worden erkend dat er nutteloze lafheden zijn geweest in het gedrag der overheid en dat er wel degelijk sprake was vaneen ‘vijfde colonne’. Men beseft dat thans ook wel.

[pagina 79]
[p. 79]

Sociologie

P.J. Meertens
Utopie of realisme?Ga naar voetnoot+

Idealisme is een begrip dat niet meer in onze tijd schijnt te passen. Het kon zich nog uitleven in de korte spanne tijds tussen de eerste wereldoorlog en de dreiging van de tweede, die het de doodsteek zou geven. Een jongere generatie kan er, en niet zonder reden, alleen maar een hoonlach voor overhebben. Daarom generen wij ouderen er ons voor en proberen we het zoveel mogelijk naar de achtergrond van ons denken te verbannen. Soms heeft een enkeling de moed er toch mee voor de dag te komen, zoals A.J. Koejemans in zijn nieuwe boek Jezus in Magnitogorsk; een bijdrage tot de dialoog tussen bijbels geloof en communisme (Moussault's Uitgeverij n.v., Amsterdam, 1964; 172 blz.). Koejemans is, dit voor wie het onverhoopt nog niet wist, hoofdredacteur van De Waarheid geweest en is sindsdien van de Communistische Partij naar de doopsgezinde kerk overgegaan, de kerk die krachtens haar verleden - en dan denk ik bepaald niet aan de wederdopers - en haar karakter onder alle christelijke kerkgenootschappen en sekten mèt de Kwakers het meest ontvankelijk is voor het heilselement in het communisme. Die overgang betekende voor Koejemans overigens niet de verloochening van Marx; wie zijn autobiografie Van ja tot amen gelezen heeft, weet dat. In tegenstelling tot zoveel andere gewezen communisten, die hun oude standpunt zo fervent plegen te bestrijden dat het verdacht wordt, stelt hij zich op het standpunt dat een dialoog tussen bijbels geloof en communisme een zeer reële zaak is. Daarin staat hij niet alleen, al groeit het getal dergenen die dat standpunt delen maar langzaam. Koejemans is zomin als Jezus ooit in Magnitogorsk geweest, dat ergens in Siberië ligt, een jonge stad, bevolkt door vooral jonge mensen. Zijn boek is dan ook op een fictie gebaseerd en met dat te constateren kan men het als afgedaan beschouwen. Verder kan men er zich over ergeren, en ten slotte kan men zich erover verheugen. Ik geloof dat voor dat laatste standpunt meer reden is. Want ondanks het fictieve karakter van de (soms nogal vinnige) gesprekken tussen overtuigde jonge communisten in een stad zonder kerken, en de even overtuigde christelijke schrijver van dit boek, is de inhoud van die gesprekken toch wel heel reëel. Koejemans gebruikte er allerlei marxistische publikaties voor en laste er allerlei vragen in, die hem op discussieavonden door tegenstanders gesteld werden. Reëel is trouwens ook de strekking van dit boek: de dialoog tussen het bijbels geloof (het geloof dat jodendom en christendom beide insluit) en het communisme is voor beide een levenskwestie. Men kan wel denken dat deze dialoog een wensdroom is, maar de idealisten die erin geloven kunnen zich op een reeks van wensdromen beroepen die stuk voor stuk werkelijkheid zijn geworden.

De dialoog tussen bijbels geloof en communisme is daarom zinvol, omdat beide optimistisch zijn. Terwijl de westerse ideologieën van onze tijd het optimisme verloochenden, heeft de Russische revolutie van 1917 een groot deel van het negentiende-eeuwse optimisme voor zich weten te redden. Het communisme laat geen ruimte voor scepticisme, zomin als het bijbels geloof dat doet.

De dialoog tussen de beide wereldbeschouwingen, die schijnbaar diametraal tegenover elkaar staan, is op gang gebracht door christenen van velerlei schakering en uit vele landen. Er is, vooral ook onder de katholieken, een opvallend begrip gegroeid voor de betekenis - in de zin van waarde - van Marx. Op zijn heel eigen wijze betrekt Koejemans ons in deze dialoog: speels, met veel humor, met veel enthousiasme, maar ook met klemmende argumenten. Vooral de velen die niet in de ‘dialoog met Moskou’ geloven, moeten dit boek maar eens lezen. Ze zullen er wel niet door bekeerd worden - daarvoor behoeven ze dus ook niet bang te zijn - maar ze kunnen er uit leren wat utopisten als Koejemans bezielt. En ze moeten er rekening mee houden, dat Koejemans de tijd wel eens mee kon hebben.

[pagina 80]
[p. 80]

Kunstgeschiedenis

P.J. Meertens
Het beeld en het woord

Het embleem is op Franse en Italiaanse grond ontstaan - al reiken zijn wortels in de Egyptische oudheid - en was aanvankelijk bedoeld als een soort stalenboek voor adellijke en andere aanzienlijke lieden, die hun wapens of hun meubels met symbolische figuren wilden opsieren. Al spoedig gaf het aanleiding tot een nieuw literair genre: het emblemataboek, waarin de prent en de tekst een onverbreekbare eenheid vormden. Vooral moralistisch en theologisch ingestelde letterkundigen zagen in hoezeer deze symboliek zich voor hun doeleinden leende, en daarom valt het niet te verwonderen dat het genre juist in de Nederlanden zijn hoogtepunt heeft bereikt, al hadden de Duitsers en de Engelsen er ook belangstelling voor. In de rederijkersbundels van de zestiende eeuw nam het al een belangrijke plaats in, maar vooral op het laatst van deze en in de zeventiende eeuw verscheen de ene emblematabundel na de andere. Zo werd het symbool een zeer wezenlijk bestanddeel van zowel de literatuur als de beeldende kunst; de schilder zo goed als de dichter leefde in een wereld van symbolen, en wie die niet onderkent, verstaat zijn werk niet of maar ten dele. Dit inzicht is in de laatste tientallen jaren meer en meer tot de kunsthistorici doorgedrongen, en een nieuw en welsprekend getuigenis van dit groeiend inzicht is het postume boek van de jonge Duitse kunsthistoricus Ernst Friedrich von Monroy, Embleme und Emblembücher in den Niederlanden, 1560-1630; eine Geschichte der Wandlungen ihres Illustrationsstils (Haentjes Dekker & Gumbert, Utrecht, 1964; 128 blz., 70 afb.). Zijn vriend en vakgenoot Hans Martin von Erffa heeft het handschrift uitgegeven en er een belangrijke commentaar bij gevoegd. Het is, ook al door de vele illustraties, een naar vorm en inhoud prachtig boek geworden, met veel nieuwe gegevens voor de kunstgeschiedenis, en het is bijzonder jammer dat door de ontijdige dood van de schrijver ook zijn werk ontijdig is afgebroken. Het jaar 1630 vormt immers geen eind- en zelfs geen rustpunt in de geschiedenis van de Nederlandse emblematiek. Het slot van het boek, waarin uit een ets van Rembrandt zou moeten blijken dat deze schilder afstand heeft gedaan van het emblematische ten voordele van het algemeen menselijke, is dan ook geforceerd en werkt met een tegenstelling die geen tegenstelling is. De betekenis van het boek is daar overigens niet minder om.

voetnoot+
HANS ANDREUS (pseudoniem van J.W. van der Zant). Geb. 1926. Debuteerde in 1951 met de bundel Muziek voor kijkdieren. Verzamelde zijn poëzie in twee delen Gedichten (1958; 1959). Publiceerde voorts onder meer de novelle Bezoek (1960), en de romans Valentijn (1960) en Denise (1962). Sinds maart 1964 schrijft Andreus voor De Gids zijn ‘reacties van een lezer’.

voetnoot+
NICO SCHEEPMAKER. Geb. 1930. Slavist, journalist. Publiceerde de dichtbundels Poëtisch fietsen (1955) en De kip van Egypte (1957).

voetnoot+
REINBERT DE LEEUW. Geb. 1938. Componist. Studeerde aanvankelijk Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam; nadien muziektheorie, piano en compositie (bij Kees van Baaren) in Amsterdam en Den Haag. Sinds januari 1965 medewerker voor muziek van De Gids.

voetnoot+
HANS KELLER. Geb. 1937. Werd in 1959 televisiecriticus van De Volkskrant. Sinds 1962 televisieregisseur; was onder meer met H.A. Gomperts betrokken bij samenstelling en regie van de reeks ‘Literaire ontmoetingen’.

voetnoot+
A.L. CONSTANDSE. Geb. 1899. Journalist. Publiceerde onder meer: Dertig jaar Sowjet-Unie 1947), Michael Bakoenin (1948), Le baroque espagnol et Calderón de la Barca (dissertatie, 1951), Mexico en Midden-Amerika (1957), Achter de schermen der diplomatie (1959), Het lot belooft geen morgenrood (1960), Honderdvijftig jaar Krupp (1961), Gelijk hebben en krijgen (met mr. J.L. Heldring en Paul van 't Veer, 1962), Josip Broz Tito (1962), Cuba, dictators en rebellen (1964), Joegoslavië, Land, volk, cultuur (1964). Verzorgt vanaf 1962 de buitenlandse kroniek van De Gids. Sinds januari 1965 redacteur van De Gids.

voetnoot+
HAN LAMMERS. Geb. 1931. Oud-redacteur van Podium. Redacteur van De Groene Amsterdammer. Verzorgt sinds 1963 de binnenlandse kroniek van De Gids. Sinds januari 1965 redacteur van De Gids.
eind1.
A.L. den Broeder, in De Groene Amsterdammer van 18 december 1965, blz. 2.
eind2.
De Volkskrant van 18 december 1965, blz. 10.
eind3.
Het parlementaire stelsel. Rapport, samengesteld door mr. J.A.W. Burger, dr. M. Albrecht, I. Baart, prof. dr. A. Belinfante, mr. R. van den Bergh. P.Th. Biersma, P. Damminga e.a. Uitgave van de Partij van de Arbeid.

voetnoot+
P.J. MEERTENS. Geb. 1899. Was tot in 1965 directeur van het Dialect-, Volkskunde- en Naamkundebureau van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. Redacteur van de Volkskunde-atlas voor Nederland en Vlaams-België (1959 e.v.) Publiceerde voorts onder meer: De betekenis van de Nederlandse familienamen (1941), Letterkundig leven in Zeeland in de zestiende en de eerste helft der zeventiende eeuw (dissertatie, 1943) en Zeeuwse familienamen (1947).


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Hans Andreus

  • Nico Scheepmaker

  • Reinbert de Leeuw

  • Hans Keller

  • A.L. Constandse

  • Han Lammers

  • P.J. Meertens

  • J.B. Charles


datums

  • december 1965