Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Gids. Jaargang 131 (1968)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Gids. Jaargang 131
Afbeelding van De Gids. Jaargang 131Toon afbeelding van titelpagina van De Gids. Jaargang 131

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Gids. Jaargang 131

(1968)– [tijdschrift] Gids, De–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 172]
[p. 172]

Kroniek & Kritiek

Letterkunde

J. Bernlef poëzie
De Liverpool scene
Engelse pop-dichtersGa naar voetnoot+

In ieder groot land is de officiële literaire activiteit meestal in de hoofdstad gecentreerd. Daardoor kunnen er in de ‘provincie’ literaire groeperingen ontstaan rond kleine regionale uitgevers. De beste exponenten van zo'n groep dringen meestal later wel tot het literaire leven, in het gegeven geval tot de uitgevers van de grote stad door. In Nederland kennen wij deze regionale groeperingen minder, al bestaan ze, met name in het zuiden van ons land, nog wel.

In Engeland heeft zich in het begin van de zestiger jaren het merkwaardige fenomeen voorgedaan dat een poëtische beweging uit de ‘provincie’ die van de hoofdstad in belangrijkheid, originaliteit en frisheid van aanpak overtrof. Ik bedoel het verschijnsel van de pop-dichters uit Liverpool, een groep jonge dichters waarvan de belangrijkste namen Adrian Henri (1932), Roger McGough (1937) en Brian Patten (1946) zijn. Met als voorbeeld de dichters van de Beat generation, en speciaal Ginsburg, begonnen deze dichters eerst in Streate's Coffee Bar en later ook elders hun gedichten voor een publiek voor te lezen dat hun poëzie niet in de eerste plaats als literatuur beschouwde maar als onderdeel van een ‘scene’ waarin de popmuziek domineerde. De poëzie die zij maakten was er een voor het oor, niet voor het oog. Edward Lucie-Smith zegt erover: ‘The effect which the poem produces is more important than the poem itself.’ En Roger McGough: ‘We've got no literary or dramatic heritage. We try out what we're doing, and we test it on people, and people react, and we sort of go on from there. We haven't got people to bow down to.’ De vorm waarin zij hun gedichten gieten komt dan ook vaak dicht bij die van popsongs, en zij voelen zich eerder verwant met Bob Dylan dan met Dylan Thomas. Met dit alles moet men rekening houden wanneer men hun poëzie leest; daarvoor is zij niet in de eerste plaats bestemd. Er zijn dan ook platen van deze dichters in omloop (helaas heb ik ze tot op heden niet te pakken kunnen krijgen) waardoor men waarschijnlijk een nog beter beeld van hen krijgt dan door hun bundels te lezen. Behalve het feit dat hun poëzie werkelijk contact heeft met hun generatie lijkt mij een ander aspect dat met de benaming popdichters te maken heeft belangrijk en nieuw. Men zou deze generatie met een parafrase op Godard de kinderen van Seven-up en Superman kunnen noemen, de ‘telly generation’ voor wie Batman, Lifebuoy soap, de achtste van Mahler, Paul McCartney en T.S. Eliot, de oorlog in Vietnam en de namen van beha's en deodorants geen begrippen uit duidelijk gescheiden werelden meer zijn, maar een conglomeraat (zoals het op de t.v. wordt gepresenteerd) waarin zij zich als eerste generatie als vissen in het water thuisvoelen. De democratisering van de poëzie - die in Engeland toch een nogal sterk academisch karakter draagt - is misschien wel hun belangrijkste verdienste. Dat wil echter niet zeggen dat zij kritiekloos tegenover de werkelijkheid waarin zij leven staan.

 

Van de drie bovengenoemde dichters is Adrian Henri het duidelijkst beïnvloed door de dichters van de Beat-generation, en zijn gedichten vertonen dan ook dezelfde gebreken: de eindeloze opsommingen die niet

[pagina 173]
[p. 173]

tot een poëtische conclusie worden gebracht, het strooien met de namen van Charlie Parker, Alfred Jarry, Arthur Rimbaud, William Burroughs en anderen of het pepernoten zijn, uitgaand van de verkeerde veronderstelling dat deze namen op zich een lading aan het gedicht zouden geven.

Een kort maar goed popgedicht van Henri:

Morning poem
 
(for Deirdre)
 
‘I've just about reached
 
breaking point’
 
he snapped.

Henri, die ook schilder is, maakt ook het intensiefst gebruik van collage- en assemblagetechnieken en maakte zelfs, recept Burroughs, een cut-up van een sonnet van Milton en de TV Times.

Roger McGough is minder begaan met underground cultuur dan met de gewone underdogs om zich heen. Zijn poëzie blijft heel dicht bij de spreektaal en hij is vaak op een milde manier satirisch, zoals in het gedicht ‘At lunchtime A Story of Love’, waarin hij iemand in een bus laat zeggen dat de wereld om twaalf uur 's middags op zijn eind loopt, een opmerking die tot een orgie bij de busbevolking leidt, die zich na twaalven nogal beschaamd voelt totdat de figuur die aanleiding tot deze orgie heeft gegeven voorstelt net te doen alsof de wereld iedere middag vergaat, waarna...

Een van zijn beste gedichten vind ik:

Mother the wardrobe is full of infantrymen
 
mother the wardrobe is full of infantrymen
 
i did i asked them
 
but they snarled saying it was a mans life
 
mother there is a centurian tank in the parlour
 
i did i asked the officer
 
but he laughed saying ‘Queens regulations’
 
(piano was out of tune anyway)
 
 
 
mother polish your identity bracelet
 
there is a mushroom cloud in the backgarden
 
i did i tried to bring in the cat
 
but it simply came to pieces in my hand
 
i did i tried to whitewash the windows
 
but there weren't any
 
i did i tried to hide under the stairs
 
but i couldn't get in for civil defence leaders
 
i did i tried ringing candid camera
 
but they crossed their hearts
 
 
 
i went for a policeman but they were looting the town
 
i went out for a fire engine but they were all upside down
 
i went for a priest but they were all on their knees
 
mother don't just lie there say something
 
please
 
mother don't just lie there say something
 
please

Brian Patten is verreweg de jongste, en zijn poëzie draagt daarvan de sporen, zij is onversneden romantisch en houdt zich bijna uitsluitend met verliefd zijn en volwassen worden bezig. De techniek en originaliteit echter waarmee hij dit doet, doen hem als dichter naar mijn mening boven de anderen uitsteken. Tot zijn best geslaagde gedichten behoort een serie over ‘Little Johnny’, exponent van de telly generation, het jongetje dat zich beter thuis voelt bij Pluto, Mighty Mouse en Biffo the Bear dan tussen de volwassenen die hij volkomen door heeft en die hem een wereld te bieden hebben die voor hem niets aantrekkelijks bezit. Uit Pattens gedichten spreekt dan ook een milde ‘drop-out’-gedachte.

Ah Johnny what when you're older?
 
Ah Johnny,
 
What when you are older?
 
The Humphrey Bogart of Innocence
 
Wandering gangster fashion through your dreams?
 
What fantasies will you have
 
When finding Alice in some sunny glade
 
She lies down and says
 
‘OK, Let's make it.’
[pagina 174]
[p. 174]
 
Johnny will jou still be sane when Winnie the Pooh
 
Grows into some gigantic bear
 
and comes to mawl you?
 
When Archie attacks Mehitabel,
 
When Mr. Toad finally crashes and Toad Hall perishes
 
With only the willows as witnesses?
 
 
 
When Brer Rabbit commits harakiri in a decaying treetrunk
 
Will you report the incident
 
Or simply shrug your shoulders and wander away?
 
You'll find no magic potions, no strange herbs,
 
No bodies blushing with light - You'll grow podgy!
 
Buttoned up to the neck with respectability!
 
Already you're wearing pink shirts! Bright shining shoes!
 
Johnny this is my last poem about you,
 
I'm afraid to remember what you were.
 
You'll find nothing when you've grown,
 
When all your routines are established,
 
When the last young thigh you'll ever encounter
 
Turns round and machineguns you down.
 
 
 
Soon you will climb into a bus full of school-children
 
And asking for a single back to innocence
 
Will collapse among the used tickets
 
Groaning some illegible ode nobody will remember.

De beweging van de gesproken poëzie heeft zich vanuit Liverpool over heel Engeland verspreid (over Nederland sprak ik een aantal kronieken geleden) en het heeft een groot aantal dichters naar voren gebracht, waarvan ik twee van de belangrijkste wil noemen, voor wie de gesproken poëzie geen logisch uitvloeisel was van een bepaalde sfeer waarin zij opgroeiden, maar een bewuste greep naar een groter publiek. Zowel Christopher Logue (1926) als Adrian Mitchell (1932) schrijven wat wij ‘politiek geëngageerde’ poëzie noemen.

Logue debuteerde in 1953 met de bundel Wand and quadrant, duidelijk vanuit een poëtische traditie die terugging op Dinne en Shakespeare. Hij was een retorisch dichter en een van de talentvolste, die echter, waarschijnlijk vanwege zijn linkse gezindheid, altijd buiten het officiële Engelse literaire leven is gebleven. De meeste van zijn bundels verschenen bij kleine uitgevers, privé-drukkertjes en dergelijke. Een van zijn gedichten, het sarcastische ‘Why I vote Labour’, verscheen als poster.

Ook Adrian Mitchell houdt zich in zijn gedichten direct met politieke toestanden bezig. Zowel Logue als Mitchell ontkomen niet altijd aan het gevaar van dit soort poëzie, namelijk dat hun gedichten niet anders zijn dan een vehikel om een bepaalde gedachte ‘uit te dragen’ (maar het hoort tot de consequenties van deze keuze om je daar dan ook niets van aan te trekken). Wanneer het lukt is het resultaat bij beiden uitnemende poëzie, zoals bij Mitchell het indrukwekkende

To whom it may concern
 
I was run over by the truth one day.
 
Ever since the accident I've walked this way
 
So stick my legs in plaster
 
Tell me lies about Vietnam.
 
 
 
Heard the alarm clock screaming with pain,
 
Couldn't find myself so I went back to sleep again
 
So fill my ears with silver
 
Stick my legs in plaster
 
Tell me lies about Vietnam.
 
 
 
Every time I shut my eyes all I see is flames.
 
Made a marble phone book and I carved all the names
 
So coat my ears with silver
 
Stick my legs in plaster
 
Tell me lies about Vietnam.
 
 
 
I smell something burning, hope it's just my brains.
 
They're only dropping peppermints and daisychains
 
So stuff my nose with garlic
 
Coat my eyes with butter
 
Fill my ears with silver
 
Stick my legs in plaster
 
Tell me lies about Vietnam.
[pagina 175]
[p. 175]
 
Where were you at the time of the crime?
 
Down by the Cenotaph drinking slime
 
So chain my tongue with whisky
 
Stuff my nose with garlic
 
Coat my eyes with butter
 
Fill my ears with silver
 
Stick my legs in plaster
 
Tell me lies about Vietnam
 
 
 
You put your bombers in, you put your conscience out,
 
You take the human being and you twist it all about
 
So scrub my skin with women
 
Chain my tongue with whisky
 
Stuff my nose with garlic
 
Coat my eyes with butter
 
Fill my ears with silver
 
Stick my legs in plaster
 
Tell me lies about Vietnam.

Ten slotte wat informatie betreffende deze pop-dichters:

Penguin Modern Poets 10 (een bloemlezing uit het werk van Adrian Henri, Roger McGough en Brian Patten); Penguin, 1967.

Love, Love, Love, The New Love Poetry. Een uitgebreide bloemlezing waarin ook de mindere goden aan bod komen. Corgi Books, 1967.

Brian Patten, Little Johnny's Confession, Allen & Unwin Ltd., 1967.

Edward Lucie-Smith, The Liverpool scene. Een documentatie met foto's, gedichten, statements. Carrol, 1967.

Adrian Mitchell, Out Loud, Cape Goliard Press Ltd., 1968.

R.A. Cornets de Groot Proza
Het persoonlijk systeemGa naar voetnoot+

Een kritisch systeem, één waarin zekere beginselen methodisch uitgewerkt zijn, heb ik niet en kan ik, aangezien ik geen systematicus ben, ook niet hebben. Ik denk natuurlijk wel eens, maar zelden zo, dat ik 't ook aan een ander had kunnen overlaten. Ik vind dat een literaire schepping mij raakt of koud laat, en niet in dat denken alleen. Wanneer ik soms een oordeel uitspreek over een boek, spreekt niet alléén mijn verstand: het vermogen om te loven en te laken ontspruit niet aan het verstand: het is de ontvankelijkheid voor indrukken die de verbeelding wekt, en het is de verbeelding die zich uit in bewondering of geringschatting. Van het begin af aan is mijn werkzaamheid als essayist bepaald geweest door het toeval. Wat me in handen viel, was, eventueel, aanleiding tot een heel verhaal. Maar dat een vooropgezet idee voor mij aanleiding zou kunnen wezen om eens dit ene boek te lezen dat volkomen met die idee overeenstemde, of integendeel zo onvriendelijk was dat na te laten, moet, mijn gebrek aan stelselmatigheid in aanmerking genomen, een denkbeeld zijn dat wel nooit zal worden verwezenlijkt. Hanteer ik al eens de rustige lezer onzekerheid brengende elementen als deze, die in de alchemie gebruikelijk zijn, dan gebeurt dat ter verklaring van de vorm van het boek dat daarbij aan de orde is. Het is duidelijk dat de meest wetenschappelijke grappenmaker voor Maerlants Torec met de mond vol tanden staat, en ik niet: er schijnt in de onwetenschappelijke sfeer dus wel iets te bereiken te zijn, waar de wetenschapper óók iets aan heeft, als hij niet blind is, of doof. Wanneer ik schrijf over wat ik las, dan werk ik geloof ik niet van een standpunt uit, maar naar een standpunt toe, dat steeds ergens anders liggen kan. Dat maakt mij nog niet tot een eclecticus: ik zei al dat denken alleen me allerminst bevredigt. Geen wonder dat mijn opvatting van lezen verschilt van de in de neolitische Nieuwe Taalgids door een nog neolitischer wetenschappelijk beoefenaar van een vak uitgesproken mening, als zou een criticus zich zorgen maken om een basis voor zijn werkwijze. Het lijkt me een standpunt voor op hun luie stoel gestelde filologen, niet voor mij. Ik vind dat, zo literatuur al iets eist, dit de persoonlijkheid van de lezer is. Ik wil best toegeven dat zulk lezen in beginsel afziet van allerlei Knuvelders en

[pagina 176]
[p. 176]

poëtica's, en dat de verantwoordelijkheid van zo'n lezer daardoor zeer toeneemt. Maar voor wie het al duidelijk is dat het belang van een boek niet afhangt van de behoefte aan verwijzingen naar andere boeken, weegt het afnemen van het voetnotenfetisjisme daar best tegen op. Wie zelf iets te vertellen heeft, zal niet bij voorkeur reprises willen geven van wat een ander vóór hem al verzonnen had. Hij zal zich dan ook door geen wetenschappelijk inquisiteur van een zo heilig vak als de Nederlandse taal- en letterkunde tot herroeping van een zo juist gewonnen inzicht laten dwingen. Ware ik de eerste geweest - en niets wijst erop dat dit niet zo is - die de aandacht vestigde op het functioneren van de kosmische metafoor (een formeel element dat de inhoud zeer na ligt), ik zou kunnen wijzen op de vrucht van zulk heuristisch lezen. Zou ik willen demonstreren dat een zich steeds uit een tot nu toe ingenomen plaats bevrijdend standpunt de criticus vrijwel moeiteloos verschaft wat hem nooit eigen was en waar hij aanvankelijk misschien wel huiverig tegenover stond, ik zou tonen hoe het inschakelen van een mij tot zeker ogenblik vreemd schema als de astrologie bij het lezen van sommige boeken van Vestdijk daartoe leidt. En als ik ooit ernstig meende niet geinteresseerd te zijn in literatuur, maar wel in een wijze van leven, dan had ik deze toeëigening van wat mij niet bekend was op het oog, die ik eens een wilde jacht noemde. Niet dat ik in de praktijk ook maar iets hebben zou aan astrologie, alchemie, en god weet welke stelsels meer, maar ik ben in de praktijk dan ook niet geïnteresseerd. Ik interesseer me voor een wijze van schrijven.

 

Vind ik het al iets wat ik vond, juist omdat ik het verstand niet weinig wantrouw bij een vak dat met wetenschap geen bal te maken moest hebben, meer nog is mij de opvatting van stijl, die ik meen aan Jacob Geel te moeten danken. Wie zijn Het proza leest, neemt overtuigd aan dat stijl niets anders is dan inzicht in wat een situatie, reëel of verbeeld, van iemands artistieke vermogens mag vergen. Stijl vergt van iemand weerstand tegen de onmiddellijke emotie. Stijl schept daardoor afstand tussen de artistieke creatie en de natuur.

Stijl geeft krachtens dit afstand scheppende vermogen alleen maar betekenis aan die kanten van de realiteit die niet van deze wereld zijn. Ik zei al in de praktijk niets aan astrologie te zullen hebben. Maar ik geef een reden op waarom de stijl van zeker boek door de astrologie zou kunnen worden opgehelderd als die wetenschap in de handen van de auteur tot stilistisch middel werd. Het blijkt nodig te zijn deze opmerking in november 1968 te maken - een noodzaak die een eigenaardig licht werpt op lieden die, wanneer zij een boek kunnen doorlichten met behulp van de godsdienst, niet zullen aarzelen dat te doen, ook niet als de aard van het boek zich daar niet eens toe leent.

Alleen stijl kan ons doen geloven in de niet bestaande wereld van de artistieke schepping. Daarom moet men, bij A. Roland Holst bij voorbeeld, niet kijken in hoeverre de Keltische mythologie in zijn werk verwerkt is, zoals A.L. Sötemann deed, maar hoe ze daar functioneert. Immers: hoe gestileerder de stof, hoe persoonlijker. Maar hoe persoonlijker, hoe minder verbonden met de bron waaruit die stof werd geput. Hoe minder verbonden met die bron, hoe minder de taal die door die stijl werd omgekneed, ook naar zo'n bron verwijst. Men moet nu eindelijk maar eens in gaan zien dat niet een conceptie van de natuur (Keltische mythologie) of van het leven (Elysisch verlangen) zich meester maakt van een taal, maar dat de taal zich meester maakt van een wereld door die te creëren, en dat dat nooit anders is geweest. Sinds het optreden van Lucebert moet zulk inzicht niet moeilijk te verwerven zijn, vind ik. En om zeker te zijn van de werkelijkheid van zo'n wereld heeft men niets anders nodig dan een verbeeldingsvermogen dat de opbouw van die wereld als artistiek of niet artistiek doorziet. Zulk vermogen is niet, het zij nogmaals gezegd, een functie van het verstand, laat staan de specialiteit van een wetenschappelijk beoefenaar van een vak, maar een gave van de persoonlijkheid. Misschien is persoonlijkheid dan ook wel basis genoeg voor een kritische werkwijze.

[pagina 177]
[p. 177]

Toneel

Wilbert Bank
Een korte kroniek over een belangrijk onderwerpGa naar voetnoot+

In het augustusnummer van Theater Heute, een belangrijk Duits toneelblad, staan twee belangrijke brieven afgedrukt. Ze zijn geschreven naar aanleiding van een nachtvoorstelling van Gered, het beruchte stuk van de Engelse auteur Edward Bond, in de ‘Freie Volksbühne’ in Berlijn. De regie had de ook in ons land bekende Duitse regisseur Peter Zadek. De ene brief kwam van de kant van enige acteurs, de andere was van Zadek, als antwoord op die van de acteurs. Na de voorstelling van deze nogal omstreden vertoning vond een discussie plaats en hebben enige toneelspelers die optraden in deze voorstelling samen met een aantal toeschouwers een verklaring opgesteld. Daarin namen zij openlijk stelling tegen de regieopvatting van dit stuk. Zij konden zich niet verenigen met het feit dat Zadek zich in zijn regieopvatting had losgemaakt van een realistische weergave van het milieu dat door de personages en door hun gedrag verklaard wordt. Daardoor kwamen de karakters volledig in de lucht te hangen en ontstond een vreemd duister exotisch gebeuren, waar niemand goed raad mee wist, noch spelers, noch het publiek. Althans volgens de briefschrijvers.

De grootste klacht van de acteurs was dat ze aan de repetities begonnen waren zonder voldoende op de hoogte te zijn van de regieconceptie. En toen ze eenmaal in staat waren om het geheel te overzien, was het te laat. Tenzij ze de boete wegens contractbreuk op zich genomen zouden hebben.

Deze reactie beantwoordde Zadek als volgt: ‘Wat is er gebeurd? De opvoering van Gered provoceerde. Er werd veel gediscussieerd. Des te beter. In zoverre heeft de enscenering tenminste dat bereikt. Wat is er nog meer gebeurd? Enige acteurs van deze voorstelling hebben zich van de opvoering gedistantieerd; ze beriepen zich op een soort klemsituatie die hen van boven was opgelegd, en verklaarden zich solidair met het publiek.

Een verlate reactie?

Een kleine correctie op de toedracht volgens de gedrukte stellingname van deze acteurs: ‘Zij konden wel degelijk overzien hoe de enscenering eruit zou zien. (Dat brengt het repeteren met zich mee.) De mannelijke hoofdrolspelers ... uitten tijdens het repeteren hun bedenkingen. Daarover werd dan ook uitgebreid gediscussieerd. De ene acteur liet het daarbij, de ander daarentegen kon zich naar zijn zeggen met deze manier van ensceneren niet verenigen. Om hem en mij verdere moeilijkheden te besparen bood de leiding van het theater aan hem van zijn contractuele verplichtingen te ontslaan. Hij besloot door te gaan. Met de motivering dat hij zich nu in deze regie lekker voelde. Wat betreft de naar voren gebrachte kritiek van de acteurs en hun publiek: tendens en peil van de kritiek komen overeen met het vermogen tot oordelen van onze cultuurdrager Hans Hinkel, zaliger gedachtenis. Maar serieus. Ik weiger in mijn werk het publiek bijlessen te geven in maatschappijkunde; van welke strekking dan ook. “Gesundes Volksempfinden”, zoals dat door Bild gepreekt wordt of door APO, is de eerste schrede op de weg naar terreur. Belachelijk of gevaarlijk? Deze verbroedering tussen publiek en acteurs is onlogisch en sentimenteel. Dat de kwaliteit van een voorstelling daaronder lijdt is walgelijk. Dat een intelligent publiek dat niet merkt is eigenlijk jammer - of dat publiek is bewerkt. De toneelspelers veroverden het toneel terug. Het waren alleen kleine partizanen.

De hartelijke groeten aan de Berlijnse resolutionairen! Als u naar het theater gaat wilt u, precies als het bekrompen publiek, een bevestiging zien van uw eigen opvattingen. Het is niet de taak van de kunst onanie te bevorderen. De weg van “niet maatschappelijk georiënteerd” naar “ontaard” is korter dan men denkt. Daartussen liggen ongeveer twee of drie van zulke Vietnams.’

[pagina 178]
[p. 178]

Naar aanleiding van dit antwoord een paar opmerkingen. Iedereen die met het theater te maken heeft, kan zich deze opmerkingen aantrekken. Allemaal hebben we de mond vol over ‘hedendaags’ en ‘eigentijds’ en ‘nieuw’. Maar wat we ermee bedoelen weten we niet. We zijn blij met elke goede pers na afloop van een première, want dat kan zo makkelijk als excuus dienen voor vasthouden aan een behoudende koers.

Bijna ieder gezelschap heeft ter gelegenheid van het nieuwe seizoen een beginselverklaring afgelegd. De meeste zijn aarzelend van toon. Partij kiezen is riskant, omdat je dan het verwijt dreigt te horen dat die keuze zo gevaarlijk is vanwege eenzijdigheid of verstarring. Orde en fatsoen in de maatschappij ter discussie stellen is prachtig, zolang dit te vatten is in een heldere formule die ook nog in een dramatische vorm gegoten kan worden. Daarachter kan men zich zo gemakkelijk verschuilen en toch de geëngageerde kunstenaar uithangen. We moeten oppassen dat we aan de andere kant niet de schoolmeester-met-het-vingertje worden. Met andere woorden: we weten het niet. We zijn afhankelijk van de schrijvers, maar het absolute meesterwerk bestaat niet. We dreigen louter entertainers te worden, want in de eerste plaats maken we theater voor ons eigen plezier. Sommigen vluchten daarom in een meer of minder talentvolle persoonlijke exaltatie. Anderen proberen met de oude voorstelling van het theater te breken om de noodzakelijke schoonmaak te houden. Maar het hoe en het waarom blijken pas tijdens de voorstelling. Daar moet het gebeuren. Alle fraaie theorieën en vermeende talenten ten spijt. Het komend seizoen moet het ons leren.

Muziek

Louis Andriessen
De tijd in tegenspraakGa naar voetnoot+

Verslag van een stijlverval, zijnde een analyse van Contra Tempus en de voorgeschiedenis daarvan, verklaard door middel van programmatoelichtingen en eigen citaten.

Voor het programma van het politiek-demonstratief experimenteel concert in juni jongstleden schreef ik, in een ogenblik van grote helderheid, een artikel over het orkestwerk Contra Tempus, dat op dat concert werd uitgevoerd. Ik zal het in zijn geheel citeren en, waar nodig, voorzien van verklarende noten. Het stuk, zowel als het artikel, zowel als dit artikel, is een weerslag van een stroomafwaarts gaande ontwikkeling in het begrip stijl en de daarmee samenhangende depersonificatie van de componist. Het muzikale citeren van andere componisten dient echter in de eerste plaats opgevat te worden als een engagement, een identificatie, een herkenning van zichzelf in iets anders. Charles Ives zegt: ‘I don't quote, I just recognize myself.’ Een sprekend voorbeeld van dit proces is de samenwerking van de vijf componisten Reinbert de Leeuw, Misja Mengelberg, Peter Schat, Jan van Vlijmen en ikzelf aan een opera over het imperialisme in Zuid-Amerika.

Men kan samenwerken met levende en met dode componisten.

 

Er is veel gebeurd in de afgelopen drie jaar. Ik zou zulk proza niet meer uit mijn vingers krijgen.Ga naar eind1. Bovenstaande autotypografie diende het begin te zijn van een interieur verslag van Souvenirs d'Enfance, het eerste neotonale, of pantonale stuk dat ik in 1966 afleverde.

 

Souvenirs d'Enfance werd in 1966 gecomponeerd in opdracht van het Ministerie van C.R.M. Het bestaat uit een achtentwintigtal losse bladen pianomuziek, waaronder men vindt: een Nocturne in g-mineur, een Sonatensatz in Badings-stijl, waarbij de pianist wordt aangeraden dergelijke octotone nonsens niet te spelen, een twaalftoonsetude, het rondo opus

[pagina 179]
[p. 179]

1, een seriële etude, een grafisch stuk, genaamd Blokken voor piano, drie pagina's noten, waarmee men zelf een stuk kan componeren, en enige losse fragmenten, zoals een samba, een beatfragment, een twaalftoonsreeks, en vele citaten uit orkestwerken van Strawinsky. Bovendien bevat het pagina's met teksten en foto's, gesorteerd door J. Bernlef. Het geheel, dat hopelijk nog dit jaar uitgegeven wordt, bevindt zich in een doos, waarin bijgevoegd worden de speelaanwijzingen en een prijsvraag (het vinden van alle Strawinsky-citaten). Van het muzikale materiaal kan men een zetting maken voor een, twee, drie piano's, piano('s) met band, enzovoorts.

 

De behoefte aan schrijven, enigszins misplaatst bij iemand die niet of nauwelijks rationeel kan denken, laat staan twee zinnen achter elkaar op papier krijgt die direct verband met elkaar houden, kon ik voldoen door in te gaan op Reinberts voorstel zijn Gidskronieken over te nemen. Verslagen van recente gebeurtenissen zijn beter geschikt voor verslaggevers, ik ben niet de oplettendheid zelve, ik word geinterviewd. Ik heb me voorgenomen over Strawinsky te schrijven in De Gids, want Strawinskys oeuvre is het verslag van de actuele gebeurtenissen, al sinds vijfhonderd jaar. Strawinsky beheerst, direct of indirect, al mijn gedachten. Hij ìs de actualiteit, maakt de actualiteit, en is het antwoord op de actualiteit. Iets dergelijks stond mij voor de geest bij het maken van Souvenirs d'Enfance. Grafische pianomuziek, ongedetermineerde pianomuziek, strenge twaalftoonsmuziek, maar ook lichte muziek, romantische muziek (uit de Franse B-films, James Bond) maken alle deel uit van de muzikale actualiteit. Op deze manier beschouwd is het platte krantetaal, goed voor de muziekcritici (waren ze maar zo intelligent, ze hebben het nog over ‘het parodistische in de muziek’. Alsof humor in de muziek bestaat). Met Anachronie I ging het me al wat beter af, de citaten waren minder gebonden aan buitenmuzikale aspecten, de muzikale associaties kregen de overhand.

 

Anachronie I (‘de tijd in tegenspraak’) werd geschreven in 1965-1966 in opdracht van het Cultuurfonds Buma. Veel compositietechnieken die de laatste vijftig jaar gebruikt zijn, worden in het stuk, vaak contrastgewijze, toegepast. Veel technieken worden in hun toepassing becommentariseerd: een twaalftoonsreeks wordt tonaal afgesloten en een fragment in laat-romantische stijl lost op in een toontros. Gewoonlijk echter worden de verschillende stijlen niet aangetast, maar in hun waarde gelaten, eventueel gecombineerd met een andere stijl, of overlappen de beide stijlen elkaar. Een zestal componisten wordt in de derde minuut letterlijk geciteerd. Veel groter is het aantal fragmenten waar aan een componist of aan een stijl wordt gerefereerd. Het letterlijk citeren dient men dan ook te beschouwen als een (verregaande) consequentie van de ‘stijl’ van het stuk: het ontbreken van een stijl. Als er fragmenten in Penderecki-stijl, Franse filmmuziekstijl, Boulez-stijl enzovoort enzovoort in een stuk voorkomen, is het, in die zin van het woord ‘stijl’, stijlloos. Het bevat te veel stijlen om een stijl te hebben. Daar is het in dit stuk dan ook niet om begonnen. Het stuk is veeleer een afspiegeling van de muzikale werkelijkheid van deze tijd: ook een beatmuziekfragment ontbreekt niet. Zoals de pop-art schilderkunst de realiteit afspiegelt, vaak met behulp van vergrootglazen en lachspiegels, is Anachronie I een afspiegeling van de muzikale realiteit. De realiteit van de muziek is niet de werkelijkheid, maar de muziek zelf, de muziekgeschiedenis.

Met de stijlcitaten ga ik terug tot ongeveer 1870, de tijd waarin de eerste componist geboren werd voor wie muzikale stijl niet gelijk stond aan persoonlijkheid: de componist Charles Ives. Hij schreef, lang voor Schönberg, twaalftoonsmuziek en overtrad de wetten die Schönberg nog moest opstellen. Onbekend met de Europese traditie der elitemuziek, gebruikte hij fanfares, koralen en volkshymnen, zonder ze te karikaturiseren, als rijke muzikale bronnen, één totaal van muzikale gebeurtenissen, voor het eerst de muzikale realiteit in de muziekgeschiedenis.

Anachronie I werd opgedragen aan Charles Ives, een van de weinige componisten die muziek interessanter vond dan zichzelf.

Ook in Anachronie I echter ontmaskerde Misja de jeugdsentimentalistische citaten uit het ouderlijk huis, niet op literaire, maar juist op muzi-

[pagina 180]
[p. 180]

kale gronden, en daarom heeft hij waarschijnlijk gelijk.Ga naar eind2.

In Contra Tempus is de tonaliteit uitsluitend toegepast op zuiver muzikale gronden. We maken vorderingen. Eén componist wordt letterlijk geciteerd, nee twee, of nee, eigenlijk drie, maar daarover later. Guillaume de Machault schreef in 1360 met zijn Messe de Nostre Dame de eerste vierstemmige Miscompositie. In De Gids heb ik lang uitgeweid over de pan-diatonische samenklanken van Machault.Ga naar eind3. Geen werk (behalve natuurlijk Strawinsky) staat tegelijkertijd zo ver van de tonaliteit af en is er zo onverbrekelijk mee verbonden.Ga naar eind4.

Dat geldt ook voor Contra Tempus, maar in een soort spiegeling. Mijn interesse voor Machaults Mis hing samen met de samenstelling van het muzikale materiaal voor Contra Tempus. Het basismateriaal werd een reeks van twaalf verschillende tonen, waarin behalve de minst tonale intervallen ook zowel de grote als de kleine drieklank voorkomt. Het kon daarmee dienen voor een nieuw soort tonaliteit, waarin niet de tonale functies functioneren, maar waarin wel tonale samenklanken kunnen optreden. Dat geldt ook voor de Mis van Machault. Die is niet tonaal, in de verste verte niet. De drieklanken zijn nog vrij zeldzaam, kwint, octaaf en tertsverdubbelingen genieten de voorkeur boven volledige drieklanken. Voor de bestudering van Machaults technieken riep ik de hulp in van een specialist in de Franse muziek van de dertiende eeuw, Ru Rasch. Veel van mijn ideeën vond ik bevestigd, alleen blijkt pas na grondige bestudering dat bij Machault alles lineair gedacht is, terwijl oppervlakkig beluisterd de Mis de indruk maakt van een harmonische compositie. omdat de vier stemmen altijd tezamen klinken. Dat trok mij er ook in aan. In Contra Tempus prevaleert de samenklank altijd boven de melodie. Er klinken altijd meerdere tonen tegelijkertijd, evenals bij Machault dus, maar in afwijking van Machault worden de buitenste tonen van de samenklank niet in eerste instantie bepaald door het verloop van die buitenste tonen onderling, maar door de samenklanken waar ze deel van uitmaken. Ik kan dat niet helemaal als regel stellen, want de ligging van het akkoord wordt toch wel degelijk beïnvloed door de ligging van het vorige akkoord. De verhouding tussen melodie en harmonie is in deze blokakkoordentechniek (gelijk ritme voor alle stemmen geldt voor alle onderdelen van Contra Tempus) vrij complex en de wederzijdse beïnvloeding zeer sterk.

De blokvorming zet zich ook door in het instrumentarium: drie fluiten, drie hobo's, geen klarinetten, enzovoorts. Dit ‘accumuleren’, het opstapelen van gelijke eenheden, is op zichzelf iets dat veel meer overeenkomt met de pretonale muziek, dan met de tonaliteit. Elk onderdeel heeft een vaste instrumentale samenstelling en een overheersend ritme. Ook dat laatste geldt voor Contra Tempus en de pretonale muziek. Het is tevens een reactie op de heterogene bezetting van de strenge atonale muziek. De titel wordt hiermee enigszins verklaard. Het rationele materiaal bracht ook een strenge vorm met zich mee: Contra Tempus bestaat uit vijf onderdelen, die zonder onderbreking in elkaar overgaan. Het begrip ‘tegentijd’ heeft zowel betrekking op de duur van de onderdelen als op het muzikale materiaal zelf. Bij de aanvang van het componeren stond alleen de verhouding in tijdsduur van de vijf onderdelen vast (6:4:5:8:7). Wanneer ik nu zou gaan uitleggen dat de lengten van de fragmenten met een vaste instrumentale samenstelling zich op dezelfde manier tot elkaar verhouden, maar omgerekend in en vermenigvuldigd met metronoomcijfers, pas dan zou R.N. Degens misschien enig recht hebben te schrijven dat ‘deze nogal cryptische uitspraak het begrijpen van zijn muziek alleen nog maar moeilijker maakt’. ‘Hetgeen overigens niet vreemd is, gezien de duistere toelichtingen die hedendaagse componisten op hun werken menen te moeten geven’ (over Anachronie I, V.P.R.O.-gids 1968, nr. 18). Ik zal dus maar verder zwijgen over de constructie, zodat de volledige verklaring van de titel Contra Tempus voor eeuwig in het duister zal blijven. Maar Contra Tempus betekent ook: muzikaal materiaal uit verschillende eeuwen; een fragment dat bekort wordt, omdat een ander fragment verlengd is; ook versneld tegenover ver‘langzaamd’; twee verschillende tempi tegelijkertijd (kan Degens dit begrijpen?).

[pagina 181]
[p. 181]

Sinds '63 houd ik me bezig met lange ononderbroken geluidscontinuen, ‘koralen’. Die werkwijze is terug te voeren op verschillende invloeden. De interne dynamiek van de Momente van Stockhausen, bijna alle werken van Strawinsky, en, naar ik hoe langer hoe meer merk, de pretonaliteit.

Een beeldend woord uit de barokmuziek is er ook geldig voor: terrassendynamiek, waarbij het woord dynamiek niet alleen klanksterkte, maar ook muzikale spanning betekent: geen geleidelijke overgangen in sterktegraden of instrumentatie, maar contrasterende ‘momenten’ van geluid. In Contra Tempus vindt men bijna geen crescendotekens. Ook het gebruik van een clavecimbel is niet onopzettelijk.

De citaten uit de Mis van Machault worden begeleid door eigen citaten; en één componist, die met de hand op mijn schouders, achter mijn tafel toekeek tijdens het werk, had het laatste woord: het stuk eindigt met het begin van Strawinsky's Symphonie de Psaumes.

Beeldende kunst

R.H. Fuchs
Typografie, concrete poëzie en de Edition Hansjörg MayerGa naar voetnoot+

De afgelopen jaren is Hansjörg Mayer naar voren gekomen als een hoogst opmerkelijk typograaf en drukker. Het Haagse Gemeentemuseum heeft dit najaar een tentoonstelling

illustratie
Hansjörg Mayer, alphabet 1963.


van zijn werk ingericht, - alsook van de verdere activiteiten van de Edition Hansjörg Mayer, de uitgeverij. Als onderdeel van deze tentoonstelling is een boek, Edition Hansjörg Mayer, verschenen, door Mayer zelf ontworpen en gedrukt. Dit boek is bedoeld als vervanging van de normale catalogus en is een soort beeldverslag van de Edition. Het bevat een voortreffelijke inleiding van Hans Locher en Kees Broos, de samenstellers van de expositie. (Behalve bij het Gemeentemuseum, is dit boek ook te krijgen bij de boekhandel Schröder & Dupont, Amsterdam.)

Typografie is een visueel medium, en in verreweg het grootste deel van het drukwerk sinds Gutenberg heeft zij een strict dienende functie, moet zij een tekst een zo helder en zo leesbaar mogelijke visuele vorm geven. Daarnaast (maar dat is al weer minder wezenlijk) heeft zij zich ook altijd beziggehouden met een zo fraai mogelijke vormgeving, wat er niet zelden toe heeft geleid dat zij haar eigen esthetica nadrukkelijker ging manifesteren dan nodig was. Lettertypen werden soms opgewerkt tot een soort arabesken; de bladspiegel kan worden ingepakt in een zwaar, ornamentaal kader; op een bladzijde kunnen meerdere kleuren inkt worden gebruikt. Deze en dergelijke vormen van typografische versiering komen de helderheid van de tekst als taal maar zelden ten goede; en met de algemene drang naar strict functionele vormgeving die zich kort na de eerste wereldoorlog (vooral, maar zeker niet uitsluitend, bij kunstenaars in en rond het Bauhaus) begon te manifesteren in de architectuur, de binnenhuisdecoratie en de vormgeving van meubels en gebruiks-

[pagina 182]
[p. 182]


illustratie
Edition Hansjörg Mayer [serie concrete poetry britain, canada, USA] May Ellen Solt, Zinnia 1966.


voorwerpen, ging een gelijkgerichte typografische ontwikkeling gepaard die wordt aangeduid met de naam ‘Nieuwe Typografie’. Hierin ging het, aldus Locher en Broos, om ‘de reductie van de letter tot een allereenvoudigst symbool, tot een uitsluitend functioneel leesinstrument’.

Afgezien van een soort ‘geometrische lay-out’, overeenstemmend met de vormprincipes in het Suprematisme en De Stijl, concentreerde de ‘Nieuwe Typografie’ zich vooral op het ontwerpen en ontwikkelen van zo simpel mogelijke lettertypen. Schreefloze letters hadden duidelijk de voorkeur, want zij waren het meest echte drukletters. Ze zijn overal even dik en herinneren niet meer aan de geschreven letter, - zoals het merendeel van de oudere lettertypen, met hun wisselend dik en dun, op een gestileerde manier wel verwijst naar de bewegingen van de hand die letters vormt.

 

De ‘Nieuwe Typografie’ was een strict dienende typografie, gericht op de semantische verheldering, en eventueel accentuering, van de tekst. Zij is ondergeschikt aan de taal; of, om de gelukkig gevonden formulering van Locher en Broos te citeren, ‘de eigen materiële aanwezigheid van letters en papier (valt weg en wordt) transparant ten opzichte van de taalkundige inhoud’. Hansjörg Mayer werkt duidelijk verder in de functionele Bauhaus-traditie, en hij houdt zijn dienende typografie ten allen tijde streng gescheiden van zijn experimenten met autonome typografische vormgeving. De eigen vorm van het typografisch materiaal laat hij op geen enkele manier de betekenisoverdracht blokkeren; en tegelijkertijd probeert hij het lezen van de tekst met visuele, typografische ‘signalen’ te begeleiden. Als lettertype voor zijn dienende typografie verkoos hij de heldere ‘Futura’, een uiterst eenvoudige, schreefloze letter, ontworpen door Paul Renner (1927). Hiervan gebruikt hij alleen de zesentwintig kleine letters en de tien cijfers. Hoofdletters en leestekens laat hij weg omdat ze, volgens hem, te gestandaardiseerd zijn en daarom ongeschikt zijn voor de expressieve instrumentatie van een tekst. Een komma geeft een pauze aan, maar niet de lengte van die pauze. Die noteert Mayer door middel van wisselende spaties tussen woorden, zinsdelen of zinnen; de letterlijke lengte van de spatie suggereert de tijdsduur van de pauze. Andere leesaccenten geeft hij aan door vier verschillende grootten van de letters te gebruiken, terwijl iedere letter zowel vet als halfvet kan worden gedrukt. Op die manier beschikt hij dus over acht soorten letters, hetgeen voldoende is en meer mogelijkheden biedt dan de conventionele typografie.

 

De typografie als zodanig (het ontwerpen van letters en van visuele notatiesystemen) is voor het overgrote deel het werk van typografen geweest, maar allerlei verschuivingen in de toepassing van typografie zijn niet los te denken van ontwikkelingen in de dichtkunst en van de voortdurend wisselende eisen die de poëtica kan stellen. Zolang de poëzie gebruik bleef maken van vaste versvormen en vaste schema's voor de versificatie (en zolang de dichter daarbinnen nog voldoende ruimte kon vinden om zich te realiseren), was de typografie voor haar van geen enkel wezenlijk belang, - behalve dan dat het aangenaam was een gedicht typografisch goed verzorgd te zien. Afgezien van een aantal verspreide gevallen van typografische ‘beelding’ die voor de modernistische poëzie geen directe gevolgen hadden (zoals die in magische anagrammen, of in de ge-

[pagina 183]
[p. 183]

isoleerde experimenten van Lewis Carroll), was het bij mijn weten Mallarmé die in zijn Un coup de dés jamais n'abolira le hasard (1879) voor het eerst de typografie als een actief, poetisch medium hanteerde.

Om woorden en woordgroepen (dat is te zeggen, hun betekenis) te accentueren, liet Mallarmé ze in verschillende lettergrootten drukken; bovendien plaatste hij ze ‘vrij’ over de pagina, zodat ze, in het blanke, witte veld papier, van elkaar worden geïsoleerd, of juist op elkaar worden geconcentreerd. Op deze manier wist Mallarmé een instrumentatie, een semantische structuur, in het gedicht te brengen die de klassieke versvorm, waarin de woorden (en hun betekenissen) typografisch ongedifferentieerd op elkaar volgen in een door het metrum bepaalde regelmaat, doorbrak; zelf sprak de dichter van ‘subdivisions prismatiques de l'Idée’. De manier waarop de woordgroepen op het papier visueel dichter of dunner worden, suggereert allerlei accenten; woorden worden zo niet alleen horizontaal, maar ook verticaal met elkaar verbonden, zodat er, wat Mallarmé noemt, ‘une vision simultanée de la Page’ kan ontstaan; en soms domineert een enkel, opvallend gedrukt woord een hele pagina, als een schaduw.

Intussen bleef Mallarmé echter wel vasthouden aan de klassieke, metrische leesbaarheid van het gedicht; van typografische ‘beelding’ was hij nog ver verwijderd. Ondanks dat moet de dichter beschouwd worden als een groot en wezenlijk vernieuwer. Hij was het tenslotte die het gedicht losmaakte uit zijn klassieke vormleer en daarmee de weg vrijmaakte voor verdere initiatieven. Die initiatieven werden kort voor en tijdens de eerste wereldoorlog genomen: toen maakte de futuristische dichter en pamflettist Marinetti zijn eerste ‘Parole in libertà’, componeerde Hugo Ball zijn eerste ‘Lautgedichte’, en verscheen Apollinaires bundel Calligrammes (1918) - wellicht het bekendste voorbeeld van puur typografische ‘beelding’ in de vroege modernistische poëzie.

In sommige van deze gedichten van Apolinaire domineert het typografische beeld dat de woorden vormen over hun tekstuele betekenis. In het gedicht ‘La cravate et la montre’, bij voorbeeld, zien we allereerst een beeld van een stropdas en een horloge; hoe deze visuele vorm gelezen moet worden is veel minder duidelijk. Hier en daar zijn de woorden losgemaakt uit een logische, grammaticale structuur en zijn ze ambivalent geworden, zodat er meerdere manieren ontstaan waarop het gedicht kan worden gelezen. Uit dit soort experimenten ontwikkelde zich het besef dat ook de visuele, typografische vorm en het wit van het papier, tot dan toe negatieve factoren in de poëzie, konden worden toegepast als media; en dat er geen enkele reden is waarom de typografie niet het dominerend medium zou kunnen zijn.

Dit is het geworden in de zogenaamde ‘Concrete Poëzie’. Van deze poëzie is Hansjörg Mayer, gedreven door zijn ambities als typograaf, de belangrijkste drukker en uitgever geworden. In 1967 publiceerde zijn Edition, in samenwerking met de Something Else Press in New York, An anthology of concrete poetry, een inmiddels befaamd boek dat werd samengesteld door Emmett Williams. Verder publiceerde Mayer een reeks Rot Texte, en een aantal luxe portfolio's met bladen concrete poëzie.

Concrete poëzie manifesteert zich in velerlei vorm: soms berust zij uitsluitend op typografische middelen en drukt zij, als het ware, de visuele verschijningsvorm van het gedicht (op papier gerangschikte letters) op een abstracte manier uit; maar in de meeste gevallen zijn typografische middelen gecombineerd met woordbetekenissen, zoals bij voorbeeld in het gedicht ‘cinema’ van Ilse en Pierre Garnier. In een rechthoek van 86 × 118 milimeter hebben zij, zonder spaties en met slechts een kleine interlinie, het woord ‘cinema’ hondereenentwintig keer herhaald. Omdat de lettergreep ‘cin’ minder zwart is dan ‘ema’, ontstaat er een trillend veld van deeltjes licht en donker, dat een filmdoek in herinnering brengt. In dit gedicht heeft het wit van het papier eenzelfde functie als het zwart van de letters.

 

Sinds een aantal jaren houdt Hansjörg Mayer zich ook intensief bezig met autonome typografie of, zoals ik het zou willen noemen, typografiek. Daarin is de letter volledig losgemaakt van haar taalfunctie en wordt zij gehanteerd als vormelement. Tot nu toe zijn er drie belangrijke series typografiek ontstaan: alphabet, 1963; alphabetenquadratbuch, 1965, en ty-

[pagina 184]
[p. 184]

poaktionen, 1967. Op verschillende fascinerende manieren (die tot in detail worden beschreven door Locher en Broos) houden deze series zich bezig met de ‘abstracte’ mogelijkheden van de typografie; met de typografie gereduceerd tot relaties tussen wit en zwart, tussen lettervorm en papier.

Deze relaties worden echter getest binnen de technische grenzen van de typografie; de bladen zijn gezet en gedrukt; en hoe ver een blad typografiek ook is verwijderd van welke leesbaarheid dan ook, het is opgebouwd uit letters en niets dan letters.

Ga naar voetnoot*

Filosofie

Dirk van Dalen
Methoden en problemen van de logicaGa naar voetnoot+

Aan de lange rij van publikaties van Evert Willem Beth, in leven hoogleraar aan de Amsterdamse Universiteit, is thans posthuum toegevoegd het boek Moderne Logica. Bij het verschijnen van dit boek is het verleidelijk om nog eens de oudere geschriften ter hand te nemen en naar een ontwikkeling te zoeken. Die ontwikkeling manifesteert zich onder meer hierin dat de commentator in de auteur gaandeweg plaats maakt voor de onderzoeker. In zijn vroege publikaties is Beth de scherpzinnige docent die eigentijds en klassiek werk toelicht; in de later verschenen boeken is hij de onderzoeker die spreekt uit ervaring. Dit laatste vooral na het vinden van de methode der semantische tableaus. Dat een verschuiving in de keuze van de stof optreedt is vanzelfsprekend, voor een klein deel is de mode hiervoor aansprakelijk. In grote trekken kan men de verschuiving echter verklaren uit ten eerste Beths persoonlijk engagement in de fundamentele onderzoekingen van de grondslagen van de wiskunde, en ten tweede uit het betere perspectief waarin bepaalde ontwikkelingen verschijnen na een historische ‘afkoelingsperiode’.

Een voorbeeld van dit laatste argument is de plaats die in de wijsbegeerte van de wiskunde wordt ingeruimd voor Henri Poincaré. In het begin van deze eeuw was het onmogelijk om wijsbegeerte van de wiskunde te beoefenen zonder de naam van Poincaré aan te roepen. Nog in de Wijsbegeerte der Wiskunde van Beth, verschenen in 1948, verwijst het register bij Poincaré's naam naar zeventien bladzijden. Thans treedt de naam Poincaré in de Moderne Logica op slechts drie pagina's op (en dan nog uitsluitend als ornament, evenals in het monumentale werk Foundations of Mathematics, 1959).

Dat Beth in het geval van Poincaré de algemene tendens volgde, houdt nog niet in dat hij zich bij voorkeur aansloot bij het meerderheidsstandpunt. Het is bekend dat hij de verdiensten van het jong overleden genie Jacques Herbrand al inzag in de tijd dat de meeste logici dens werk als curiosum beschouwden.

Mensen zoals wij, levend in een tijd van New Math, automatisering, kunstmatige intelligentie enzovoort, hebben minder moeite met wat ik gemakshalve formele theorieën zal noemen. Het is echter goed om te bedenken dat onze vanzelfsprekende waardering de plaats ingenomen heeft van afkeer (sla Poincaré er maar eens op na) en onbegrip.

Nog in 1942 schreef een recensent van Beths Summulae Logicales dat dit boekje niet geheel zonder nut is ‘want zonder behoorlijke kennis der logica zullen zij gevaar lopen zich zelven door den schoonen schijn der logistiek te laten inpalmen, terwijl wij hen juist met de logistiek zouden willen doen kennis maken opdat zij, met gezonde kritiek gewapend, te hulp konden komen aan allen die, erger dan Absolom (want niet enkel met de haren, maar met het geheele hoofd) in deze en andere takken der wijsgeerig doende moderne wiskunde verstrikt zijn geraakt’. En ‘al wat zich in dit boekje als wijsbegeerte aandient moeten wij verwerpen, maar als inleiding tot een zeer scherpzinnig uitgewerkte toe-

[pagina 185]
[p. 185]

passing der wiskunde op een feitelijk buiten haar bevoegdheid gelegen gebied, kunnen wij het aanbevelen’.

Het is beslist niet mijn bedoeling mij vrolijk te maken over dat gave specimen van onbegrip en zelfgenoegzame behoudzucht (hoewel het zich daartoe uitstekend leent); ik heb hier enigszins uitvoerig geciteerd om te illustreren hoezeer voorzichtigheid geboden is bij het beoordelen van nieuwe verschijnselen en stromingen. Zonder twijfel komt de bovenaangehaalde kritiek voor rekening van onwetendheid, het is echter ook te wijten aan een zekere starheid waarmee sommigen volhouden dat een bepaald wetenschapsgebied nauwkeurig afgesloten is en men zich moet verweren tegen externe invloeden. Een dergelijke afweerhouding heeft bestaan bij sommige wijsgeren tegen de invloeden van Frege en zijn geestelijke erfgenamen; in onze tijd hebben wij een analoge houding kunnen signaleren in de discussies over de zogenaamde mathematische linguïstiek.

Mede door de intensieve publicistische arbeid van Beth heeft de moderne (ofwel mathematische, exacte, formele) logica de waardering gevonden die een vruchtbare coëxistentie met haar zusterwetenschappen mogelijk maakt.

Het boek Moderne Logica is een gave vrucht van deze arbeid.

 

Waar Beth in vroegere werken (met name The Foundations of Mathematisch en Formal Methods) zijn bijdragen op het gebied van de logica uiteengezet heeft voor de logicus en de wiskundige, wordt in het voor mij liggende werk binnen de grenzen van het mogelijke voor niet-specialisten een schets gegeven van de werkwijzen van Beth. Het boek bestaat uit twee delen, de inhoud van het eerste deel is gegroepeerd om de zogenaamde semantische tableaus, en het tweede deel bevat uitwerkingen van de artikelen over uiteenlopende onderwerpen. Twee vroegere medewerkers van Beth, E.M. Barth en dr. J.J.A. Mooij hebben de redactie en bewerking van de onvoltooide manuscripten op zich genomen.

Naar mijn mening is Moderne Logica vooral een belangrijke toevoeging aan het bescheiden aantal Nederlandstalige werken over de zogenaamde mathematische (of symbolische) logica. Het verschijnen van dit boek is des te verheugender omdat hier een expert van internationaal niveau een boeiend verslag geeft van zijn onderzoekingen. Om de door Beth ontwikkelde methodiek redelijkerwijze naar waarde te schatten, moeten we ons verplaatsen in de naoorlogse jaren toen de formele logica in grote trekken door twee systemen werd beheerst: het systeem van David Hilbert waarover we hier moeten zwijgen en het systeem van Gerhard Gentzen, behorend tot de klasse der natuurlijke deductiesystemen. Aan deze laatste klasse heeft Beth het systeem der semantische tableaus toegevoegd. Op bladzijde 14 stelt Beth dat de moderne logica zich onderscheidt van de traditionele logica doordat ze een methode levert om ‘op stelselmatige wijze naar passende tegenvoorbeelden te zoeken’. Het belang van zo'n methode is evident als men bedenkt dat de waarheid van een uitspraak identiek is met het onmogelijk zijn (dat wil zeggen niet bestaan) van tegenvoorbeelden. In bovenstaande zin is de methode der semantische tableaus het hart van de moderne logica. De semantische tableaus leveren, van naïef standpunt bezien, een uitermate efficiënte methode om de waarheid van formules te toetsen; op een meer sophisticated' niveau is zij een bewijsprocedure die sterk en handzaam genoeg is om substantiële delen van de bewijstheorie te behandelen. In het boek Moderne Logica heeft de auteur een fragment van de toepassingsmogelijkheden laten zien, met als hoogtepunt de vermaarde volledigheidsinstelling die de gelijkwaardigheid van waarheid en bewijsbaarheid uitdrukt (hoofdstuk I - IV). Hoofdstuk V schetst de problematiek rond de zogenaamde denkmachine, die niet zo denkbeeldig is als onze voorgangers meenden. De fundamentele resultaten betreffende het bestaan van ‘onoplosbare problemen’ (Gödel, Church en anderen) zijn door de schrijver aangehaald om duidelijk te maken dat er geen automatische procedure kan bestaan die alle problemen beslist; hierdoor wordt het belang van een goede heuristiek (methodeleer) met klem onderstreept. Beth wijst aan het slot van dit hoofdstuk op het niet denkbeeldige gevaar van een succesvolle automatisering van het redeneren: de logische vorming en de toepassing van de logica door niet-specialisten (dat wil zeggen bij benadering

[pagina 186]
[p. 186]

iedereen) zou wel eens kunnen stagneren. Beth illustreert dit door op de mogelijkheid te wijzen dat bij een voortijdige uitvinding van een bruikbare rekenmachine het rekenen het voorrecht gebleven zou kunnen zijn van een kleine intellectuele elite. Wat het rekenen betreft zou men geneigd zijn aan een motief voor een sciencefiction roman te denken, met betrekking tot de logica echter is het verstandig Beths hint ter harte te nemen.

In de volgende hoofdstukken worden een aantal uiteenlopende problemen aan de orde gesteld, als het ware een (bescheiden) catalogus van de gespreksstof van de filosofen der exacte wetenschappen. Hieronder bevindt zich als eerste een hoofdstuk over de paradoxen, het lievelingsspeelgoed van de logicus. Na de opsomming van een aantal der belangrijkste paradoxen laat de auteur zien hoe sommige van hen geëlimineerd kunnen worden. Het is (mede dankzij de jarenlange publicistische arbeid van Beth) al enige tijd in ruime kring bekend wat de door Russell, Zermelo, Hilbert en Brouwer voorgestelde richtlijnen voor een ‘paradoxvrije’ wiskunde inhouden. Sinds Gödel in 1931 zijn beroemde onvolledigheidsstelling modelleerde naar de ‘Paradox van de leugenaar’, zijn de paradoxen verlost uit het rariteitenkabinet van de logicus-wiskundige (wie een kijkje wil nemen in dit kabinet raadplege bij voorbeeld Lewis Carroll). Helaas zijn de toepassingen der paradoxen van een nogal technische aard, zodat deze delen in het boek niet zo overtuigend zijn (zie de paradox van ‘Berry en de Definieerbaarheid’, bladzijde 87 en volgende), niettemin krijgt de lezer een globale indruk van de relevante methodieken. Ik wil hierbij met nadruk stellen dat de schrijver geen enkele blaam verdient op dit punt; bij een werk als het onderhavige, van algemene aard en bedoeld voor een inhomogene lezerskring, vallen technische toelichtingen nu eenmaal onder tafel. Beth zelf motiveerde zijn handelwijze uitdrukkelijk door erop te wijzen dat het beklemtonen van technische aspecten bij lezers het wantrouwen wekt dat willekeur tot methode verheven wordt.

 

In het hoofdstuk ‘Verstand en Intuïtie analyseert Beth de nominalistische en platonistische opvatting over de wiskundige kennis. Vervolgens wordt een hoofdstuk gewijd aan de verhouding tussen geformaliseerde taal en omgangstaal. Na een inleiding over de aard, het nut en de noodzaak van geformaliseerde talen voor wiskundig gebruik beschouwt Beth de relatie tussen beide soorten talen. Beth signaleert bij vóór- en tegenstanders der geformaliseerde talen een aantal scherpe argumenten die wederzijds begrip in de weg staan. Men denke aan de kritiek die vanuit het gezichtspunt van een deductieve theorie (terecht) op de omgangstaal mogelijk is. Beth merkt op dat niemand aanstoot aan zulke kritiek hoeft te nemen, omdat slechts een bepaald aspect van de omgangstaal (haar onvermogen om verfijnde deductieve theorieën te formaliseren) discutabel is. Dat de geformaliseerde talen hun sporen achterlaten in de omgangstaal is begrijpelijk, omdat fragmenten van de omgangstaal gebruikt worden om (niet geformaliseerde) rudimentaire deductieve theorieën te formuleren.

Hoewel het hele boek een hoog leesbaarheidsniveau heeft, wekt het laatste hoofdstuk ‘Constanten van het Wiskundig denken’ de indruk geplaatst te zijn volgens het principe ‘het lekkerste het laatst’.

De daarin behandelde onderwerpen zijn ten dele reeds lang gemeengoed der logici; door allerlei omstandigheden zijn ze de laatste jaren ook doorgedrongen in de belangstellingssfeer van onderzoekers die weinig of geen affiniteit hadden met de wiskundig-logische tradities. De door Beth opgesomde constanten van het wiskundig denken zijn

1. de algorithme; 2. de deductieve methode; 3. het oneindige. Het algorithme en de deductieve methode zijn ons reeds vertrouwd sinds de Babylonische en Griekse wiskunde; het oneindige is daarentegen pas op het eind van de negentiende eeuw geëcht door de koningen der wetenschap. Het oneindige heeft al vroeg verwarring gesticht onder de antieken, en dat verbaast ons niet wanneer we bedenken hoe primitief het antieke deductieapparaat is vergeleken bij de huidige methoden. Het is opmerkelijk dat paradoxen die vroeger alleen maar ter verdachtmaking van ‘het oneindige’ dienden, thans gebruikt worden om ons inzicht in dit begrip te verdiepen (men denke bij voorbeeld aan Zeno, Gallilei, Bolzano, Burali Fati, Frege, Cantor).

[pagina 187]
[p. 187]

Op bladzijde 152 treft men een fraai voorbeeld aan dat ik ter illustratie aanhaal:

Beschouw de oneindige rij uitspraken:

(U1) de verzameling A bezit minstens één element,

(U2) de verzameling A bezit minstens twee elementen,

(U3) de verzameling A bezit minstens drie elementen, enzovoort;

en bovendien de uitspraak:

(U) de verzameling A bezit oneindig veel elementen.

Men ziet direct in dat iedere verzameling die voldoet aan alle uitspraken (U1), (U2) ... ook voldoet aan U .Anderzijds volgt U niet uit (U1), (U2) ... door middel van een bewijs, immers een bewijs is een eindig rijtje uitspraken met de eigenschap dat ieder volgt uit de voorgaande uitspraken op grond van een zekere logische regel. In zo'n bewijs treden dus een eindig aantal der uitspraken (U1), (U2) ... op. Het is echter onmogelijk om aan de hand van eindig veel condities van de vorm ‘A bezit minstens x elementen’ te concluderen dat A oneindig is. Het bovenstaande is een van Tarski afkomstige moderne versie van een drogreden van Eubulides van Milete. Voor ons houdt het bovenstaande in dat het semantisch concluderen (dat wil zeggen op grond van het waarheidsbegrip toegepast in willekeurige situaties) niet samenvalt met het syntactisch concluderen (het combinatorische ‘bewijzen’), met alle gevolgen van dien (het falen van de volledigheidsstelling, de compactheidsstelling enzovoort). Het oneindige in deze vorm blijkt dus belangrijke (en niet voor iedereen te aanvaarden) gevolgen te hebben. Een onschuldiger, maar minstens zo boeiende problematiek vindt men bij het zogenaamde virtueel (ik zou de voorkeur hier geven aan ‘potentieel’) oneindige. Men kan een virtueel oneindige verzameling opvatten als een collectie van objecten die door een algorithme (denk aan een ideale rekenmachine) geproduceerd kunnen worden. Het is de moeite waard om hier even stil te houden en de aandacht te vestigen op de come back van deze eerbiedwaardige wiskundige techniek, namelijk de algorithme, die in deze eeuw teruggedrongen scheen tot het domein van de numerieke wiskundigen en van sommige logici.

In de zuivere wiskunde heeft men in de loop van deze eeuw zozeer elegante abstractie nagestreefd, dat gebruik van effectieve methoden welhaast van slechte smaak getuigde. Een voorbeeld voor kenners: geen wiskundige die na 1955 is opgeleid kent het Theorema van Sturm, dat voor een vorige generatie wiskundigen het summum van algebraïsch inzicht was. Wonderlijk genoeg zijn de laatste jaren de effectieve methoden door middel van de theorie der algorithmen de wiskunde weer binnengedrongen, en thans vinden zij ook toepassing buiten de wiskunde.

 

Beth heeft in dit boek de Productieve Systemen van de Amerikaanse logicus L.E. Post als codificatie van Algorithmen gekozen. Men kan deze Productieve Systemen opvatten als voorschriften om woorden te genereren met gebruikmaking van symbolen van een tevoren gegeven alfabet.Ga naar voetnoot* Op aanschouwelijke wijze wordt aangetoond dat de beslisbaarheid van een verzameling W van woorden (dat wil zeggen het bestaan van een algorithme dat voor ieder woord in eindig veel stappen uitmaakt of het wel of niet tot W behoort) gelijkwaardig is met de voorwaarde dat zowel de collectie woorden van W als de collectie woorden die niet tot W behoren door produktieve systemen gegenereerd kunnen worden, een bijzonder fundamentele stelling met tal van gevolgen in de theorie van de beslisbaarheid. Het is deze theorie der beslisbaarheid die bij voorbeeld van principieel belang is voor dieper inzicht in de mogelijkheden en beperkingen van echte rekenprocedures; het praktische nut is vooralsnog niet groot. Direct aansluitend op de bespreking van de systemen van Post volgen een tweetal paragrafen over mathematische linguïstiek. In de eerste plaats wordt gewezen op het feit dat de probleemstelling in delen van de linguïstiek sterke gelijkenis vertoont met die van de theorie der algorithmen (in de wiskunde bekend als recursietheorie). Vragen als, ten eerste: ‘is de verzameling E1 der grammaticaal correcte zinnen beslisbaar?’ (dat wil zeggen kan ik bij iedere rij (Nederlandse) woorden uitmaken of zij een grammaticaal juiste zin vormen); ten tweede: ‘Kan de

[pagina 188]
[p. 188]

verzameling E1 door een algorithme gegenereerd worden?’ suggereren het gebruik van wiskundige methoden. De Amerikaan Noam Chomsky heeft gestalte gegeven aan deze ‘mathematische linguïstiek’, zich rekenschap gevend van de algorithmische aspecten van de taal. Naast waardering heeft de mathematische linguïstiek ook felle kritiek geoogst. Van de zijde van het taalkundige ‘establishment’ in Nederland is de kritiek onder andere geuit door de Amsterdamse hoogleraar A. Reichling. Beth heeft naar aanleiding van Reichlings kritiek een aantal behartenswaardige opmerkingen gemaakt, die iedere lezer van Reichlings Verzamelde Studies onder ogen zouden moeten komen. Zonder dieper in te gaan op het werk van Chomsky en Reichlings kritiek daarop, is het hachelijk om bedoelde paragrafen te ontleden, daarom wil ik mij beperken tot Beths opmerking met betrekking tot de volgende passage, waarin Reichling constateert: ‘Chomsky laat hier een methodische blunder opdraven. ...: hij laat. ... de taalregels eventueel afleiden met behulp van en met het oog op een methode ontleend aan andere wetenschappen, waaronder de ingenieurselectronica’. Beth zegt dat dit verwijt alleen begrepen kan worden als ‘uiting van een methodologisch purisme dat ik altijd bijzonder onvruchtbaar heb gevonden en dat nu toch ook wel uit de tijd is’. Reichling laat de bedoelde passage volgen door de uitspraak ‘Dat hebben we in de geschiedenis al met wijsbegeerte, logica, psychologie, biologie, sociologie en de hemel weet wat zien doen’. Dit rijtje is direct aan te vullen met nog wat voorbeelden: meetkunde, natuurkunde, scheikunde, geologie, economie, geneeskunde. Met al deze voorbeelden voor ogen, gesteund door de historische kennis, kan men zich gemakkelijk overtuigen dat juist de ‘methodische blunders’ menige wetenschap gered hebben van de arm-maar-eerlijk-status van de purist.

Inmiddels is gebleken dat de problemen van de mathematische linguïstiek zeer moeilijk zijn, en dat het voorbarig zou zijn om ‘het licht aan het einde van de tunnel’ te signaleren. Het leidt echter geen twijfel dat de moeilijkheden een uitdaging vormen die vele onderzoekers zal fascineren, en die uitermate stimulerend zal werken.

Nu dit nagelaten werk van Beth gepubliceerd is hebben wij alle reden om dankbaar te zijn. Met name mevrouw Beth-Pastoor verdient onze erkentelijkheid, omdat zij voorkomen heeft dat de manuscripten ongelezen zouden vergelen tussen nagelaten papieren.

 

De Moderne Logica is geschreven door een man die op evenwichtige wijze de verworvenheden van onze eeuw tezamen met de traditionele filosofie heeft overzien, en in zijn werk blijk gegeven heeft de tekenen van de tijd te verstaan. Het werk draagt daar, zelfs al heeft Beth het niet kunnen voltooien, alle kenmerken van. Voor een goed begrip van de invloeden der exacte wetenschappen op de hedendaagse wijsbegeerte is in de Nederlandstalige literatuur geen betere tekst aan te wijzen. Zoals ik al aanstipte moet de lezer het ontbreken van technische details voor lief nemen, het karakter van het boek laat uitvoerige en exacte bewijsvoeringen niet toe. Wat dat betreft moet de lezer bereid zijn de raadgeving uit de inleiding op te volgen en de auteur een zekere mate van vertrouwen schenken. Ter geruststelling kan ik u verzekeren dat uw vertrouwen niet beter besteed kan worden.

Wetenschappelijk leven

Bastiaan Willink
Naar een wetenschappelijke ethiek en een wetenschappelijke politiekGa naar voetnoot+

Misschien heeft u de laatste maanden, na lezing van bij voorbeeld de verslagen over het Vietnamtribunaal en de berichten over de invasie in Tsjechoslowakije, óók een sterke drang gevoeld om te bewíjzen dat de machtspolitiek van de Verenigde Staten en de Sowjet Unie onjuist is.

En misschien bent u weer eens na een felle discussie met een orthodoxe liberaal of een orthodoxe communist afgeknapt op de ‘laatste axioma's’. Misschien heeft u toen gedacht: en

[pagina 189]
[p. 189]

tòch heb ik gelijk, en heeft u zich afgevraagd of er nu echt geen mogelijkheid was om het standpunt van uw tegenstander te weerleggen.

In ieder geval, of het ü nu wel of niet is overkomen, het is míj overkomen en wel zó vaak, dat ik in zo wetenschappelijk mogelijke (zie: A.D. de Groots Methodologie en dergelijke) boeken ben gedoken om te trachten een methode te vinden om politieke axioma's te weerleggen of te bevestigen.

Tot nu toe kon men met politieke stellingen drie dingen doen:

1.Sommige onware stellingen weerleggen: bij voorbeeld de stellingen van de rassen-, bloed-, en bodemtheorieën, door wie ze ook geponeerd werden.
2.Onzinstellingen opsporen en laten zien dat ze onzin zijn: bij voorbeeld een aantal ‘stellingen’ in het laatste pamflet van de Kritiese Universiteit.
3.Ware stellingen béter formuleren: bij voorbeeld de frasen van de politici van de toekomstige Grote Progressieve Concentratie.

Die dingen kan men op dit moment met behulp van de wetenschap nog heel wat grondiger doen dan het gebeurd is en gebeurt. Er blijven echter nog betrekkelijk veel stellingen over, ik noem ze de ‘politieke axioma's’, die in de politiek worden gehanteerd en tot nu toe noch bevestigd noch weerlegd konden worden. Sterker: men heeft er eigenlijk geen poging toe gedaan. Kan die poging wèl gedaan worden?

Ik denk van wel en zal u een idee geven van wat ik me voorstel dat er gedaan zou kunnen worden.

 

Als we nu eens nagaan, wat we nu, anno 1968, van de evolutie weten, dan kunnen we het volgende vaststellen:

1.Er zijn soorten organismen die zich veel langer dan de gemiddelde levensduur van hun individuen hebben weten te handhaven, ondanks genenveranderingen en de inwerking van het milieu.
2.Omdat een organisme tegen soortvernietiging veroorzakende genetische factoren niets of nauwelijks iets kan doen, betekent dat, dat de in 1. genoemde soorten organismen de soortvernietiging veroorzakende milieufactoren gedurende de tijd dat de soorten bestaan (hebben) onschadelijk hebben gemaakt.
3.De individuen van die soorten (en bij groepsgewijs levende soorten ook de òrdening van de individuen van die soorten) zitten via allerlei selectieprocessen zó in elkaar, dat schadelijke invloeden door hen met behulp van een bepaalde gedragswijziging teniet worden gedaan.
4.De schadelijkheid van die invloeden wordt afgemeten naar een bepaalde nòrm. Al naar gelang die overschreden wordt treedt de gedragswijziging al of niet op.
5.Die normering is een functie van het zenuwstelsel of iets overeenkomstigs.

Nu maak ik de terminologie wat exacter en voer daartoe enkele begrippen uit de cybernetica in:

1.Ik ga uit van het begrip ‘cybernetisch systeem’, dat is een aantal materiële structuren die samen een aantal functies bezitten en een ‘regelproces’ tot stand kunnen brengen.
2.Elk cybernetisch systeem wordt gekenmerkt door een aantal ‘optimale besturingsgrootheden’ (bij voorbeeld een bepaalde temperatuur die gehandhaafd dient te worden).
3.‘Storende inputs’, schadelijke invloeden van buiten het systeem, zorgen ervoor dat de optimale besturingsgrootheid slechts benaderd wordt, en veroorzaken de ‘werkelijke besturingsgrootheid’.
4.Het verschil tussen de optimale en werkelijke besturingsgrootheden wordt door een bepaalde ‘output’, een beïnvloeding van de storende input door het systeem, zoveel mogelijk tenietgedaan. Deze output wordt ‘negatieve feedback’ of ‘tegenkoppeling’ genoemd.
5.Het verloop van gebeurtenissen beschreven in 3. en 4. is een kringproces, en wel het in 1. genoemde ‘regelproces’.

 

Als niet-organisch voorbeeld van een cybernetisch systeem voldoet de thermostaat van de centrale verwarming. De optimale besturingsgrootheid is bij voorbeeld achttien graden Celsius. De door storingen als bij voorbeeld zo'n rotregenbui via een raam veroorzaakte afwijking van die optimale waarde heeft een reële kamertemperatuur van zestien graden ten gevolge. Via negatieve feedback wordt de verwarming wat hoger gezet, zodat de optimale temperatuur zoveel mogelijk wordt benaderd.

[pagina 190]
[p. 190]

Met weglating van een aantal preciseringen die in meer verfijnde theorie thuishoren, noem ik levende organismen cybernetische systemen of combinaties daarvan. En de eerder genoemde normen zijn op te vatten als optimale besturingsgrootheden, de schadelijke invloeden als storende inputs, de corrigerende gedragswijzigingen als negatieve feedback-outputs en het hele normeringsverloop als een regelproces. Het totaal aantal voor de instandhouding van een organisme noodzakelijke regelprocessen wordt wel ‘homoeostase’ (letterlijk ‘gelijksteller’) genoemd. Daarom gaf de neurocyberneticus Ashby de naam ‘homoeostaat’ aan systemen die die noodzakelijke regelprocessen tot stand kunnen brengen en wel speciaal aan door de mens ter simulering van organismen geconstrueerde systemen.

Ook de mens is zo'n homoeostaat. Maar hij is er wel een uiterst complex voorbeeld van: een tot nu toe onontwarbaar suprasysteem van cybernetische (deel)systemen. Voor hem zijn, zoals bij bijna alle organismen op misschien de virussen na de belangrijkste storende inputs: verkeerd voedsel, binnendringende schadelijke organismen en verkeerde informatie. Daartegenover zijn de belangrijkste voor zijn welzijn bevorderlijke inputs: goed voedsel en goede informatie.

Daarnaast zou je nog kunnen zeggen, dat de mens (en ook wel het dier) ‘luxe-normen’ bezit. Ik ben er tenminste (nog) niet in geslaagd ze tot normen voor de handhaving van individu of soort te herleiden. Waarom immers liggen katten, slangen en mensen vaak in de zon te stoven? Ik handhaaf mezelf liever met niet-gekookte hersens.

 

Nu gaan we weer terug naar het probleem waar het om ging: hoe kan ik bewíjzen of iets goed of slecht is? Daartoe moeten er volgens mij nu nog eerst twee vragen worden beantwoord: welke normen komen bij (bijna) alle mensen voor?; en: welk deel daarvan is ethisch-politiek relevant?

Deze vragen zijn eigenlijk pas oplosbaar als er een integrale antropologische theorie is, maar er kan waarschijnlijk al in essentie worden volstaan met een theorie van het menselijk zenuwstelsel als moleculair cybernetisch deelsysteem. Zodra deze laatste theorie er is, en die kan volgens optimistische geleerden zo tussen 1980 en 2000 verwacht worden, dan is na te gaan of orthodoxe liberalen en orthodoxe communisten en u of ik een aantal vermoedelijk nog niet onder woorden gebrachte (en misschien alleen door een waarnemer van buitenaf onder woorden te brengen) fundamentele (dat is nietluxe-) en luxe-normen hebben. Maar er is ook na te gaan of het tegendeel geldt, of er namelijk bij verschillende (soorten) mensen verschillende fundamentele en luxe-normen voorkomen, die dan misschien ook nog gedeeltelijk met de verschillende politieke axioma's corresponderen en dan dus, nogal uitzonderlijk lijkt me, wèl onder woorden en tot bewustzijn gebracht zijn.

Nu is het volgens mij zo, dat we ernaar streven eigenlijk alleen storende inputs ‘slecht’, en inputs die een optimale waarde van de organische besturingsgrootheden bewerkstelligen ‘goed’ te noemen. Daaruit volgt ook het door ons ‘goed’ en ‘slecht’ noemen van outputs (die immers goede of slechte inputs kunnen zijn), besturingsgrootheden (die slechte outputs ten gevolge kunnen hebben), allerlei andere output-determinerende factoren (voornamelijk andere dan de eerder genoemde ‘direct’ goede of slechte inputs en outputs) en hele systemen. Dat correspondeert met het door ons ‘goed’ of ‘slecht’ noemen van respectievelijke daden en handelingen (outputs), normen en doelen (besturingsgrootheden), intenties en wilsacten (andere output-determinerende factoren) en mensen, eventueel ook dieren etcetera (cybernetische systemen). We zeggen ook dat wegen en roomkloppers slecht of goed zijn. Dat is gewoon een geval van input-beoordeling (via de beoordeling van de input van het autoveersysteem of de taartvorm).

 

Ik heb het daarnet gehad over ons ‘ernaar streven’ bepaalde inputs ‘goed’ of ‘slecht’ te noemen. Dat is als volgt te verduidelijken: Wij krijgen informatie over de buitenwereld via onze zintuigen. Op grond daarvan reageren we met onder andere taal, en wel voornamelijk met beweringen. Een aantal beweringen kent het predikaat ‘goed’ of ‘slecht’ aan iets toe. Omdat we echter zeer weinig informatie krijgen, die vaak nog gestoord is ook, zouden we gewoon veel meer dingen ‘goed’ of ‘slecht’ kunnen noemen. En dat willen we ook, want we leven primair(!?)

[pagina 191]
[p. 191]

om in leven te blijven; in ieder geval is het voor ons uiterst belangrijk om zo veel mogelijk te weten wat goed en slecht voor ons is. Daarom wil ik ook wetenschap bedrijven om fundamentele politieke problemen op te lossen.

Terug naar de slechte en goede inputs zelve: we kunnen uit de bouw van de normerende systemen afleiden wèlke inputs schadelijk of weldadig voor de systemen zijn, met andere woorden met een integrale antropologie of minstens een integrale neuroanatomie kunnen we weten of iets politiek slecht ìs, of dat er politieke zaken zijn die alleen goed of slecht gevònden kunnen worden; en bij die uitkomst, een dan bewézen hypothese, zal iedereen zich neer moeten leggen. Het is ook díe uitkomst waar het om gaat namelijk het antwoord op de vraag: bestaat er voor iedereen één politiek stellingencomplex, waarvan bewezen kan worden dat het waar is of niet; zo ja, welk complex is dat dan?

Hoe die uitkomst er ook uit zal zien, voorlópig kunnen we alleen maar gissen naar de uiteindelijke oplossing van het probleem, en dat doen we dan ook, soms met de luxe-output van de doodsverachting.

Als de eerste mensen (of extraplanetaire zelfbouwende automaten) die de antropologische theorie getoetst en wel in handen hebben, tot de conclusie komen dat er fundamenteel verschillende politiek relevante normen bestaan bij verschillende (soorten) mensen, en ze willen hun eigen normen aan iedereen opleggen, dan kunnen ze dat ongestoord doen, want ze kennen op dat moment de informatieverwerkende functie van het zenuwstelsel goed genoeg om de voor hen juiste informatieopname en juiste dispositie van het neurocybernetisch systeem te bewerkstelligen. Als ze tot de conclusie komen dat alle mensen (op misschien idioten, imbecielen en lustmoordenaars na) dezelfde politiek relevante normen bezitten, dan is het vermoedelijk op een àndere manier met de politieke verdeeldheid gauw gedaan. Hoe het ook zij, ik hoop dat bij de ontdekking van fundamentele politiek relevante verschillen de mensen die de anderen naar hun hand kunnen zetten, bij die anderen de luxenormen zoveel mogelijk optimaal laten functioneren.

(Maar wie ben ik?)

Politiek

A.L. Constandse Buitenland
Geweld in Latijns-AmerikaGa naar voetnoot+

Het bloedbad dat leger en politie op 2 oktober aanrichtten in de Mexicaanse hoofdstad was een voorlopig hoogtepunt in de onderdrukking van sociale en culturele revolutionaire manifestaties in Latijns-Amerika. Dat juist dit reactionaire optreden moest plaatsvinden in Mexico was oorzaak van een algemene teleurstelling. Voor degenen die overtuigd zijn dat grondige veranderingen in de economische en politieke structuur van Latijns-Amerika onvermijdelijk zijn, bestond nog de hoop dat de Mexicaanse regering tijdig herinnerd zou worden aan een nationale traditie, die sinds 1910 wilde dat zij de radicale antifeodale beginselen van haar grote omwenteling verder zou verwerkelijken. Voor de honderden miljoenen die verwachtten dat de Olympische Spelen, in de Mexicaanse hoofdstad georganiseerd aanleiding zouden zijn tot een blijmoedige ‘ontspannende spanning’ van sportieve aard, werd er roet in het eten gegooid. Het was de eerste keer in de geschiedenis van die Spelen dat zij werden georganiseerd in een Latijns-Amerikaans land. President Díaz Ordaz had naar die ‘gunst’ gedongen om aan te tonen ‘dat Mexico niet meer onderontwikkeld was’ en dat het in staat was een grootse onderneming rationeel ten uitvoer te brengen. Hij behoorde tot de rechtervleugel van de al meer dan vijftig jaar regerende partij, die aan haar naam van Partido Revolucionario het adjectief Institucionalista had toegevoegd, om te demonstreren dat zij de resultaten der revolutie zou consolideren. Een van zijn

[pagina 192]
[p. 192]

even rechtse voorgangers Miguel Alemán - die een aanzienlijk aantal grootgrondbezitters had gespaard voor de dreigende verdeling van hun landbezit - had het initiatief genomen tot de bouw van de enorme en ultramoderne universiteitsstad, waaraan zijn naam verbonden zou blijven: zijn standbeeld prijkt op de campus. Díaz Ordaz wilde zich onsterfelijk maken (en zijn vriendenclan bevoordelen) door het uitvoeren van andere grootse werken, benodigd voor het slagen der Spelen. De kosten daarvan waren zeer hoog voor een arm volk: officieel zeshonderd, maar in werkelijkheid stellig achthonderd miljoen gulden. De glans die daarvan had moeten afstralen was al verbleekt en bebloed voordat de Spelen behoorden aan te vangen. Naar het scheen was er vooral sprake van een botsing tussen de intelligentsia en de generaals, tussen studenten en ‘establishment’. Tienduizenden studenten (Mexico-Stad kent er 150 000) hadden op 30 juli geprotesteerd wegens gewelddadig politieoptreden tegen een bescheiden groep van hun collega's, die een betoging hadden gehouden. Daarmee was het begonnen. Maar die uiteengeslagen demonstratie was gewijd aan de herdenking van de eerste daad van rebellie der Beweging van Fidel Castro - op 26 juli 1953 - en dat was voor de reactie van de Mexicaanse overheid geenszins zonder betekenis. Het bleek duidelijker dan voorheen dat de politie, met name haar afdeling ter onderdrukking van onlusten, op Panamerikaanse wijze door Washington geïnspireerd, was getraind in de ‘antiguerrilla’ met methoden en wapenen die afschrikwekkend waren.

Hoever reikte al de arm van de Central Intelligence Agency? Vijf jaar geleden noemde de Engelse auteur Graham Greene de Mexicaanse revolutie mislukt. Hij had toen al opgemerkt dat alle reizigers die van het vliegveld der hoofdstad naar Cuba vertrokken werden gefotografeerd. In het Duitse weekblad Die Zeit van 4 oktober beschreef Rolf Italiaander een soortgelijke ervaring. Toen hij protesteerde zei iemand: ‘Wat wilt u van de Mexicanen? Het is de Amerikaanse geheime dienst die de foto's nodig heeft.’ ... ‘Ik denk toch dat Mexico een autonoom land is?’ Antwoord van de ander: ‘Het is een Amerikaanse kolonie.’

Het gehele jaar was het in Latijns-Amerika uitermate onrustig geweest. Daar waren in de eerste plaats opstanden in steden en guerrilla's in provincies. Zij verontrustten de regimes in Haïti, Guatemala, Venezuela, Colombia, Peru, Bolivia, Uruguay en Brazilië. Het was moeilijk ze onder één noemer te brengen. Maar ze hadden met elkaar gemeen dat meer en meer studenten de steun gingen zoeken van de ontevreden arbeiders om het feodalisme of een militaire dictatuur te liquideren. Het patriottisch karakter ervan kwam vooral tot uiting in aanvallen op de Verenigde Staten, die reactionaire dictators de hand boven het hoofd hielden; altijd pressie uitoefenden ten gunste van hun particuliere ondernemingen; de strijdkrachten van zich afhankelijk maakten door leverantie van wapenen en subsidies; en ‘adviseurs’ opdrongen bij de training van ‘rangers’, ‘groene baretten’ of ‘granaderos’ ter onderdrukking van volksverzet. In Haïti hadden twee kleine invasies van overzee de president Duvalier (Papa Doc), die zulk een terreur uitoefent dat Washington zich niet met hem wil identificeren, verontrust. In Guatemala waren de Noord-Amerikanen wel onmiddellijk betrokken bij hun vazallenkabinet in het rijk van de United Fruit Company. In januari waren daar twee leden van hun ambassade neergeschoten en was de vermoedelijke dader zonder vorm van proces terechtgesteld door de politie. Op 28 augustus werd de Amerikaanse ambassadeur er gedood, en twee dagen later werd de staat van beleg, die nauwelijks zes weken daarvóór was opgeheven, weer ingesteld. In februari had de Amerikaanse priester Thomas Melville zich uitgesproken ten gunste van de guerrilla, nog wel met een beroep op een encycliek van paus Paulus VI, genaamd Populorum Progressio. Volgens hem zou deze gewelddadig verzet toestaan ‘in geval van duidelijke en langdurige tirannie, die ernstig de fundamentele rechten van de menselijke persoonlijkheid aantast.’ De priester verklaarde dat zonder hulp van de Verenigde Staten; ‘die het Guatemalteekse leger trainen en onderhouden om de status-quo te handhaven’, het regime reeds lang zou zijn gevallen, vrijwel zonder geweld. En hij klaagde over het enorme analfabetisme, de miserabele lonen, de desintegratie der families, de overvloed aan land-

[pagina 193]
[p. 193]

arbeiders, omdat twee procent der bevolking, samen met Amerikaanse maatschappijen, zeventig procent van de grond in bezit had... en deze niet eens altijd of niet volledig exploiteerden. In een land waar men één kolonel telde op tien soldaten, moest het parasitisme ook wel onvoorstelbaar zijn. Natuurlijk werd Melville berispt door zijn kerkelijke overheden in de Verenigde Staten, en werd hij teruggeroepen voordat hij ook officieel Guatemala zou zijn uitgezet.

In Venezuela, Peru (waar een duistere staatsgreep van het leger in het begin van oktober president Belaúnde verdreef) en Noord-Brazilië bleef de gebruikelijke onrust in een aantal provincies bestaan. Maar in Rio de Janeiro kwam het in de eerste dagen van augustus tot bloedige botsingen met studenten die protesteerden tegen dictatuur en censuur. Zij verschenen opnieuw op straat toen de stafchefs van de Organisatie van Amerikaanse Staten in september bijeenkwamen onder leiding van generaal Westmoreland, die heel wat kon vertellen over zijn ervaringen in Vietnam. Wie verwacht zou hebben dat hij had toegegeven dat een revolutionaire volksoorlog zeer moeilijk te onderdrukken valt, vergist zich. De ‘beul van het heldhaftige Vietnamese volk’, zoals de studenten van Rio hem noemden, pleitte wel voor het gemakkelijker maken van een overwinning door onderlinge samenwerking, en hij was voor de oprichting van een ‘inter-amerikaanse vredesmacht tegen subversie’, met name tegen ‘het internationale communisme’. Toen op 27 september de conferentie geëindigd was, bleek men het eens geworden over ‘een mechanisme van collectieve defensie’, in dit geval dan van de bezitters en heersers tegen armen en onderdrukten. Natuurlijk hebben ook de militairen aandacht geschonken aan de sociale, economische en psychologische mogelijkheden om oproer te voorkomen. Maar generaal Westmoreland meende dat ook daarbij de militairen betrokken moesten zijn. Hij had volgens Le Monde ‘het recht van toezicht van het leger op de ontwikkelingskrachten der natie’ erkend willen zien. De enige delegatie die duidelijk verzet aantekende tegen deze aanmatiging der generaals was die van Chili. Maar het voorval doet vermoeden, dat straks ook in de Verenigde Staten de leiders van de strijdkrachten het recht zullen opeisen de natie te besturen, naar het voorbeeld van hun Latijnse collega's.

 

Belangwekkend was verder de hardnekkigheid waarmee in Uruguay studenten en arbeiders streden en staakten tegen een regering die zich sinds 13 juni slechts handhaafde door de staat van beleg. Een verontrustende inflatie had tot looneisen geleid, die door de ondernemingen voor het bewerken en exporteren van leer en vleeswaren niet waren ingewilligd, terwijl de regering eenzelfde gedragslijn innam ten aanzien van het overheidspersoneel. In de eerste helft van augustus ging een algemene staking gepaard met onlusten op het land en agitatie van studenten voor universitaire autonomie, onder afwijzing van de censuur van het autoritaire bewind. Op 18 september vielen er doden bij een botsing met de strijdkrachten, barricaden werden opgericht, bedrijven bezet, waarna het hoofdkantoor van de belangrijkste vakbond, de C.N.T. door de regering werd gesloten. Vermelding verdient ook de onrust in Bolivia, waar Che Guevara op tragische wijze faalde bij zijn poging een guerrilla te ontketenen in de provincie, maar waar nu studenten en mijnwerkers tezelfdertijd als de opstandelingen in Montevideo protesteerden tegen ‘het front der imperialisten onder leiding der Verenigde Staten’. Daartegen werd een ‘volksoorlog’ gepropageerd. In La Paz was op 22 juli de staat van beleg weer eens ingesteld (voor de hoeveelste maal?) nadat bij demonstraties een manifest was verbreid, geschreven door Inti Peredo, die met Guevara had meegevochten. Daarin kon men lezen: ‘Wij zullen terugkeren: overwinning of dood.’ De agitatie was des te heftiger nadat grote onenigheid binnen de regering en de legerleiding tot uiting was gekomen. De minister van binnenlandse zaken Antonio Arguedas, die zich in niets had onderscheiden van zijn collega's bij de liquidering van de guerrilla, bleek midden juli onverwacht verdwenen. Hij dook op in Chili, waar hij verklaarde eigenlijk een marxist te zijn, die de nederlaag van Guevara zeer betreurde. Om een bewijs te geven van zijn gezindheid had hij een kopie van het dagboek van Che gratis in handen gespeeld van Fidel Castro, die even belangeloos voor een enorme verspreiding zorgde. Daarmee hadden de Boliviaanse generaals de kans verloren dit manuscript voor grof geld te verkopen. Argue-

[pagina 194]
[p. 194]

das verklaarde te zullen terugkeren naar La Paz, om daar in een openbaar proces de vuile was van het regime buiten te hangen. Tevens onthulde hij dat hij diensten had moeten bewijzen aan de Noordamerikaanse C.I.A., wat niemand betwijfelde. Bij de campagne tegen de guerrillagroep van Che waren Noordamerikaanse adviseurs nauw betrokken geweest.

Niet onvermeld mag blijven dat paus Paulus VI na zijn bliksembezoek aan Colombia daar niet bepaald gewonnen was voor revolutionaire experimenten. Op 26 september sprak hij te Rome met afkeer over ‘de excessen begaan in de loop van recente extremistische opstanden van jongeren’, waarbij een betreurenswaardige ‘manie der verandering’ en een ‘geest van anarchie’ tot uiting waren gekomen met ‘explosies van waanzin’. De studenten zouden de kerk hebben getrotseerd omdat deze ‘een traditionele, hiërarchische en morele organisatie’ was. Hun werd ook verweten dat zij ‘liefde tot het geweld als teken van manlijkheid’ demonstreerden, zonder dat er een woord van afkeuring te horen was over het geweld van de overheid.

 

Bij al deze blijken van onrust viel het op hoevele katholieke priesters zich begonnen te onderscheiden van de hoogste geestelijke overheden door sympathie te tonen met de opposanten. Een van hun eerste acties was georganiseerd in Montevideo, toen daar in februari een congres plaatsvond ter herdenking van de Colombiaanse priester Camilo Torres, die aan de zijde van guerrilleros was gesneuveld. In een brief aan de paus was toen ‘een besliste afkeuring van het Noordamerikaanse imperialisme’ verlangd. Vijftig priesters vroegen Paulus VI nadrukkelijk, niet naar Latijns-Amerika te komen, omdat hij daar zou moeten optreden als vriend van dictatoriale en feodale regimes. Naast de Argentijnse geestelijke García Elorio trad mgr. Germán de Guzmán op de voorgrond, die overigens Uruguay werd uitgezet, en die een boek heeft geschreven over het geweld in Colombia, de strijd van Camilo Torres en de onvermijdelijkheid een militaire tirannie met geweld te liquideren. Aan het einde van juli vergaderde dan het Braziliaanse episcopaat om de richtlijnen vast te stellen voor de houding die de bisschoppen moesten aannemen op het Congres van Latijnsamerikaanse bisschoppen te Medellín (Colombia) dat door de paus zou worden geopend op 26 augustus, nadat hij een Eucharistisch Congres in Bogotá, de Colombiaanse hoofdstad, zou hebben gesloten. De Braziliaanse prelaten waren verdeeld, maar 243 van hen onderschreven een protest tegen ‘de staat van gewelddadigheid’ in Latijns-Amerika. Bisschop Helder Camara (overigens geen ‘links’ priester, hij verdedigde bij voorbeeld de pauselijke encycliek tegen geboortebeperking Humanae Vitae) pleitte voor een geweldloze revolutie. Maar de geestelijken Pires en Padim wilden desnoods geweld aanvaarden, zoals de Europese priesters eigenlijk hadden moeten doen tegenover Hitler en zijn nationaal-socialisten. In een brief van 2200 woorden, door een grote groep van katholieken gezonden aan de conferentie van bisschoppen, kwam ook hun standpunt tot uiting. De conferentie van Medellín heeft ten slotte op 5 september met honderdvijfentwintig tegen vijf stemmen een rapport goedgekeurd waarin gebruik van geweld in het algemeen wordt veroordeeld, hoewel dit als laatste argument tegen een tirannie (uit zelfverdediging) wel gerechtvaardigd kan zijn. Wanneer een bezittende klasse een ‘structuur van geweld’ in stand houdt, moet zij het aan zichzelf wijten indien daarop een gewelddadige explosie volgt, alsdus de resolutie.

Tijdens zijn verblijf in Colombia heeft de paus zich nauwelijks iets aangetrokken van de katholieke linkerzijde. Wel wekte hij de rijken op liefdadigheid te betrachten, en ried hij de geestelijkheid aan ‘sociale gerechtigheid en liefde te bevorderen en de armen te verdedigen’. Hij voegde eraan toe dat ‘liefde het middel moest zijn om een nieuw volk te maken uit de onwetende, wanordelijke, behoeftige en soms onhandelbare massa's’. Tot verzamelde boeren zei hij: ‘Uw persoon is heilig en zonder onderscheid dient te worden erkend dat gij tot de familie der mensen behoort.’ Bij de regeringen zou de paus pleiten voor een billijker belastingstelsel. Maar hij was gekomen in een Colombiaans vliegtuig, dat met wit leer was bekleed en van een bad was voorzien. Hij had kostbare geschenken ontvangen, zoals een hostiekelk ingelegd met smaragden. En hij kon zijn gastheren niet verloochenen. Vandaar dat hij ook steeds

[pagina 195]
[p. 195]

betoogde dat geweld en revolutie in strijd waren met het evangelie. ‘Zij zijn strijdig met de geest van het christendom en zullen de maatschappelijke verheffing eerder vertragen dan bevorderen.’ En hij troostte de armen aldus: ‘Armoede is des te meer bevorderlijk om het koninkrijk der hemelen te beërven als zij wordt aanvaard met geduld en hoop op Christus.’

 

Men moet tegen de achtergrond van hetgeen in Latijns-Amerika geschiedde de onlusten beoordelen in Mexico. Dit land heeft de sterkste revolutionaire traditie na Cuba. De revolutie van 1910 tot 1916 had schijnbaar overwonnen in de aard van de grondwet van 1917. Daarbij werden de volgende punten vastgesteld voor het toekomstige beleid: Ten eerste: de akkers, weiden en wouden, onwettig ontnomen aan de oude dorpsgemeenschappen, worden zonder schadevergoeding onteigend. Ten tweede: wie meer land heeft dan honderd hectaren (met mogelijke modificaties) moet het overige afstaan aan de staat, tegen een compensatie, ter distribuering onder landarbeiders of kleine boeren. Ten derde: de bodemschatten behoren aan de natie, die ze zelf kan exploiteren (wat wel als ideaal werd gesteld), concessies daartoe kan verlenen aan een Mexicaans burger, of aan een vreemdeling. Maar dan moet deze laatste zich geheel onderwerpen aan de Mexicaanse wetten, zonder ooit een beroep te doen op zijn eigen regering, indien zijn bedrijf wordt genationaliseerd; later zijn wetten aangenomen ter verzekering van Mexicaanse deelneming aan buitenlandse ondernemingen. Ten vierde: de industrialisering moet worden bevorderd, liefst door de nationale burgerij; vreemde maatschappijen behoren wederom in de leiding en als aandeelhouders een vastgesteld aantal Mexicanen te hebben. Ten vijfde: een moderne arbeidswetgeving verleent aan de werknemers, onder andere via de vakbonden, medezeggenschap. Ten zesde: democratie behoort de volkssoevereiniteit te doen overwegen over de militaire leiders.

Wel beschouwd berustte dit programma op de liquidatie van het feodalisme ten gunste van een inheems kapitalisme onder sociale en nationale controle. Toen na 1917 vele intellectuelen beïnvloed werden door het communisme was dit een nawerking van de revolutionaire mentaliteit, die levendig zou moeten worden gehouden ter radicalisering van de grondwet. Maar het tegendeel gebeurde. De landverdeling werd in vele staten gesaboteerd; van de bodemschatten werd alleen (in 1938) de petroleum door de staat geëxploiteerd. Het kapitalisme dat ontstond was voornamelijk buitenlands van aard, zodat zich niet een nationale, maar een koloniale economie ontwikkelde. Kapitaal en hoofdondernemingen waren geconcentreerd in de Verenigde Staten. Telkens weer kon men spreken van contrarevolutionaire presidenten: Calles, de ‘sterke man’ van 1924 tot 1934; Miguel Alemán van 1946 tot 1952; zijn opvolger Ruiz Cortines, en nu weer sinds 1964 Díaz Ordaz. Een nieuwe heersende kaste was ontstaan, afhankelijk van het vreemde kapitaal, en de strijdkrachten kwamen meer en meer in haar dienst te staan.

Alles wat er in Mexico gebeurt wordt nu door radicalen en reactionairen gemeten aan de grondwet en de idealen van 1917. Het optreden van de politie en het leger, de inbreuk op de autonomie van de universiteit en de controle over de intelligentsia zijn toetsstenen voor de mate waarin de contrarevolutie voortschrijdt en de onafhankelijkheid van het land teloorgaat. Bovendien wordt elk ongewoon geval van corruptie (de gewone zijn ontelbaar) met afkeer geregistreerd. De uitgaven voor de olympische werken gaven aanleiding tot omkoperij op grote schaal, en natuurlijk kwamen de steekpenningen in de zakken van het ‘establishment’.

Alleen de woede over deze gehele ontwikkeling kan verklaren waardoor de manifestaties en botsingen zo bloedig waren en minstens tweehonderd levens eisten. De studenten liepen zich te pletter op een ijzeren weermacht. Op 18 september bezette het leger de universiteitsstad. Vijf dagen later nam rector Barros Sierra uit protest ontslag. De veldslag die daarop volgde was de hevigste van alle voorafgaande gevechten, maar zou nog worden overtroffen door het bloedige treffen van 2 oktober. De regering hoopte dat aldus haar internationale prestige en reputatie gered zouden zijn, en de Olympische Spelen doorgang konden vinden.

In werkelijkheid was het geloof getorpedeerd aan de evolutionaire overgang van een feodale structuur naar een burgerlijke democratie. Die ontwikkeling werd met behulp van de Verenig-

[pagina 196]
[p. 196]

de Staten in 1954 versperd in Guatemala, in 1964 gesaboteerd in Bolivia, in 1965 in de Dominicaanse Republiek verijdeld. Misschien mislukte ook de ‘revolutie in vrijheid’ in Chili. Dan bleef eigenlijk alleen nog de weg open naar een revolutionair socialisme, in navolging van Cuba, tenzij ... ook die was afgesloten door de militaire overmacht van heersende kasten. Men moest dan wel een diep geloof hebben in de overwinning door middel van een ‘langdurige, totale, revolutionaire volksoorlog’ (de term is van Mao Tse-toeng) om die strijd nog te beginnen. Misschien zou het alleen de wanhoop zijn die er toch toe leidt.

Het was dit dilemma dat door de Mexicaanse regering opnieuw aan de orde werd gesteld. Wie dit besefte vond het lot van de Olympische Spelen van weinig betekenis. Er stond veel meer op het spel.

Kunstgeschiedenis

P. Krug
Kunst van Centraal Azië, door T. Talbot RiceGa naar voetnoot+

De schrijfster werd geboren in Rusland, verliet dit land in 1919, en studeerde in Oxford. Haar leven en dat van haar echtgenoot zijn gewijd aan de studie van de Russische, Byzantijnse en Centraalaziatische kunst.

Tamara Talbot Rice schreef reeds eerder boeken over de Scythen en de Seldsjoeken. Haar man publiceerde een werk over byzantijnse kunst, dat ook bij Gaade verscheen.

Velerlei gegevens, die dit prachtige, rijk geillustreerde boek Kunst van Centraal-Azië (oorspronkelijke titel Ancient arts of Central Asia; Nederlandse bewerking P.C. Koolhoven; W. Gaade, Den Haag 1967; 288 blz.) verschaft, danken wij aan ontdekkingen die eerst in deze eeuw vooral door Russische onderzoekers zijn gedaan. Zoals bekend is het één van de verdiensten van Peter de Grote geweest, dat hij vele Siberische kunstschatten voor vernieling heeft behoed en deze dank zij zijn privé-verzameling voor het nageslacht heeft behouden.

In het eerste hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van de geschiedenis van de nomadenvolken die eens Centraal-Azië en de Kaukasus beheersten: Scythen, Cimmeriërs, Loers, Saka, Hunnen enzovoort. Het tweede hoofdstuk houdt zich bezig met de gemeenschappen die aan de westelijke en zuidelijke randen van de Centraalaziatische vlakte ontstonden, onder meer Oerartoe. Hoofdstuk drie heeft de historie van Soghdië, Ferghana en Chorasmië tot onderwerp, hoofdstuk vier die van Bactrië en Noordwest-Indië, hoofdstuk vijf geeft een overzicht van de geschiedenis van Oost- of Chinees Turkestan, het slothoofdstuk behandelt de boeiende ontwikkeling van de christelijke vorstendommen in de Kaukasus: Armenië, Georgië en Kaukasisch-Albanië.

De geschiedenis van al deze genoemde landen en gebieden is uiterst ingewikkeld, en over verschillende volken bestaan er uiteenlopende theorieën. Het betreft hier gebieden waar een conglomeraat van volken leefde die elkaar verdrongen, wegtrokken en soms geheel uit de geschiedenis verdwenen. Aan de hand van bekende en meestal vrij recente onderzoekingen tracht Tamara Talbot Rice deze geschiedenis in beeld te brengen, waarbij veel verhelderd wordt door de talloze voortreffelijke afbeeldingen, waarvan zevenenveertig in kleur. De schrijfster heeft met haar boek een gebied opengelegd waarvan alleen enkele specialisten in Nederland studie hadden gemaakt.

 

In deze korte recensie kunnen slechts enkele aspecten van het veelzijdige onderwerp aangestipt worden. Interessant is bij voorbeeld het feit hoe dank zij Alexander de Grote en later de befaamde Chinese zijdeweg westerse invloeden in deze gebieden konden doordringen, zelfs tot in China, zoals onder meer blijkt uit beeldjes uit de T'angperiode. Hellenistische invloeden hebben zich in de bekende kunst van Gandhara (tegenwoordig een deel van Afghanistan) zo sterk doen voelen dat de boeddha hier op zeer naturalistische wijze in beelden en reliëfs werd voorgesteld, terwijl voordien in Indië

[pagina 197]
[p. 197]

de boeddha slechts werd aangeduid met een symbool, zoals een voetindruk of een troonzetel.

Een zeer oud cultuurgebied is Bactrië ten noorden van de Hindoe-Koesj. De pottenbakkers kenden al vanaf het derde millennium voor Christus het gebruik van de draaischijf. In de tijd toen er in West-Europa nog van geen cultuur sprake was, bezat men hier reeds bewonderenswaardige irrigatiewerken, vele steden en huizen met provisiekamers en gemeubileerde woonkamers. Lapis lazuli was een bekende edelsteen uit Bactrië. Hier was het ook dat de bekende Perzische profeet Zoroaster werd geboren.

Alexander de Grote koos hier de Bactrische Roxana tot zijn tweede vrouw. Evenals de leer van Zoroaster in Perzië werd het eens zo invloedrijke boeddhisme in Centraal-Azië door de islam en in China door het confucianisme (negende eeuw) teruggedrongen.

Van de culturele betekenis van het boeddhisme getuigt nog steeds het enorme grottenklooster van Toen-hoeang. In Toen-hoeang werd een hele in de elfde eeuw ingemetselde bibliotheek aangetroffen met 's werelds oudste boek in blokdruk. Het werd in China uitgegeven in het jaar 868, en de ontdekking ervan heeft geleid tot de veronderstelling dat de kunst van de blokdruk waarschijnlijk van China uit Europa heeft bereikt.

Bijzonder lezenswaard is ook het slothoofdstuk over de Armeniërs en Georgiërs. Lang vóór West-Europa en Rusland, namelijk in het jaar 301, werd Armenië tot het christendom bekeerd. De overgang tot dit geloof versterkte de banden met Constantinopel. Ondanks de Arabische bezetting (652-887) wist het land zijn godsdienst te behouden, die een blijvend stempel op kunst en cultuur drukte. Wereldvermaardheid heeft het Etchmiadzin-evangelie gekregen, dat in de tiende eeuw werd geschreven. Ook op het gebied van de architectuur blonken de Armeniërs uit. Helaas bevinden vele Armeense bouwwerken in het huidige Oost-Turkije zich in slechte toestand. De Georgiërs gingen in de eerste helft van de vierde eeuw tot het christendom over. Grote begaafdheid vertoonden deze Georgiërs op het gebied van metaalbewerking. Ook miniaturen nemen in de Georgische kunst een belangrijke plaats in. Letterkunde (het Georgisch is een geheel eigen taal) en beeldende kunst kwamen tot grote bloei onder de legendarische koningin Tamara (omstreeks 1200).

 

Het boek van mevrouw Rice is een uniek werk, in de eerste plaats omdat het voor het eerst een samenvatting geeft van de beschavingen van Kaukasus en Centraal-Azië.

Ik hoop dat het boek, zorgvuldig bewerkt door P.C. Koolhoven, vele lezers zal vinden.

voetnoot+
J. BERNLEF (pseudoniem van H.J. Marsman). Geb. 1937. Redacteur van Barbarber. Publiceerde onder meer de dichtbundels Kokkels (1960). Morene (1961), Dit verheugd verval (1963), Ben even weg (1965), De schoenen van de dirigent (1966) en Bermtoerisme (1968); de verhalenbundels Stenen spoelen (1960), onder de bomen (1963) en De schaduw van een vlek (1967), de novelle De overwinning, het verslag van een nederlaag (1962), en de romans Stukjes en beetjes (1965), Paspoort in duplo (1966). Poëziechroniqueur van De Gids sinds nummer 6 van 1966.

voetnoot+
R.A. CORNETS DE GROOT. Geb. 1929. Publiceerde onder meer de essaybundels De chaos en de volheid (1966), De open ruimte (1967), De zevensprong (1967) Labirinteek (1968), en een bloemlezing uit de poëzie van Lucebert Poëzie is kinderspel (1968). Hij treedt vanaf dit nummer van De Gids op als chroniqueur-letterkunde, in de plaats van Paul de Wispelaere, die wegens zeer drukke werkzaamheden zijn medewerking moest beëindigen.

voetnoot+
WILBERT BANK. Geb. 1942. Studeerde aanvankelijk geschiedenis te Amsterdam. Van 1962 tot 1964 volontair bij de Nederlandse Comedie. Daarna dramaturg bij de Toneelgroep Studio. Sinds 1968 dramaturg bij zuidelijk toneel Globe. Schrijft sinds januari 1967 toneelkronieken voor De Gids.

voetnoot+
LOUIS ANDRIESSEN. Geb. 1939. Studeerde, na beëindiging van zijn studies hier te lande in piano, theorie en compositie (bij Kees van Baaren), in '62 en '63 compositie bij Luciano Berio in Milaan. Deze studie werd in '64 en '65 op uitnodiging van de Ford Foundation in Berlijn voortgezet. Sinds 1965 als componist woonachtig en werkzaam in Amsterdam. Verzorgt afwisselend met Reinbert de Leeuw de muziekkroniek van De Gids.
eind1.
Het artikel begon met een dagboekfragment uit 1965 over de composities die zijn ontstaan tussen 1962 en 1965.
eind2.
De letterlijke citaten waren, behalve uit het werk van Jurriaan en Hendrik Andriessen, uit composities van Franck, Milhaud en Roussel, die in mijn ouderlijk huis vroeger veel gespeeld werden.
eind3.
Zie De Gids 1968, nr. 1.
eind4.
In de oorspronkelijke tekst volgde hier de zin: ‘dit is allemaal misselijk proza, maar ik wil een schrijver wel eens zien componeren’. De grens van het verval werd hiermee overschreden.

voetnoot+
R.H. FUCHS. Geb. 1942. Studeerde kunstgeschiedenis te Leiden. Schrijft voor De Gids sedert nummer 4/5 1966 een kroniek van de beeldende kunst.
voetnoot*
Ik dank Hans Locher en Kees Broos voor het beschikbaar stellen van foto's, het manuscript van hun inleiding bij het boek Edition Hansjörg Mayer, en de drukproeven van dat boek.

voetnoot+
DIRK VAN DALEN. Geb. 1932. Lector in de Wijsbegeerte van de Wiskunde aan de Rijksuniversiteit van Utrecht. Leerling van de intuïtionistische school van L.E.J. Brouwer en A. Heyting, Publiceerde onder meer Extension problems in Intuitionistic plane projective geometry (diss, 1963). Was verbonden aan het Massachusetts Institute of Technology.
voetnoot*
Een alfabet is een rij symbolen.

voetnoot+
BASTIAAN WILLINK. Geb. 1945. Studeert filosofie aan de Universiteit van Amsterdam. Hij heeft evenveel belangstelling voor natuurwetenschap en cybernetica als voor politiek.

voetnoot+
A.L. CONSTANDSE. Geb. 1899. Studeerde Romaanse letteren en wijsbegeerte (proefschrift 1951: Le baroque espagnol et Calderón de la Barca), werd in 1945 journalist en wijdde zich sindsdien voornamelijk aan de modernste geschiedenis. Schreef sinds 1926 een twintigtal boeken, na de oorlog voornamelijk over landen (Mexico, Cuba, Joegoslavië), staatslieden (Tito, Chroesjtsjow, Kennedy) en de geschiedenis van deze eeuw (onder meer Het lot belooft geen morgenrood). Verzorgt sinds januari 1962 de kroniek Buitenland van De Gids. Sinds januari 1965 redacteur van De Gids.

voetnoot+
P. KRUG. Geb. 1920. Studeerde Slavische talen. Sedert 1945 verbonden aan de Economische Voorlichtingsdienst. Redactielid van Mens en Kosmos, Oost-West en Rekenschap. Publiceerde over Oost-Europa, Turkije China in verschillende tijdschriften.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • J. Bernlef

  • R.A. Cornets de Groot

  • Louis Andriessen

  • Rudi Fuchs

  • Dirk van Dalen

  • Bastiaan Willink

  • A.L. Constandse

  • Peter Krug

  • Wilbert Bank