Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Gids. Jaargang 133 (1970)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Gids. Jaargang 133
Afbeelding van De Gids. Jaargang 133Toon afbeelding van titelpagina van De Gids. Jaargang 133

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Gids. Jaargang 133

(1970)– [tijdschrift] Gids, De–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 139]
[p. 139]

Kroniek & kritiek

J. Bernlef Notities
Olivier MessiaenGa naar voetnoot+

‘Schématiquement, une musique rythmique est une musique qui méprise la répétition, la carrure et les divisions égales, qui s'inspire en somme des mouvements de la nature, mouvements de durées libres et inégales.’ Dit is een uitspraak van de Franse componist Olivier Messiaen waarin je een pleidooi kunt beluisteren voor een opvatting van ‘ritme’ die meer analoog zou zijn aan de ritmiek van de natuur, speciaal van vogelzang, waar Messiaen bijzonder in is geïnteresseerd. Ik heb een foto uit Time geknipt waarop je hem in een bos ziet lopen, een alpinopetje op en een stuk op hardboard geprikt muziekpapier in zijn hand, bezig vogelzang te noteren. Messiaens werken die opgebouwd zijn of gebruik maken van deze ‘natuur’-geluiden lijken een consequente toepassing van Cage's uitspraak: ‘To imitate nature in her manner of operation.’

In een orkestwerk als Chronochromie uit 1960 komt een stuk voor voor achttien soloviolen die allemaal tegelijk een vogelzang spelen.

Messiaen: ‘Oui, disons franchement que ce passage fait scandale. Il est écrit pour dix-huit cordes soli, douze violons, quatre altos et deux violoncelles - et il est constitué par dix-huit chants d'oiseaux, des oiseaux de France qui chantent ensemble et dont je vais vous donner les noms: il y a, par ordre d'entrée en scène, quatre Merles noirs, un Bruant jaune, un Chardonneret, un Pouillot véloce, une Fauvette grisette, une Fauvette babilarde, deux Pinsons, un Rossignol, un cinquième et une sixième Merles, un Verdier, deux Loriots dont l'un est l'écho de l'autre et, un peu comme dans une fugue, les entrées progressant en échelle descendante, puis toutes les voix marchent impertubablement les unes sur les autres, réalisant un contrepoint à dix-huit voix réelles totalement indépendantes pendant aux moins dix minutes.’

De eerste keer kwam het stuk als een blok geluid op mij af. Ik kon er geen ritme, geen melodie of wat dan ook voor structuur in ontdekken. Nu, na een keer of zes luisteren, vind ik er toch stukjes in van wat wij ‘ritme’ noemen, gelijke tijdsduren die dan weer afgewisseld worden met stukken waarin geen ritme in onze zin valt te ontdekken. Ook in ander ‘vogel’-werk van Messiaen valt dat op: een voortdurend gevecht tussen cultuur en natuur. Een hoop sneeuw kan vormloos lijken, maar ieder sneeuwvlokje is opgebouwd uit dezelfde kristalkernen.

Ook wat de poëzie betreft herken ik mijn belangstelling voor het organische, mijn afkeer van het machinale karakter van veel sterk aan metrum en rijmdwang gebonden poëzie, die mij dan ook onweerstaanbaar aan prekers en andere handelaars in het onzichtbare doet denken.

Ik geloof dat er wel een ondergrond - net als die kristalkernen - in spraak aanwezig is, maar dat zich uit die kristallen de meest fantastische vormen kunnen ontwikkelen (dialecten, persoonlijke afwijkingen). Gedichten die door een geraffineerd gebruik van ‘periodes van ongelijke duur’ verrassend werken, iets onafs behouden, iets ruws en tegendraads dat de lezer niet de kans geeft weg te sukkelen op een ‘ritme’.

De componist Rudolf Esscher sprak in verband met Noordstars poëzie over ‘organische vergroeiingen’, zoals bij voorbeeld in:

 
Wij komen nader, de wereldstad slokt ons op in zijn loten,
 
van sportpark' en stations van...en plaveisel,
[pagina 140]
[p. 140]
 
dat nat is want het heeft geregend of gesproeid.

(De zwanen en andere gedichten, bladzijde 20)

T. van Deel

Die organische vergroeiingen komen ook nogal eens voor in brieven van ongeletterde mensen. Maar die onhandigheid irriteert alleen maar, zoals elk dilettantisme, en heeft niets te maken met de bewuste onhandigheid van het bovengenoemde voorbeeld uit Noordstars poëzie. T. van Deel heeft een paar van zulke brieven opgenomen in zijn debuutbundel Strafwerk (Querido, 1969), zoals dit:

Even een briefje
 
Even een briefje
 
je bent zeker van morgen
 
wel weer goed over gekomen
 
bij ons lag er wat sneeuw
 
de hele dag blijven liggen
 
het was ook erg koud
 
je neemt toch wel een lekkere
 
warme kop soep of koffie hoor
 
ik zal er een riks in doen
 
de tas is al reeds in de maak
 
bij een zadelmaker en
 
is a.s. maandag klaar
 
dus wij zullen wel zien
 
wat het geworden is. Alles
 
is hier nog hetzelfde
 
dus dat hopen wij van jou ook. Nu
 
verders nog een prettig weekend
 
toegekend verblijven wij
 
na vele hartelijke groeten
 
je liefhebbende opa en oma.

De manier van opschrijven is nogal arbitrair maar de tekst heeft wel iets springerigs dat aan de andere gedichten uit de bundel ontbreekt. Het is gemompel zonder ritmische spanningen. Voor syncopen is tenslotte een ritme nodig, voor wild vlees een volgens wetmatigheden reagerend cellenorganisme. De regels hadden net zo goed achter elkaar geschreven kunnen worden en de mededelingen blijven mededelingen en niet, zoals Brecht het eens gezegd heeft, ‘iets dat concreet is en abstractie mogelijk maakt’. Privé-poëzie.

Jan Hanlo

Een prachtig voorbeeld van een gedicht met een ritmische onderbouw van waaruit steeds zijstapjes gemaakt worden vind ik het lange ‘Gedicht’, te vinden in Hanlo's bundel In een gewoon rijtuig. Hij leest het ook voor op een grammofoonplaatje dat als nummer 75 van Barbarber verscheen.

Klein voorbeeldje:

 
Ach en de olifanten krijgen toch zo weinig hooi
 
in Artis uit mensenhanden
 
Het is maar goed dat zo'n ventje een boel rommel
 
nou rommel? en de uiteengevallen pinda's
 
achter de balus-
 
trade van de mandrils waren ook nog prima voer voor de lorres Ze smaakten nog wel
 
aansleept

Drie citaten (hardop lezen!)

1.

‘Bij Nijhoff - die niet vrij was van de invloed van Eliot - zien we iets dergelijks optreden, als we “Het steenen kindje” en “Het kind en ik” vergelijken met “Het veer”. De eerste twee gedichten zijn meer gesloten cirkels, onthullend voor Nijhoffs opvattingen over het dichterschap, terwijl “Het veer” Nijhoffs visie op de kernsituaties van het menselijk bestaan verbeeldt. Het is daarom een belangrijker gedicht dan de twee andere.’

2.

‘Maar poëzie is, zoals alle kunst, een middel. Daarom kan vorm nooit primair zijn. Het middel is niet uitgangspunt en doel.’

3.

‘De criticus moet zijn subjectieve norm verantwoorden tegenover zijn lezers. Hij moet daarom weten wat poëzie is en waarom er poëzie is.’

(Jan Van der Vegt in Kentering september/oktober 1969).

[pagina 141]
[p. 141]

W.H. Auden

Audens nieuwe bundel City without walls (Faber & Faber, London, 1969). Een beetje treurig gevoel als ik die gedichten lees. Ze maken op mij de indruk dat je Auden midden in de nacht zou kunnen wakker maken, hem pen en papier in de slaperige hand drukken en zeggen: vooruit, een gedicht schrijven. En wat er dan uit zou komen zou zich vrees ik niet erg onderscheiden van wat er in deze bundel staat. ‘Ik geloof het nou wel: / ik kan dichten;’ schreef Vroman (een analoog geval) eens. Het is freewheelen op routine wat me weer deed denken aan de uitspraak van Erik Satie: ‘Plus rien à faire de ce coté-là; il faut chercher autre chose, ou je suis perdu.’

Rudy Kousbroek

Een van de aardigste opmerkingen in Rudy Kousbroeks Anathema's I (Meulenhoff, 1969) is een opmerking over beeldende kunst. ‘Maar waarom het gaat is dat zich in de laatste vijftien jaar veranderingen hebben voorgedaan in de beeldende kunst die men bijna kan zien als voorbereidingen op de toekomstige vervalsbaarheid. Het vervalsen van een Derain, een Modigliani, een Picasso of een Paul Klee is een heel ander soort onderneming dan het vervalsen van een Yves Klein, een Spoerri, een Arman of een Lichtenstein. Geen criterium geeft een beter inzicht in wat er in de beeldende kunst veranderd is dan deze vervalsbaarheid.

‘Van het vervaardigen van eenmalige unicaten, werkstukken die zelf de inventie vertegenwoordigen die voor het maken nodig was, is de creatieve bezigheid veranderd in het vervaardigen van schema's, het bedenken van systemen om hele categorieën van werkstukken voort te brengen. De inventie, het eenmalige, schuilt niet meer in het werkstuk zelf, maar in het bedenken van de categorie.’

Dit geldt helemaal voor de allernieuwste ontwikkeling op het gebied van de beeldende kunst, arte povera of landart genoemd onder andere. In het Stedelijk kon men er op de tentoonstelling Op losse schroeven van genieten. Een gemetseld muurtje, een hoop kolen of een project dat alleen gefotografeerd of beschreven kon worden. Zowel museum als kunstverzamelaars werden er een beetje belachelijk door, al geloof ik niet dat dat de opzet van de meeste kunstenaars was.

In het museum zag ik de volgende scène in een zaal die volgestort was met een hoop kolen. Twee jongetjes komen binnen, hurken voor de hoop kolen en pakken ten slotte ieder een kool. De suppoost die in de zaalopening stond reageerde aanvankelijk volgens zijn ingebouwde reflex: afblijven. Hij kwam met opgeheven hand op de jongetjes af en bleef toen staan. Een van de jongetjes zei dat het gewoon kolen waren. Ik zag de suppoost worstelen. Dit werd hem te veel. Plotseling draaide hij zich om en liep met een verkrampt gezicht weg.

Wanneer je dit soort dingen tentoonstelt, projecten die meestal niet meer zijn dan een subtiele ingreep in het buitengebeuren (een streep door de woestijn trekken of wat stenen ergens verleggen), kun je beter alleen een catalogus uitgeven waarin de projecten beschreven, gefotografeerd en gelokaliseerd worden. Dat is inmiddels ook gebeurd. Het voordeel is bovendien dat de dingen niet geïsoleerd worden, maar hun plaats in het geheel blijven innemen met de niet geringe kans veranderd of zelfs vernietigd te worden. Dat is inmiddels ook gebeurd.

Veel van de ‘landart’-kunstenaars houden zich bezig met het aanbrengen van correcties in perceptie of oordeel van de toeschouwer. Het is eerder een soort onderzoek dan wat wij gevoeglijk onder kunst verstaan. De uitvoering van een project is de belichaming van een idee, het is in principe herhaalbaar door iedereen. Daarom kreeg een tentoonstelling in Bern de passende titel When attitudes become form.

Veel van hun werk heeft eerder een wetenschappelijk dan een artistiek tintje, al zullen psychologen niet erg opkijken van Jan Dibbets correcties op het perspectief - een rij paaltjes achter elkaar opgesteld en verbonden door een lijn, het ene paaltje steeds een stukje hoger dan het vorige, zodat wij op de foto van dit project de paaltjes als even lang ervaren.

Bij dit soort projecten geldt hetzelfde als bij een wetenschappelijke ontdekking: alleen het resultaat geldt, de inhoud, of zoals Kousbroek zegt: ‘het werkstuk vertegenwoordigt niet lan-

[pagina 142]
[p. 142]

ger de inventie die voor het maken nodig was. Het moment van het ontdekken (opwinding, plezier, andere roerselen) blijft buiten beschouwing.’

Verplaatste kritiek

In de laatste bundel van K. Schippers, Verplaatste tafels (Querido, 1969), is hetzelfde aan de hand. Ook voor hem gaat het om de resultaten van denkwerk. Critici die hardnekkig proberen die soort research onder de oude noemers te vangen, komen natuurlijk altijd tot een negatieve conclusie.

Schippers geeft ze anders zelf al de sleutel in handen door zijn boek de vorm te geven van een ‘collectie’ en boven iedere tekst het materiaal te vermelden waarmee de tekst gemaakt is / gerealiseerd kan worden.

Eerst had ik het idee om voor De Gids een soort commentaar op de bundel te schrijven, bij iedere tekst één, maar daar kwam ik niet uit en toen bracht de titel van Schippers boek mij op het idee mijn stuk over Verplaatste tafels zoals ik het in het Algemeen Dagblad had gepubliceerd, te verplaatsen.

Terwijl veel schrijvers hun materiaal onbekommerd hanteren, buigt Schippers zich over dat materiaal: de taal. Op talloze manieren toont hij er de beperktheid van aan. Een rijtje woorden, vier maal herhaald, met als respectievelijke titels: ‘Woorden vertaald uit het Engels’, ‘Woorden vertaald uit het Frans’, ‘Woorden vertaald uit het Zweeds’ en ‘Vertaalbare woorden’, geeft de informatieve lacune, het gebrek aan waarheidsgehalte van de taal aan. Men kan in taal veel beweren maar slechts weinig of niets bewijzen. De taal is een reproduktie van de werkelijkheid, hebben de meeste mensen met elkaar afgesproken. Schippers houdt zich niet bezig met het bevestigen van die afspraak, zoals zoveel literatuur doet; hij licht de afspraak die wij taal noemen door.

Zo vraagt hij zich bij voorbeeld af:

Frederiksplein, 's middags
 
potlood op krant
 
Kun je bij 15 graden boven nul
 
en als het 29 dagen
 
niet heeft gevroren
 
toch over dooi
 
spreken?

Een lichtvoetige vraagstelling: waar houdt een definitie op een definitie te zijn?

Op welk punt ontsnapt het weer aan de definitie ‘dooi’ en wordt het iets anders en waarom op dat punt? Als hij schrijft onder het titeltje ‘Twee woorden’: ‘Vier woorden’, dan schuift hij in die tekst twee functies van de taal door elkaar die wij meestal (uit praktische overwegingen maar ook uit denkluiheid) angstvallig gescheiden houden: de taal als object (de tekst ‘vier woorden’ telt maar twee woorden) en de taal als betekenis. Dan knipper je even met je ogen en is ook het spellen van een woord naar zijn betekenis niet ver meer: scheel wordt dan scehel (bladzijde 98).

Schippers houdt zich ook met andere zogenaamd de werkelijkheid reproducerende media bezig dan de taal alleen, waarbij hij een opvallende voorkeur aan de dag legt voor de fotografie en de film.

Ook hier steekt hij een speelse wig tussen het medium als illusie (we hebben afgesproken dat film en fotografie de werkelijkheid reproduceren) en het medium op zich. De tijd kun je fotograferen noch filmen (of liever, je kunt het wel doen maar je kunt hem niet laten zien). Als je iemand iets om acht uur voor de radio laat zeggen en hetzelfde twee uur later, is dat tijdsverschil niet te horen, alleen maar te vertellen en nooit te bewijzen. Schippers toont, zoals hijzelf zegt, de discrepantie tussen een medium en het gebruik ervan aan. Hij houdt ervan film, fotografie en taal opdrachten te geven die zij niet uit kunnen voeren (schrijf een vertraagde tekst).

Daarom is Schippers' boek dan ook geen boek voor ideologen of gelovers aan de Ene waarheid. Alles kan altijd ook anders geschreven en gezegd worden.

Schippers wordt meestal ingedeeld bij de zogenaamde Barbarberschrijvers (nooit van gehoord), van wie men aanneemt dat zij stukjes werkelijkheid intensiveren door ze te isoleren. Schippers heeft mijns inziens iets heel anders gedaan. Hij heeft een blauwdruk gemaakt van de gebrekkigheid van onze zintuigen, ons denken, de reproducerende middelen waarmee wij die

[pagina 143]
[p. 143]

werkelijkheid vastleggen en daardoor pas tot werkelijkheid maken. In plaats van de werkelijkheid te intensiveren probeert hij haar, zoals hij zelf ergens in Verplaatste tafels zegt, te verijlen, weg te maken.

Beeldende kunst

R.H. Fuchs
Peter Struycken, computerstructuren, 1969Ga naar voetnoot+

In januari en februari van dit jaar exposeerde Peter Struycken een serie recente schilderijen (eerst bij de verfindustrie Jac. Eyck te Heerlen, daarna in Amsterdam bij Galerie Swart) waarvan de beeldstructuur werd bepaald met behulp van een computer. De wit-zwarte panelen van perspex meten allemaal 150 × 150 cm, en zijn getiteld Computerstructuur plus een serienummer. Gezien het logische en systematische karakter van zijn werk sinds 1962, is het begrijpelijk dat Struycken nu de mogelijkheden van de computer voor zijn werk is gaan onderzoeken. Een vraag daarbij is in hoeverre dit voor hem een natuurlijke of zelfs noodzakelijke stap was, en of hij van de computer iets verwacht dat niet met conventionele middelen zou kunnen worden gerealiseerd. Die vraag is mijns inziens relevant, temeer omdat het erop begint te lijken dat er, rond het gebruik van computers door kunstenaars, een soort van magie aan het ontstaan is. Binnen deze magische situatie heeft alleen al het woord computer de connotatie van bij-de-tijd-zijn. Die connotatie is allereerst modieus en heeft met kunst weinig te maken. Als een nieuw en absoluut logisch medium lijkt echter de computer, evenals allerlei andere technologische en mechanische technieken en materialen die nu door kunstenaars gebruikt worden, wel een rol te spelen in pogingen van individuele kunstenaars om alternatieven te vinden voor subjectieve en intuïtieve artistieke processen als het ‘ouderwetse’ schilderen. Ook Struycken is in zijn werk en in zijn geschriften voortdurend bezig geweest met het bepalen van een standpunt ten aanzien van intuïtieve, artistieke processen; en voor hem betekent de computer zeker ook de mogelijkheid van een logisch en absoluut systematisch proces. In zoverre komt de computer tegemoet aan zijn diepste esthetische overtuiging.

Maar in de kunst wordt een proces niet door zichzelf alleen gerechtvaardigd maar in de eerste plaats door haar resultaat of effect. Wat dit betreft is het artistieke gebruik van computers, begrijpelijk genoeg, nog in een beginstadium. Op de tentoonstelling Cybernetic Serendipity (Londen, Institute of Contemporary Arts; zie het speciale nummer van Studio International, augustus 1968, dat deze gebeurtenis tot onderwerp had) werd twee jaar geleden een eerste poging gedaan om de verschillende toepassingen van de computer in verschillende kunsten te inventariseren. De expositie was interessant door haar informatieve karakter. Daarnaast echter was de visuele conventionaliteit van de resultaten op het gebied der beeldende kunst opvallend. Het was zeker niet altijd duidelijk waarom een computer was gebruikt, en of het gezien de intenties van de kunstenaar wel nodig was om hem te gebruiken. Eigenlijk geldt hetzelfde voor de meeste computergrafiek van de laatste tijd. Dit heeft te maken met de manier waarop de computer wordt en kan worden gebruikt. Daarbij blijft het draaien om de persoonlijke inventiviteit van de kunstenaar, en om de mogelijkheid tot programmering van de inventies. Dat wil zeggen dat de kunstenaar zijn plan moet kunnen analyseren en onderbrengen in onverwisselbare en logische componenten die bevattelijk zijn voor de logische structuur van het computerbrein. Het lijkt overbodig om te zeggen, maar het resultaat dat uit een computer komt is precies zo conventioneel, triviaal of revolutionair als de aanvankelijke opdracht van de kunstenaar aan de computer dat was.

De computer is dus een technisch hulpmiddel. Hij kan programma's uitwerken en realiseren die door hun complexiteit of omvang voor een mens praktisch niet uitvoerbaar zijn, bij voorbeeld omdat ze teveel tijd zouden vergen. De technische uitvinding vergroot het aan-

[pagina 144]
[p. 144]

tal mogelijke, artistieke processen; en omdat de computer, evenals elk ander technisch middel, specifieke eigenschappen heeft of nog zal krijgen, zullen er ten gevolge daarvan nieuwe uitingsvormen kunnen ontstaan, terwijl bestaande vormen effectiever zullen kunnen worden gerealiseerd. (Een vergelijking die voor mijn gevoel enigszins opgaat is de uitvinding van de olieverf die het precieze, descriptieve realisme van schilders als Jan van Eyck mogelijk heeft gemaakt: met de soepele olieverf kon veel gedetailleerder worden geschilderd dan voordien mogelijk was met het veel stuggere tempera, verf op basis van eierstruif.) Hoe de nieuwe uitingsvormen die ten gevolge van de toepassing van computers in de beeldende kunst zullen ontstaan, is nog niet te zeggen. Maar de computer is, men zou bijna zeggen van nature, een machine voor het verwerken van zeer grote aantallen gegevens. En zoals Struyckens nieuwe schilderijen enigszins suggeren, zal ook in de beeldende kunst de computer voor de ordening van kwantiteiten kunnen worden ingeschakeld.

 

Voor wat Struycken in zijn recente werk heeft willen realiseren, was de computer een noodzakelijk hulpmiddel (praktisch gesproken zouden deze schilderijen zonder computer niet zo gemaakt kunnen zijn.) Vanaf 1962 zijn Struyckens schilderijen het resultaat van systemen van wetmatigheid die van te voren door de kunstenaar werden geformuleerd. De wetmatigheid betrof het gedrag en de diverse verschijningsvormen van de onderscheiden beeldmiddelen die in elk schilderij voorkomen: oppervlakte, begrenzing, kleurtoon, helderheid van de kleur, verzadiging van de kleur, materiaal, textuur, beweging. (Voor de precieze omschrijving van deze beeldmiddelen, die steeds elkaar zichtbaar maken, zie de artikelen van Struycken zelf, bij voorbeeld dat in de catalogus van zijn tentoonstelling in het Stedelijk Museum, Amsterdam 1966.) Elk schilderij van Struycken is een planmatige organisatie van een hoeveelheid verschillende verschijningsvormen van verschillende beeldmiddelen volgens bepaalde, ingevoerde en per schilderij wisselende gedragsregels, die voor de beschouwer ervaarbaar dienen te zijn. Deze manier van werken, die tot prachtige resultaten heeft geleid, gaf (en geeft) Struycken het gevoel van een zekere objectiviteit in de beeldvorming. Objectief betekent hier dat, nadat de aanvankelijke keuze voor het principe van de wetmatige ordening eenmaal gemaakt is, elke volgende beslissing in het genetisch proces daar logisch en vanzelf uit volgt, en dus niet meer als keuze bestaat. De ‘gewone’ schilder daarentegen, werkt op een veel subjectievere manier omdat, bij afwezigheid van een vooropgezet plan, elke penseelstreek in wezen steeds opnieuw een keuze is uit een groter aantal mogelijkheden. (In de praktijk ligt dit natuurlijk iets anders omdat de schilder doorgaans iets schildert: laten we zeggen een landschap, en dat verschaft hem dan een soort plan).

In zijn recente werk, en dat is het nieuwe ervan, heeft Struycken wetmatige structurering vervangen door toevalsstructuren. Aan de ideologische doelstellingen en uitgangspunten van zijn schilderkunst verandert dat echter niets, omdat er aan de beeldmiddelen als zodanig en aan hun mogelijke verschijningsvormen niets verandert. De beeldmiddelen staan immers los van de gebruikte structuur als zodanig: zij zijn niets anders als Struyckens analytische conceptie van wat een schilderij is: namelijk die beeldmiddelen in enigerlei denkbare samenstelling. Deze conceptie is hetzelfde gebleven in de recente schilderijen.

Als module nam Struycken het maximale aantal zwart-wit verdelingen binnen een in vieren verdeeld vierkantje. Deze verdelingen werden precies gecodeerd: één vierkantje helemaal wit (00), vier met één zwart veldje (11, 12, 13, 14), zes met twee zwarte veldjes (vier langs de zijden, twee over de diagonalen: 21, 22, 23, 24, 25, 26), vier met drie zwarte veldjes (de omkering van de andere reeks van vier: 31, 32, 33, 34) en één helemaal zwart (40). De toevalsordeningen van deze zestien mogelijkheden werden uitgewerkt door een computer, geleid door enkele primaire regels die vooraf of tijdens het programma werden meegedeeld, bij voorbeeld: het aantal keren dat een bepaalde mogelijkheid mag voorkomen, in welke fase welke mogelijkheid alleen mag voorkomen, enzovoort. Binnen deze regels kan de computer steeds zelf een keuze bepalen uit een reeks alternatieven, terwijl de kunstenaar de aanblik van de structuur enigermate in de hand kon houden: meer

[pagina 145]
[p. 145]

zwart, meer wit, meer of minder differentiatie tussen zwart en wit en dergelijke. Voor dit soort ordening is een computer noodzakelijk, door de omvang ervan: het aantal keuzemogelijkheden voor een schilderij waarin de module bij voorbeeld 444 maal voorkomt (22 hoog, 22 breed), was het totale aantal keuzemogelijkheden 44416, wanneer er althans geen beperkende regels zijn opgegeven. Maar zelfs beperkende regels zullen niet kunnen verhinderen dat het aantal keuzemogelijkheden, in alle gevallen, absoluut zeer groot zal zijn.

Bij dit soort van ordening echter, is de computer ook om esthetische redenen noodzakelijk. Gesteld dat een dergelijke toevalsstructuur zou kunnen worden georganiseerd ‘met de hand’, dan zou zij vermoedelijk te eentonig worden om nog visueel boeiend te zijn, omdat bij elke keuze allerlei esthetische voorkeuren, en op den duur steeds dezelfde, een rol zouden gaan spelen, wat bij een computer natuurlijk niet het geval is. Alleen de computer is in staat om de complexiteit die ligt opgesloten in het getal 44416 ook te visualiseren. De verkregen structuur is nu als die complexiteit herkenbaar, en is toch ook helder. Het blijkt dat er in de ordening, hoe toevallig ook, toch een zekere systematiek of iets wat daarop lijkt gaat optreden, die helderheid tot gevolg heeft.

 

De schilderijen zijn uitgevoerd in zwart, op een witte ondergrond. Ik heb er vroeger eens op gewezen dat Struyckens schilderijen op hun best zijn wanneer ze ook kleur omvatten. De wetmatige ordening, die hij in zijn vroegere werk toepaste, bleek vaak te ‘eenvoudig’ bij de beperking tot zwart en wit, en werd pas echt boeiend wanneer er de geheel eigen complexiteit van een wetmatige bepaald gedrag van de kleur aan werd toegevoegd. De nieuwe computerstructuren zijn echter zo opwindend als zijn beste schilderij met kleur, zonder twijfel omdat hun toevalsstructuur vele malen complexer is dan welke wetmatige structuur dan ook. Men zou dus al kunnen vaststellen dat het gebruik van de computer kennelijk een voorwaarde is waarop Struycken zich even volledig kan uitdrukken in zwart-wit als in kleur.

Daarmee zou men de computer echter een plaats toewijzen als techniek binnen de interne problematiek van het maken van schilderijen. Dat is echter, waar het Struyckens ambities betreft, niet helemaal juist. De recente schilderijen zijn voorbeelden of modellen van toevalsstructuren; en hoewel ze een eigen, afgeronde schoonheid en kwaliteit bezitten, zijn ze niet om zichzelf alleen ontstaan.

Van begin af aan was het motief achter Struyckens werk het verhelderen van bepaalde structurele samenhangen. Daarbij heeft hij met name gedacht aan onze stedelijke en natuurlijke omgeving. Die omgeving, zo redeneerde hij, zou leefbaarder zijn naarmate de structuur ervan helderder zou zijn. Wanneer een mens in staat zou zijn om de ordening en de vormgeving van zijn omgeving te ervaren als een heldere ordening en vormgeving (waarin ook zijn eigen plaats steeds helder is, omdat hij zijn relaties tot de verschillende componenten zal kunnen meten) in plaats van als een ondoordringbare chaos, dan zal hij ook niet langer van die omgeving behoeven te vervreemden. (Het is om deze redenen dat mensen maar nauwelijks in de hedendaagse flatwijken kunnen leven, omdat die buiten hun schaal vallen.) Struyckens schilderkunstige werk is voor een zeer belangrijk deel te beschouwen als een reeks programma's voor ervaarbare ordening: dat is de reden waarom hij, bij elk schilderij, de ervaarbaarheid van het gehanteerde systeem als eis heeft gesteld. De toenemende complexiteit van zijn schilderijen komt overeen met steeds ingewikkelder architectonische structuren waarvoor ze, als het ware, het programma zijn. Op een bepaald punt, toen het ging om het ordenen van een groep gebouwen en de wegen en plantsoenen ertussen, bleek het aantal componenten zo groot en waren hun mogelijke samenhangen zo complex dat een toevalsstructuur zou moeten worden toegepast, omdat elk denkbaar systeem van wetmatigheid niet omvangrijk genoeg zou zijn om al die componenten te bevatten en te verwerken. (Zie hiervoor Struyckens Over de mogelijkheden om in onze te bouwen omgeving, voor wat betreft de visuele verschijning hiervan, tot grotere samenhang en meer differentiatie te komen, gepubliceerd als Bulletin 10, 10 december 1969, van de Amsterdamse galerie Art & Project, Richard Wagnerstraat 8; in de loop van dit jaar hoop ik op deze tekst nog uit-

[pagina 146]
[p. 146]

voerig terug te komen.) Het is met deze problematiek op de achtergrond, dat de computerstructuren zijn ontstaan. Het is een zeer dringende problematiek: er is berekend dat binnen 35 jaar de stedelijke bevolking in dit land zal zijn verdubbeld, en dat er dus in die tijd evenveel zal moeten worden gebouwd als er nu al staat.

Wetenschappelijk leven

Percy Lehning
Links en rechts in de politiekGa naar voetnoot+

In de omgangstaal roepen woorden meer affectieve waarden op dan de droge definitie bevat. Zo maak je van tegenstellingen gebruik, die daardoor meer uitdrukken dan de termen in abstracto betekenen. Van deze tegenstellingen wordt gebruik gemaakt zonder dat iedereen er dezelfde inhoud aan geeft.

Neem het begrippenpaar klein-groot: hiermee zijn wij in staat drie miljard mensen in te delen zonder dat er een antropoloog aan te pas hoeft te komen, die ons vertelt wat alle verschillen tussen mensen zijn, laat staan dat er eerst een bioloog of een existentiefilosoof een referaat moet houden over wat het wezenlijke van de mens is.

Evenzo is dit het geval met de tegenstelling links-rechts: ook dit is een begrippenpaar dat voor communicatie goed werkt, ondanks het feit dat er over de wezenlijke inhoud van deze termen geen overeenstemming bestaat. Het veelvuldig gebruik dat er van links-rechts gemaakt wordt, zonder dat men precies aangeeft wat men bedoelt, is dr. I. Lipschits een doorn in het oog.

Vandaar zijn stelling die het leitmotiv van zijn boek links en rechts in de politiekGa naar voetnoot* vormt: ‘Voor de duidelijkheid zou men in de wetenschappelijke literatuur beter het gebruik van de vage en emotionele begrippen links en rechts kunnen vermijden.’

In het eerste deel van zijn boek geeft de auteur een overzicht van de vele opvattingen die er over de inhoudelijke betekenis van de termen links en rechts bestaan. De meest gebruikelijke betekenissen die men er volgens hem aan geeft zijn: progressief of conservatief, niet-confessioneel of confessioneel, voor economische ordening of voor economische vrijheid en voor democratie of voor dictatuur.

Deze veelheid van interpretaties van de termen links en rechts doet Lipschits ertoe besluiten een pleidooi te houden om de termen links en rechts níet, bovenstaande termen wèl te gebruiken: ‘Niet door verwerping van het gebruik van de termen links en rechts, maar juist door er gebruik van te maken worden de onduidelijkheden in de politiek onduidelijker, worden de ware tegenstellingen vervaagd.’ De verwarring die ontstaat door het door elkaar gebruiken van verschillende interpretaties voor de termen links en rechts toont de schrijver aan met het volgende syllogisme:

rechts = conservatief,

rechts = confessioneel,

maar is dan ook juist: conservatief = confessioneel?

Vandaar zijn conclusie: zeg wat je bedoelt, maar gebruik daarvoor in de politicologie niet de termen links en rechts.

 

In het tweede deel van zijn boek gaat de schrijver aan de hand van een inhoudsanalyse van de beginselprogramma's der in het parlement vertegenwoordigde politieke partijen na welke standpunten de partijen innemen ten aanzien van confessionaliteit of non-confessionaliteit, voor economische ordening of voor economische vrijheid, voor conservatisme of voor progressiviteit. Op grond van zijn analyse komt hij tot drie rangorden waarin de posities die de partijen - ten opzichte van elkaar - innemen de mate vormen van hun al dan niet progressief zijn, hun al dan niet confessioneel zijn of hun al dan niet voor overheidsbemoeiing op economisch terrein zijn. Deze posities zijn subjectief, zoals de schrijver expliciet aanduidt. Het gebruiken van beginselprogramma's verdedigt Lipschits door te stellen dat het hem niet gaat om tot een typologie van het Nederlandse partijwezen te komen, maar uitsluitend om de onbruik-

[pagina 147]
[p. 147]

baarheid van de termen links en rechts aan te tonen. Maar ook in dit geval zou het beter zijn geweest om bij voorbeeld het stemgedrag der partijen in het parlement als criterium te nemen.

Analyse van stemgedrag is duidelijker dan analyse van beginselprogramma's en daardoor zou Lipschits hebben vermeden dat er - na de subjectief gekozen vervangende tegenstellingen voor de termen links en rechts - een tweede subjectieve factor werd ingevoerd, namelijk zijn persoonlijke interpretatie van die programma's.

De these (de termen links en rechts zijn vaag en moeten vermeden worden) wordt bewezen geacht, wanneer blijkt dat de posities die de partijen op de rangorden innemen, niet samenvallen. En inderdaad: met één oogopslag is al te zien dat dit niet het geval is.

 

De door Lipschits gevonden rangorden der politieke partijen, gebaseerd op zijn analyse der beginselprogramma's:

 

(a) CPN PvdA PSP D'66 VVD PPR BP GPV CHU ARP KVP SGP

(b) PSP CPN PvdA PPR KVP D'66 ARP CHU VVD GPV SGP BP

(c) CPN PPR PSP PvdA D'66 ARP VVD KVP BP CHU GPV SGP

 

Volgorden gebaseerd op:

 

(a) de confessionaliteit der partijen;

(b) de houding t.a.v. overheidsbemoeiing op economisch terrein;

(c) de tegenstelling conservatief-progressief.

(Lipschits, pag. 137)

 

Maar sinds wanneer geldt een timmermansoog als een wetenschappelijk bewijs? Als politicoloog had Lipschits bij zijn bewijsvoering niet alleen moeten kijken maar ook nog moeten tellen, zeker waar het hem erom gaat aan te tonen dat de termen links en rechts in wetenschappelijke literatuur vermeden moeten worden.

Een methode om de rangorde te analyseren is het berekenen van Kendalls concordantie coëfficiënt. Met deze coëfficiënt kunnen wij nagaan of, en in welke mate, er tussen de drie rangorden overeenstemming bestaat. Is er volledige samenhang (staan alle partijen in de drie rangorden, op dezelfde plaats) dan bedraagt de waarde van de coëfficiënt één; bestaat er in het geheel geen samenhang - zijn de rangorden volledig random - dan is de waarde der coefficiënt nul. Wanneer wij volgens deze methode te werk gaan, blijkt als resultaat van ons onderzoek dat de gezochte coëfficiënt 0,7078 bedraagt. Het blijkt dus dat er wèl samenhang bestaat, weliswaar geen volledige, maar toch een zeer aanvaardbare als men uitgaat van de door de auteur gegeven tegenstellingen. Het is best mogelijk dat bij het gebruik van andere begrippenparen Lipschits' stelling bewezen zou zijn, maar dat staat hier niet ter discussie.

Ik vraag mij nu af of het exposé van Lipschits over de onbruikbaarheid van de termen links en rechts, tot de door hem gewenste duidelijkheid bijdraagt. Is het inderdaad wenselijk ze te vervangen door zijn tegenstellingen? Ik geloof van niet: bij de door mij aangegeven analyse van zijn rangorden blijkt dat de termen links en rechts helemaal niet zo vaag zijn als de auteur concludeert.

Het is volkomen gerechtvaardigd om te onderzoeken of termen die in het algemene spraakgebruik zijn ingeburgerd, voor wetenschappelijk gebruik voldoende exact zijn. Maar het is oppassen geblazen als je te gemakkelijk dergelijke termen uitbant, want daardoor bestaat het gevaar dat de wetenschappelijke literatuur in een taal wordt geschreven die elk contact met de sociale realiteit verloren heeft. Want we mogen toch niet aannemen dat Lipschits zo optimistisch is, dat hij denkt dat dit soort wetenschappelijke onderzoekingen ertoe zal leiden dat ook in het gangbare taalgebruik de termen links en rechts zullen verdwijnen?

[pagina 148]
[p. 148]

Universitair Leven

Guy Killan
Een tweede leerstoel in het strafrecht IIGa naar voetnoot*Ga naar voetnoot+

Amsterdam 25 januari 1970

 

Geachte bestuurderen

Geachte docenten

Geachte studenten

 

De commissie voor de voorbereiding van een tweede leerstoel in de strafrechtwetenschappen.

 

Prof. mr. G.J. Scholten, prof. mr. A. Mulder, prof. mr. Ch.J. Enschedé

 

Mijnheer de voorzitter

Mijne heren leden van de commissie

 

Naar mij inmiddels door anderen is medegedeeld is de taak waarvoor u geroepen werd geheel afgerond met de benoeming van mr. A. Heijder tot professor in de strafrechtwetenschappen.

Door deze gang van zaken voel ik mij nu voldoende vrij om u van de volgende gevoelens van bewondering en eerbied op de hoogte te stellen. Slechts ter illustratie van wat ik daarmee bedoel richt ik mijn aandacht op hetgeen u als commissie hebt gedaan, respectievelijk hebt nagelaten.

Zoals u weet heb ik mij destijds, in een schrijven dat u, de faculteit en de studenten bereikt heeft, kandidaat gesteld voor het meergenoemde professoraat. Behalve voornoemde sollicitatiebrief heb ik destijds een theoretische verantwoording op schrift (stencil) gesteld, waarin tevens gesproken wordt over mijns inziens belangrijke te behandelen themata en de daarbij te volgen methoden. (Langer dan één academisch jaar hebt u in het geheel niet gereageerd op de belangstelling van de studenten en die van mij als sollicitant.) De jfas organiseerde naar aanleiding van deze poging tot verantwoording een ‘horing’, welke leidde tot een levendige, ja soms zelfs geëngageerde woordenwisseling tussen de aanwezige ... studenten. Vele maanden later in het veelbelovende voorjaar 1969 werd - dank zij uw welwillende medewerking - een ‘gesprek’ met studenten georganiseerd over deze voor ons allen zo gewichtige zaak. ‘Gesprek’, namelijk door u uitdrukkelijk niet als overleg of mogelijke adviesinstantie gezien en gesteld. Met name in dit ‘gesprek’ werd door de toen aanwezige leden van uw commissie - voorzitter Scholten en Lid Enschedé - uitdrukkelijk gesteld dat wat er ook gezegd werd, zinnig of niet zinnig, serieus of ondoordacht, dit in elk geval geen enkel gevolg zou hebben voor de behandeling van de benoeming. Of met dezelfde woorden, het spreken en luisteren zou voor de praktijk geen enkele betekenis hebben. Hier is het nu dat ik u, in de hoop dat dit de enige keer is dat u wilt luisteren, lof zou willen toezwaaien. Velen met mij hebben in de loop der jaren uw colleges gevolgd om ter aangehaalder plaatse een schier eindeloze reeks ethische en juridische beginselen, principes, criteria uit uw mond te mogen vernemen. Wij noemen slechts goede trouw, hoor en wederhoor, rechtvaardigheid, burenrecht, geweten, misbruik van recht, noodweer, recht, redelijkheid, mondigheid, algemene beginselen van behoorlijk bestuur, geen straf zonder schuld en zo meer en zo meer. Inmiddels hebben wij ook voldoende idee van de jurist in de praktijk om te weten dat deze beginselen ook daar en dan steeds weer worden uitgesproken. Ik en velen met mij wisten echter nog niet voldoende duidelijk of je daar als jurist, mens, nu ook zelf iets mee moest doen zowel tijdens de opleiding als later in de maatschappij in je eigen dagelijkse praktijk. Uw gedragingen - hierboven geminimaliseerd weergegeven - tonen duidelijk aan dat dit laatste niet de bedoeling is. Eigen woord is één - eigen daad is een twééde. Door de hierboven aangegeven wijze van handelen op een idee gebracht heb ik, en velen met mij, ontdekt dat het in de rechtspraktijk, dat wil zeggen de rechtspraktijk ná de universiteit, nèt zo is. Waar u van deze gang van zaken reeds ìn het onderwijs - en terzijde in het benoemingsbeleid - een levend

[pagina 149]
[p. 149]

voorbeeld hebt gegeven van deze gewetensvolle scheiding tussen eigen woorden en eigen praktijk, meen ik, en velen met mij, dat u zich in ieder opzicht goede (hoog)leraren hebt betoond. U hebt ons in onderwijs en benoemingsbeleid een inzicht bijgebracht waarvan wij in de komende tijd in onderwijs en benoemingsbeleid een dankbaar gebruik hopen te maken.

 

Met gevoelens van de meeste hoogachting,

 

G.M. Kilian

Politiek

A.L. Constandse Buitenland
Tragedie der dwalingenGa naar voetnoot+

Toen op 12 januari in het zuidoosten van Nigeria het laatste verzet tegen de centrale regering ineenstortte, scheen dit in ons land beleefd te worden als een nationale ramp. Zodanig had negentig procent van het Nederlandse volk zich geïdentificeerd met het lot van Biafra (een nieuw geschapen staat op Nigeriaans grondgebied) en zo energiek en veelvuldig waren de oproepen geweest tot hulpverlening, dat ook de particuliere humanitaire bijstand grotendeels werd geliquideerd, omdat deze nu verder zou dienen om de moeilijkheden van het zegevierende Nigeria te verminderen. Door middel van pers, radio en televisie was een campagne gevoerd - ondersteund door een Amerikaans reclamebureau in Zwitserland - waardoor de regering in Lagos in het duivelse duister was geplaatst en de leiders van de opstand tot helden verheven waren. Voor een overigens conservatief en wetsgetrouw volk als het Nederlandse was deze sympathie voor een rebelse afscheidingsbeweging merkwaardig, tenzij men denken moest aan de tachtigjarige oorlog en de wijze waarop toen onze voorouders een rompstaat hadden gevormd, door de calvinisten vereerd als een schepping Gods. Maar zo ver konden de gedachten toch moeilijk teruggaan. Het had voor de hand gelegen eerder een vergelijking te treffen met de burgeroorlog in de Verenigde Staten (1860-1864) toenmaals verhoudingsgewijze eigenlijk ook nog een ‘jonge natie’. Evenals Nigeria waren de Verenigde Staten gevormd uit een federatie van nog tamelijk autonome staten, waarvan het getal nadien geleidelijk was vermeerderd. In 1860 wilden de zuidelijke staten zich afscheiden, wat door de federale regering in een vierjarige bloedige strijd verhinderd werd. In Europa waren er genoeg sympathiserenden met het feodale, slaven houdende maar opstandige zuiden. Allerlei factoren speelden hierbij een rol: Europese vrees voor concurrentie van het meer industriële en commerciële noorden; leedvermaak over het feit dat een machtig geworden gewezen kolonie in tweeën scheen te splijten; de hoop dat het agrarische zuiden een goede handelspartner zou zijn voor - en afhankelijk van - Europa. De uiteindelijke overwinning van het noorden en van de centrale regering is echter weldra aanvaard als een normaal historisch feit: overal waren uit voorheen gescheiden staten nieuwe eenheden verrezen, soms imperiale kolossen, en bijna nooit zonder geweld. Aldus waren Rusland, Duitsland, Oostenrijk, Hongarije, Italië (en in een veel vroeger stadium ook Spanje en Frankrijk) om niet te vergeten het Britse Rijk in de wereldgeschiedenis verschenen als vaak beslissende factoren. De Verenigde Staten, aan splitsing ontkomen, voegden zich daarbij.

Maar aan deze traditie der statenvorming dacht bijna niemand toen aan de Nigeriaanse regering in Lagos het recht werd ontzegd de secessie van een belangrijk gebied ongedaan te maken. Voor de historie van Afrika werden kennelijk andere maatstaven aangelegd dan voor de geschiedenis van Europa en Noord-Amerika. Nu was daarvan ook een oprecht medeleven met vervolgde Ibo's de oorzaak. Het zal lang duren voordat men weet hoevele Ibo's door vijandige

[pagina 150]
[p. 150]

stammen zijn vermoord. In elk geval vluchtten enige honderdduizenden van hen naar hun stamland in het zuidoosten, de kern van het afgescheiden Biafra. En daar inspireerden zij de afscheidingsbeweging. Nu had een internationale commissie onder auspiciën van de Verenigde Naties gerapporteerd - en dit na de nederlaag van Biafra herhaald - dat geen bewijzen waren gevonden van ‘genocide’, van pogingen tot uitmoording van een stam of ras. De Britse televisie voerde herhaaldelijk geschoolde Ibo's ten tonele, die buiten het gebied van Biafra woonden en werkten, die niet in opstand waren gekomen tegen het federale bewind en wie geen haar gekrenkt was. Maar er zijn redenen genoeg in zulke kwesties wantrouwend te zijn. Het blijft dus een winstpunt dat het Nederlandse volk in grote opwinding verkeerde en hulp organiseerde in de overtuiging dat het volk der Ibo's met uitroeiing werd bedreigd.

 

Toch bleven er dan nog een aantal vragen. Wat wist men eigenlijk met zekerheid? Foto's en films vermogen vele verschrikkelijke aspecten te geven van een historisch verschijnsel, zonder dat dit daarmee in zijn geheel belicht wordt. Men moest onmiddellijk denken aan de sympathie voor Israël, die belette dat men vatbaar was voor argumenten en klachten der Arabieren, hoewel voor de nu bijna twee miljoen ontheemden de schepping en vergroting van Israël (in 1948 en 1967) een persoonlijke ramp was geworden. Het zou niet ondenkbaar zijn geweest dat medeleven met vervolgde Ibo's was gepaard aan even warme aandacht voor Palestijnse vluchtelingen. Veeleer was het tegendeel het geval. De Ibo's werden geïdentificeerd met vervolgde joden en dezen weer met de staat Israël, ook eens afgescheiden van Palestina. In Israël zelf waren de sympathieën overwegend aan de kant van Biafra. En na de val van dit gebied demonstreerden Israëlische jongeren luidruchtig tegen het feit dat hun regering geen doeltreffende hulp had geboden aan de Afrikaanse rebellen. Zij voelden zoals de meeste Nederlanders, wier verbondenheid met Israël bekend is. Maar aangezien de ellende van Arabische vluchtelingen toch ook niet weg te cijferen valt, moet het feit dat men daarvoor praktisch onvatbaar bleef, andere gronden hebben.

Zo kan men andere vragen stellen. Bij de verdeling van Brits-Indië in twee staten hebben er in 1947 onvoorstelbare massamoorden plaatsgevonden tussen moslims en hindoes. Nadat India als een unie van vele volkeren een aparte republiek was geworden, zijn bloedige botsingen tussen volksgroepen binnen de federatie ook nog talrijk geweest. Deze tragische gebeurtenissen hebben oneindig veel meer slachtoffers geëist dan de burgeroorlog in Nigeria. Daarover heeft het Nederlandse volk zich weinig bekommerd, want de grootscheepse hulpverlening bij de hongersnood van enige jaren geleden had met de genoemde politieke geschillen niets te maken. Opmerkelijk is ook dat de vele afscheidingsbewegingen van volksgroepen die zich in India verdrukt voelen en die recht op zelfbestemming eisen, in ons land geen weerklank hebben gevonden. Wie zou propaganda maken voor het uiteenvallen van India?

 

En aldus rijzen er nog meer problemen. Na 1960 hebben er wederzijdse slachtingen plaatsgevonden van Toetsi's en Hoetoe's in Roewanda, en dramatische moorddadige botsingen in Kongo. Geen opwinding van betekenis. De afscheiding van Katanga (een provincie van Kongo) werd vrij neutraal beoordeeld, en toen de Verenigde Naties een troepenmacht vormden om de eenheid van Kongo te herstellen rees daartegen geen verzet. Het is de moeite waard eraan te herinneren dat ook Nigeria toen een contingent leverde voor de ‘blauwhelmen’, die de gevolgen van het separatisme ongedaan moesten maken. En leidende officieren van deze troepen waren de beroepsmilitairen Gowon en Ojoekwoe, beiden opgeleid in Engeland en in Kongo wapenbroeders. Ten slotte - om een lang verhaal kort te maken - waren daar de vreselijke moordpartijen in Indonesië na de val van Soekarno. Het regime van Soeharto is stellig verantwoordelijk voor de gewelddadige dood van een half miljoen mensen, gedoodverfd als ‘communisten’. Wie nam het hem kwalijk? Toen Soekarno nog president was gunde men hem noch West-Irian (Nieuw-Guinea) noch Ambon. Het was Soeharto die ten slotte West-Irian definitief bij Indonesië inlijfde, maar hij schijnt

[pagina 151]
[p. 151]

in de Nederlandse openbare mening ‘persona grata’ te zijn.

Welke factoren bepalen eigenlijk de collectieve zedelijke verontwaardiging? Men zou kunnen zeggen: de politieke kleur van een bepaald bewind. Het anti-Chinese India van Indira Ghandi, het Kongo van Moboetoe (een beschermeling van de Verenigde Staten) het Indonesië van Soeharto (waarop het westen zijn hoop heeft gevestigd) worden dan sympathiek genoeg geacht om eraan te veroorloven afscheidingsbewegingen te liquideren en veel door de vingers te zien. Maar wat had men dan eigenlijk tegen Nigeria?

 

In 1960 is Nigeria onafhankelijk geworden als een federatie van aanvankelijk drie, en later vier gebieden, die elk weer talloze stammen omvatten. De koloniserende Britten stelden zich ten doel staten te vormen die door hun omvang levensvatbaar zouden zijn. Zij voegden zeer uiteenlopende volkeren tezamen in de hoop dat die in federaties bijeen zouden blijven, waarin geleidelijk een nationaal bewustzijn zou ontstaan, zoals in Europa en Noord-Amerika was geschied. Dit gebeurde niet zonder het Engelse eigenbelang te verwaarlozen. Voorlopig ontwikkelden die eenheden zich binnen het sterlingblok en het Gemenebest, en in hen hoopte Groot-Brittannië kredietwaardige en koopkrachtige partners te vinden. De stabiliteit van het Commonwealth zou erdoor toenemen. Economisch bezien hing de ontwikkeling af van grote gemeenschappen, waarin met vrucht kapitalen konden worden geïnvesteerd en die een uitgebreid binnenlands afzetgebied konden hebben.

Maar niet ontkend kan worden dat voor de betrokken jonge staten zelf zulk een omvang en zulk een potentiële economische kracht ook wenselijk was. In verscheidene gevallen mislukte dit Britse streven, zoals in het zuiden van Afrika (waar Noord- en Zuid-Rhodesië en Niassaland elkaar niet verdroegen) en in West-Indië. Maar de samenstellende delen van de blanke dominions (Canada, Australië, Nieuw-Zeeland) waren in een vroeger stadium van ontvoogding bijeen gebleven. En later bleek dit ook het geval met India en Nigeria. Dit laatste land was daardoor de grootste, volkrijkste zwarte staat van Afrika geworden, met thans meer dan vijfenvijftig miljoen inwoners, grote voorraden delfstoffen, rijke petroleumlagen (misschien de belangrijkste ter wereld na die van de Verenigde Staten en de Sowjet-Unie) genoeg water en land ook om het een verzekerde toekomst te voorspellen.

In deze federatie namen de Ibo's een bijzondere plaats in. In hun zuidoostelijk kustgebied hadden zij zich ten tijde der Britse kolonisatie snel aangepast aan westelijke zeden en gewoonten, meer nog dan de met hen wedijverende Joruba's van het zuidwesten. Het aantal christenen was onder de Ibo's aanzienlijk, het getal der alfabeten eveneens (missiescholen hadden er met succes gewerkt) en reeds in de Engelse tijd waren deze Ibo's uitgezwermd over heel Nigeria, als ambtenaren, leraren, administrateurs, vaklieden, handelaren, soldaten en officieren. In zekere zin vormden zij een inheemse elite, althans hun leidende klassen. Stellig overtroffen zij in bekwaamheid, kennis en gezag de overwegend mohammedaanse stammen in het noordelijke binnenland (zoals de Haussa's) waar het feodalisme achterlijke toestanden bestendigde.

In de eerste jaren na 1960 functioneerde de federatie, gebaseerd op Ibo's, Joruba's en Haussa's als overwegende volkeren, op behoorlijke wijze, hoewel Ibo's en Haussa's vaak een front vormden tegen de Joruba's. Geleidelijk echter verschoven de machtsverhoudingen ten nadele van de Ibo's, die van hoogmoed of heerszucht werden beschuldigd en niet zelden jaloezie wekten. Toen de Ibo's hun positie bedreigd achtten, pleegde - in januari 1966 - een aantal van hun hoge officieren een staatsgreep: zij veroverden de macht in de hoofdstad Lagos en in de federatie. Daarbij werden de mohammedaanse federale premier Aboebakar en de noordelijke politieke leider Bello met een aantal van hun vrienden vermoord. De nieuwe premier Ironsi (een Ibo) streefde geenszins naar afscheiding van zijn zuidoostelijke stamgebied. Integendeel: hij wilde onder zijn leiding en met medewerking van andere groeperingen de federatie omzetten in een gecentraliseerde staat.

In dit streven slaagde hij niet. Verzet tegen zijn regime uitte zich in moorden op overal verstrooide Ibo's in het noorden. Reeds toen

[pagina 152]
[p. 152]

begon de uittocht van Ibo's, die bescherming zochten in hun gewest van herkomst. In juli 1966 volgde een tegenstaatsgreep: Ironsi werd op zijn beurt vermoord, de vervolging der Ibo's nam toe en er ontstond onder hen een soort volksverhuizing. Hoevelen er in 1966 zijn gevallen als slachtoffers van deze wrede botsingen zal wel nooit berekend kunnen worden. Toenmaals sprak men van vijfendertigduizend doden onder de Ibo's, maar dit getal kan veel hoger zijn geweest.

 

Het nieuwe bewind onder leiding van de noordelijke generaal Gowon (overigens zelf een christen) moest weerstand bieden aan stromingen in Noord-Nigeria, die zich wilden afscheiden. Het is mogelijk dat Gowon toen heeft getwijfeld aan de houdbaarheid van de federatie. Maar in elk geval heeft hij - niet minder dan zijn voorganger Ironsi - besloten voor het behoud van die eenheid te strijden. Ondanks de gewestelijke vervolgingen waren nog tienduizenden Ibo's in vele delen van het land op hun posten gebleven, ook in de strijdkrachten. Onder dit regime was kolonel Ojoekwoe militair gouverneur van Oost-Nigeria, en hij bleef dit nog tien maanden. Men moet aannemen dat hij onder sterke druk stond van de vluchtelingen in zijn gebied, die zich wilden afscheiden van de federatie. Hij gehoorzaamde weldra niet meer aan het centrale bewind. Een ontmoeting tussen Gowon en Ojoekwoe in Ghana (op 29 januari 1967) had geen resultaat. In mei kondigde Gowon de noodtoestand af en maakte een nieuwe indeling van Nigeria bekend in twaalf deelstaten, enerzijds om gewestelijke autonomie te bevorderen, anderzijds om het zuidoostelijke gebied van kolonel Ojoekwoe in drieën te splitsen. Ojoekwoe reageerde nu snel: op 30 mei 1967 proclameerde hij de afscheiding en onafhankelijkheid van het gebied, dat hij Biafra noemde (naar de baai van die naam) en waarin dertien miljoen mensen woonden: acht miljoen Ibo's en vijf miljoen leden van andere stammen. Hoevelen instemden met die afscheiding weet niemand. Het besluit werd genomen door een militaire gouverneur met zijn aanhang. Gezien de steun die hij twee en een half jaar lang heeft ondervonden van de zijde der Ibo's moeten van dezen althans aanzienlijke aantallen de afscheiding hebben gewenst.

Aanvankelijk bleek het leger van Ojoekwoe groter, bekwamer en sterker dan de federale strijdkrachten van Gowon. Biafraanse eenheden drongen door naar het midden-westen en ‘bevrijdden’ ook dit. Zij beheersten aanzienlijke oliebronnen en de haven Port-Harcourt. De tegenstoot der federalen bleef echter niet uit en in mei 1968 ging Port-Harcourt voor de Biafranen verloren. In feite was toen reeds hun lot beslist, omdat zij weldra van de zeekust zouden worden afgesloten. In september bood Gowon aan de gevechten te staken indien Ojoekwoe de afscheiding van Biafra ongedaan wilde maken en de indeling der federatie in twaalf deelstaten zou aanvaarden. Er is van toen af aan tot in januari 1969 voortdurend onderhandeld door middel van de Organisatie van Afrikaanse Eenheid (die in overweldigende meerderheid tegen afscheiding van Biafra was, omdat anders alle Afrikaanse staten bedreigd werden met ineenstorting!) en door de bemoeienissen van het Gemenebest. In de Herald Tribune van 19 januari 1970 vindt men een uitvoerig overzicht van deze bemiddelingspogingen. Zij geschiedden echter (en hoe kon het anders?) op basis van het behoud van een federaal Nigeria. Enige malen was men zeer dicht bij een overeenkomst, waardoor een einde gemaakt had kunnen worden aan de gevechten die steeds verschrikkelijker gevolgen hadden voor de burgerbevolking. Maar Ojoekwoe wenste alleen verder te onderhandelen op grondslag van de erkenning van (zoals hij op 12 december 1968 liet verklaren) ‘Biafra als soevereine natie’ en als ‘afgescheiden onafhankelijk land’. In de loop van 1969 werd de positie van zijn bewind, zijn troepen en de bevolking niettemin hopeloos. Op 12 januari 1970 stortte de laatste weerstand ineen. Ojoekwoe, afgehaald door een Amerikaans vliegtuig, vluchtte en zijn plaatsvervanger Effiong bood de capitulatie aan. Gowon verordende een algemene amnestie en zegde strenge maatregelen toe om een einde te maken aan gevallen van plundering (door zijn eigen soldaten en rondzwervende resten van het Biafraanse leger) verkrachting en wraaknemingen. De Nigeriaanse regering zou de internationale hulpverlening coördineren, met uitsluiting van organisaties en personen die in

[pagina 153]
[p. 153]

feite Biafra hadden erkend en rechtstreeks in contact waren getreden met het regime van Ojoekwoe. Voorlopig hield Nigeria op voorpaginanieuws te zijn.

 

Waardoor had Ojoekwoe zo lang de strijd kunnen voortzetten, en wie hadden hem daartoe aangespoord? Er was geen twijfel aan (en men leze daartoe onder andere de details in de Guardian van 29 januari) dat de belangrijkste militaire en financiële hulp voor hem was gekomen van Frankrijk, dat zich in de periode van 26 juli tot 1 augustus 1968 zodanig achter Ojoekwoe plaatste, dat deze de oorlog voortzette en pogingen tot bemiddeling torpedeerde. De motieven der Fransen waren doorzichtig. Zij hebben in Afrika hun gewezen koloniën gebalkaniseerd om de aldus ontstane kleine en zwakke staten duurzaam van zich afhankelijk te maken. Als zij daar Biafra bij konden voegen, met rijke olievelden en andere bestaansbronnen, zouden hun prestige en macht in Afrika stijgen. Frankrijk leverde echter de wapens niet rechtstreeks, maar via zijn vazalstaten Ivoorkust en Gabon, die Biafra juridisch erkenden. Voor deze transporten werd verder Portugal ingeschakeld, dat niets liever wenste dan de grootste zwarte staat in Afrika te vernietigen. Want Nigeria zou een machtig steunpunt kunnen worden voor de volledige ontkolonisering van Afrika, en dus voor de bevrijding van Angola en Mozambique. Het Portugese eiland Sao Tomé werd de voornaamste basis der steunoperaties voor Biafra. Twee andere begunstigers van Biafra waren Rhodesië en Zuid-Afrika, waar de heersende blanken dezelfde belangen hebben als de Portugezen. Het laatste vliegtuig dat in Biafra landde, was een Zuidafrikaans toestel. Erkend was Biafra voorts door de tiran van Haïti, de dictator Duvalier. Twee andere regeringen, die van Tanzania en Zambia, hadden menselijker motieven: zij erkenden Biafra om doeltreffend te kunnen bemiddelen. Overigens had Zambia zichzelf ook uit een ontworpen federatie losgemaakt. En in beide landen had rood China enige invloed. Peking nu - hoe ongelooflijk het moge klinken - had zich uitgesproken ten gunste van Biafra...omdat de Sowjet-Unie achter Nigeria stond.

Dit laatste feit verdient nog enige toelichting. Toen in het begin van de burgeroorlog Ojoekwoe militaire successen boekte, vroeg men zich in Londen en Washington af, of hij er toch niet in zou slagen van Biafra een onafhankelijke staat te maken. Men wilde de kans niet missen daar olie, delfstoffen en plantenvetten te winnen. Op het verzoek van Nigeria om wapens te zenden werd lauw en ondoeltreffend gereageerd. Daarop (in juni 1967) ging een Nigeriaanse delegatie naar Moskou en leverde de Sowjet-Unie (deswege nadien uitbundig geprezen in Lagos!) transport- en gevechtsvliegtuigen, met deskundige adviseurs. Er verschenen ook bekwame Algerijnse officieren. De daarop volgende successen van Gowon wekten een paniek in Engeland en de Verenigde Staten, zodat deze landen snel omzwaaiden naar de Nigeriaanse kant. De voornaamste oliemaatschappij, de Shell, zwaaide beide keren mee. De Britse regering herinnerde zich plotseling dat het altijd haar doel was geweest sterke federaties in het leven te roepen, geen zwakke stamstaten, en dat het ‘tribalisme’ de doodsteek zou zijn voor een moderne economie. Dat was waar, maar de interventie van Moskou moest dat besef doen herleven. Vermeld moeten nog worden twee andere bemoeienissen. Het Vaticaan toonde duidelijk sympathie voor Biafra en liet dit door katholieke hulporganisaties zoveel mogelijk helpen. En de Amerikaanse C.I.A., een soort tweede departement van buitenlandse zaken, heeft in Biafra een tegenwicht gezien tegen de Sowjet-Unie. Zij moet voor vele vliegtuigen hebben gezorgd die Biafra hebben bevoorraad.

 

En wie verschaften - en verloren - de honderden miljoenen, aan dit bloedige avontuur besteed? Met alle bewondering voor de oprechte deelneming met het lot der Ibo's en de onbaatzuchtige solidariteit met hongerende en stervende mensen, moet men helaas erkennen dat de beste gevoelens zelden zo zijn misbruikt door verdedigers van kwalijke belangen. En degenen die zich niet alleen wijdden aan humanitaire hulp maar tevens ijverden voor voortzetting van een burgeroorlog, ter wille van de onafhankelijkheid van Biafra, zijn in tragische dwalingen gevangen geweest.

voetnoot+
J. BERNLEF (pseudoniem van H.J. Marsman). Geb. 1937. Redacteur van Barbarber. Publiceerde onder meer de dichtbundels Kokkels (1960), Morene (1961), Dit verheugd verval (1963), Ben even weg (1956), De schoenen van de dirigent (1966), en Bermtoerisme (1968); de verhalenbundels Stenen spoelen (1960), Onder de bomen (1963), De schaduw van een vlek (1967) en De verdwijning van Kim Miller (1969); de novelle De overwinning, het verslag van een nederlaag (1962), en de romans Stukjes en beetjes (1965), Paspoort in duplo (1966) en De dood van een regisseur (1968). Poëziechroniqueur van De Gids sinds nummer 6 van 1966.

voetnoot+
R.H. FUCHS. Geb. 1942. Kunstcriticus en wetenschappelijk medewerker aan het Kunsthistorisch Instituut der Rijksuniversiteit, Leiden. Publiceerde Rembrandt en Amsterdam (1968). Schrijft voor De Gids sinds april 1966 de kroniek van de beeldende kunst.

voetnoot+
PERCY LEHNING. Geb. 1944. Studeert wetenschap der politiek aan de Universiteit van Amsterdam.
voetnoot*
uitgave J.A. Boom en Zn., Meppel

voetnoot*
Zie voor eerste artikel De Gids 1968 nr. 9/10.
voetnoot+
GUY KILIAN. Geb. 1939. Studeerde eerst sociologie aan de Universiteit van Amsterdam. Thans studeert hij rechten aan dezelfde universiteit.

voetnoot+
A.L. CONSTANDSE. Geb. 1899. Studeerde Romaanse letteren en wijsbegeerte (proefschrift 1951: Le baroque espagnol et Calderón de la Barca), werd in 1945 journalist en wijdde zich sindsdien voornamelijk aan de modernste geschiedenis. Schreef sinds 1926 een twintigtal boeken, na de oorlog voornamelijk over landen (Mexico, Cuba, Joegoslavië), staatslieden (Tito, Chroesjtsjow, Kennedy) en de geschiedenis van deze eeuw (onder meer Het lot belooft geen morgenrood). Verzorgt sinds januari 1962 de kroniek Buitenland van De Gids. Sinds januari 1965 redacteur van De Gids.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • J. Bernlef

  • Rudi Fuchs

  • Percy B. Lehning

  • A.L. Constandse

  • Guy Kilian

  • over K. Schippers

  • over Rudy Kousbroek

  • over Tom van Deel

  • over Jan Hanlo


landen

  • over Nigeria