Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Gids. Jaargang 135 (1972)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Gids. Jaargang 135
Afbeelding van De Gids. Jaargang 135Toon afbeelding van titelpagina van De Gids. Jaargang 135

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Gids. Jaargang 135

(1972)– [tijdschrift] Gids, De–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 623]
[p. 623]

Roemeense gedichten

Adrian Pâunescu

De dierentuin van Franz Kafka
 
Eén voor één verdragen wij het verhoor,
 
de vacht van de poes barst open op de rug,
 
wanneer wij ons in bochten wringen, wanneer wij hoesten van angst,
 
wanneer ons hart klopt als de hak van een laars
 
tegen een laars met een rand.
 
 
 
Wij zijn muizen, wij zijn muizen van de eerste orde
 
zoveel behoeften en ondeugden hebben wij,
 
wij scheppen er behagen in te ademen, levend te vluchten,
 
wij scheppen behagen in een zo goed mogelijk gemeubileerde kelder,
 
wij hebben ons de wetten van de kat eigen gemaakt.
 
 
 
En van tijd tot tijd worden wij geroepen en verhoord,
 
wat er met ons aan de hand is, wat ons bezield heeft, waarom wij opgewonden zijn,
 
de poot van de kater heeft een welgevormde klauw,
 
enorm en zonder scherts,
 
als een sfinx tegenover onze holen.
De pianomoordenaar
 
Op rotsige en wijde vlakten
 
leeft met handen als zagen
 
een geweldige doofstomme reus, niet buigend voor de wereld:
 
de pianomoordenaar.
 
 
 
In het geraas van zijn diepverborgen lot
 
dat de wereld met het niets deelt -
 
horen zijn oren door het leven getergd
 
slechts de wolk die geen regen geeft.
 
 
 
's Nachts komt hij binnen met rammelende botten,
 
hij loopt op zijn handen - als op trillende krukken -
 
vergeefs vragen wij hem ons met rust te laten
 
en wij verdragen hem. Uit grote angst
 
dat men de piano nog weghaalt uit zalen en huizen.
 
Hij wordt gezien als een uitdaging.
[pagina 624]
[p. 624]
April 1968
 
Tijd, sta stil! Kijk een ogenblik achterom,
 
verspreid geen melkemmers meer over de wereld,
 
zodat wij nog eens verstikt door tranen spreken over vroeger
 
en over ‘deze al te droeve, al te barre feiten’.
 
 
 
Waarom was misdaad nodig, als een wang
 
naast een andere wang een voorhoofd kan worden?
 
Als de ene man naast de ander een volk schept,
 
als de steen en de bron en de hemel samen een berg maken?
 
 
 
En laten we voor wie gelooft een nooit opdrogende bron maken
 
waaraan de bovenaardse paarden zich kunnen laven,
 
o, als onze wereld de misdaad af zou leren,
 
zou hij vanzelf gereed zijn, dicht bij zijn dood.
 
 
 
Onder jouw heerschappij, Tijd, voeren wij, alleen, vijanden zowel als vrienden
 
de zachte vervloeking met ons mee op onze bekwame voorhoofden,
 
maar van tijd tot tijd komen weer over ons
 
‘die al te droeve, barre feiten’
 
 
 
Zoals Hamlet, die in het spoor van de misdaad, opnieuw
 
de giftige melk uit de moederborst zou zuigen.
De uittocht uit de kachel
 
Wij, die als hout in de kachel waren geworpen,
 
wij, die als splinters, als twijgjes en als houtblokken,
 
wij, die als vlam, wij, die als grijze pulver en as,
 
wij, die dat hele accordeon van uw leven inbliezen,
 
wij, die rustig onze eigen gang gingen
 
in de kachel, die ieder of sommigen van ons past,
 
 
 
wij, die nooit in opstand kwamen
 
(ja, er waren al te veel mensen, iemand
 
moest wel hout, twijg, splinter of houtblok zijn)
 
wij, die de kachel respecteerden - of zij nu van steen was of niet -
 
wij, die - trots of vernederd - in de schoorsteen omhoogklommen
 
met de rook van onze koorts,
 
wij, die wisten,
 
dat we hout, noch twijg, noch splinter zijn,
 
maar die accepteerden te doen alsof,
 
wij die waren geboren eender
 
als de boeren van de kamers, waarin de kachels zich moeten bevinden
 
plotseling begrepen wij dat het zomer is
[pagina 625]
[p. 625]
 
en dat iemand een spelletje met ons speelt
 
en onze krachten verspilt, midden in de hondsdagen.
 
 
 
Op dat moment zijn wij met half verbrande schedels
 
vrij en opstandig, geblakerde stronken die wij zijn,
 
tonend onze tanden door het branden afgebroken,
 
uit de kachel gesprongen,
 
eruit, eruit,
 
in die vermeende kamers van u.
 
 
 
Waar zijn jullie, koulijders? Er is geen spoor
 
van winter te bekennen, zwarte pegel naast pegel,
 
de takken van echte bomen.
 
 
 
Wij brandden de kachel van spot
 
wij, volwassenen
 
wij, mensen die op een historisch ogenblik
 
goedgelovig en stamelend geloofden dat er niemand was
 
om die smeulende kachel te doen ontvlammen.
 
 
 
's Zomers, wanneer in het woud de vogels
 
van de wereld rondstoeien op de zweetdruppels
 
van ons lieve heer
 
in het woud - tijdens de drukkende hondsdagen -
 
knetterden wij in de kachel, in de belachelijke kachel,
 
onze nieren werden in brand gestoken
 
door een grove klucht, door een vernedering.
 
 
 
Waar zijn jullie, koulijders? Wij horen nog ergens
 
schaterlachen, in de huizen
 
verscholen in de koelte van de bergweiden.
 
 
 
En met halfverbrande schedels,
 
met brandende voeten, en gebaren makend
 
met die handen vol as,
 
achtervolgen wij jullie door het woud,
 
brandend, vlam naast vlam,
 
door het woud, dat ook zelf begint door de ruïnes
 
vlam te vatten, de ruïnes
 
van de kachels van spot, waarin wij waren opgesloten,
 
als hout, twijg, splinter en houtblok,
 
op een historisch ogenblik.
[pagina 626]
[p. 626]

Nikita Stänescu

De worsteling van Jacob met de engel of over de idee van ‘jij’
I
 
Dat wat verder van mij af is,
 
terwijl het toch dichter bij mij is,
 
heet jij.
 
 
 
Zie, ik ben wakker geworden terwijl ik mezelf kastijdde.
 
Jij - vocht in mij
 
jij - wimper, ging onrustig heen en weer,
 
jij, hand,
 
jij, voet, bewoog je onrustig
 
en al bleef ik uitgestrekt liggen, ik liep
 
gejaagd om mijn naam heen.
 
Alleen mijn naam zegt geen jij;
 
voor de rest is mijn ziel zelf
 
jij
 
jij, ziel.
II
 
‘Jij hebt gelachen’.
 
Ik heb het ontkend en ik heb gezegd:
 
‘Ik heb niet gelachen’. Omdat ik bang was.
 
Maar hij heeft gezegd: ‘Jazeker, je hebt gelachen’.
 
 
 
Werkelijk, de naam
 
die steunt op mijn lichaam
 
als op een stok,
 
heeft zich tegen hem gekeerd,
 
hij die zonder naam is,
 
hij die alleen lichaam is,
 
tegen die jij,
 
de vader van alle getallen.
 
 
 
Maar hij heeft
 
toen de horizonnen begonnen te lichten
 
niet meer aan mij gedacht.
 
Hij heeft mij vergeten.
III
 
Verander je naam, heeft hij mij gezegd
 
en ik heb hem geantwoord: Ik ben mijn naam.
[pagina 627]
[p. 627]
 
Verander je naam, heeft hij mij gezegd
 
en ik heb hem geantwoord:
 
jij wilt dat ik de ander ben,
 
jij wilt dat ik niet meer ben,
 
jij wilt dat ik sterf
 
en dat ik niet meer ben.
 
Hoe zou ik mijn naam kunnen veranderen?
IV
 
Hij heeft me gezegd:
 
jij bent op mijn knieën geboren.
 
Ik ken je vanaf je geboorte.
 
Vrees de dood niet,
 
herinner je hoe je was
 
voor je werd geboren.
 
Zo zul je ook zijn nadat je gestorven bent.
 
Verander je naam.
V
 
‘Je hebt gehuild’. Ik heb het ontkend en ik heb gezegd:
 
‘Ik heb niet gehuild’. Omdat ik bang was.
 
Maar hij heeft gezegd: ‘Jazeker, je hebt gehuild’
 
en hij dacht niet meer aan mij.
 
Hij heeft mij vergeten.
VI
 
Ik ben alleen maar mijn naam.
 
De rest is ‘jij’ heb ik hem gezegd.
 
 
 
Hij heeft me niet gehoord, omdat hij
 
ergens anders in gedachten verzonken was.
 
 
 
Waarom heeft hij dan nu gezegd:
 
‘Jij hebt met het woord zelf geworsteld
 
en je hebt het overwonnen’!
 
 
 
Zou hij zelf het woord geweest zijn?
 
Zou de naam zelf het woord zijn?
 
...Hij die alleen maar ‘jij’ is,
 
jij en jij en jij en jij,
 
hij die mijn naam omringt?
[pagina 628]
[p. 628]
De mime
 
Te snel verandert wat wij noemen
 
de mentaliteit,
 
het is alsof dezelfde expressie
 
steeds zou inslapen in een kazerne
 
in een onafgebroken rij stapelbedden
 
binnen in mij,
 
 
 
Vermoeide mime met de mond op koude steen,
 
die vervluchtigt vanuit het onderste bed
 
om op het bed daarboven droeviger
 
en mooier uit te kristalliseren.
 
 
 
Mime zonder duidelijke grens,
 
die waarheid en leugen niet onderscheidt,
 
maar ze samen verstikt laat slapen
 
op hetzelfde kussen.
 
 
 
Glijdend naar de kou vanuit de warmte
 
en weer naar de gloeiende hitte
 
op het bovenste bed, nummer tien
 
van de noordelijke ochtendstond.
 
Vloek - telkens kun je weer bij het begin beginnen,
 
 
 
jouw ongeboren leven.
De stroom van de ogen
 
Ergens langs ons stroomt een rivier
 
een lange reeks van ogen, een lange reeks.
 
Hij voert onze voeten met zich mee
 
en toch bereikt hij mij niet, en toch bereikt hij mij niet.
 
 
 
Een koude stroom van ogen, een koude stroom,
 
met telkens een wenkbrauw als vis,
 
Azteekse oogkassen van steen
 
op een onaards uur,
 
zijn zijn oevers. Een onafgebroken stroom
 
van blikkende ogen
 
die de maan in extase vermenigvuldigen,
 
zwemmend tussen de wolken.
[pagina 629]
[p. 629]
Het wassende water
 
Ik ben helemaal tot aan de villa gekropen.
 
En juist op dit punt kwam mijn vriend nat en doorweekt.
 
Van onderuit het meer is hij gekomen.
 
Vanuit de diepte van het meer.
 
 
 
Hij was juist doende om van zijn enkel
 
een chronometer af te halen.
 
Heel gelukkig haalde hij dat juist van zijn enkel.
 
Hij legde mij uit:
 
Deze chronometer is aan mijn enkel blijven hangen toen ik zwom.
 
Kijk jij ook eens, hoe fijn hij is.
 
 
 
Hij hield hem in zijn hand, gelukkig als hij is
 
met alles wat klein is en volmaakt.
 
 
 
Hij zei tegen mij:
 
De hele bodem van dit meer ligt vol met vanzelf lopende mechaniekjes:
 
daarom
 
zei hij en hij keek mij star in de ogen,
 
zijn alle levende wezens uit het meer op de oever gekomen.
 
Niets kan daar meer leven door die zelflopende mechanieken.
 
Zij hebben bezit genomen van de bodem van het meer
 
en van de eronder liggende lagen.
 
 
 
Alles wat daar was, vissen, insecten en wier
 
moest op de kant komen.
 
De besten van hen wonen nu hier in de villa
 
zei hij en hij keek mij star in de ogen,
 
terwijl hij mij uitgehongerd
 
en met merkbare zin in eten
 
op de zwemvliezen klopte, die ik zo dicht mogelijk
 
tegen mij aanhield,
 
mijn zwemvliezen waarop schubben kleefden.
 
 
 
Asjeblieft, zou je over mij een emmer water kunnen gooien?
 
Waarom niet, zei hij, ik zal je direct
 
naar mijn schone verloofde sturen
 
om je nat te maken
 
door een emmer water over je heen te gooien.
 
Hij ging naar de andere kamer.
 
Zij kwam.
 
Snel, ben je niet nieuwsgierig om mijn zuster te zien, juist nu zij een bad neemt?
 
Kom, dan kun je ook haar zien, zei ze tegen mij.
 
Kom, dan kun je haar zien door de spleet van de muur!
[pagina 630]
[p. 630]
 
Dan kun je zien wat een mooi lichaam ze heeft.
 
Zij goot een emmer water over mij uit,
 
terwijl ik dicht bij de spleet bij de muur was gaan staan.
 
 
 
Maar hier was de kachel buitengewoon heet,
 
ik brandde enige schubben
 
en kreeg een blaar op mijn zwemvlies.
 
 
 
Wat doe je mij aan, schreeuwde ik, waarom heb je me hierheen gestuurd, schreeuwde ik
 
wat doe je mij aan, schreeuwde ik, wat voer je in je schild?
 
Wat doe je mij aan?
 
Het interesseert me niet hoe je zuster zich baadt.
 
Het interesseert me niet of zij een mooi lichaam heeft.
 
Ach natuurlijk interesseert je dat, antwoordde zij, waarom zou het je niet interesseren?
 
 
 
Je hebt het recht niet je er niet voor te interesseren!
 
En zij keek mij in de ogen.
 
Zij keek mij star in de ogen.
 
Met een onbedwingbare eetlust.
 
Zij keek lang naar mij
 
en begon langzaam, heel langzaam haar bloes los te knopen
 
vervolgens trok zij met een bruusk gebaar de rits van haar rok open.
 
 
 
Wat doe je? brulde ik.
 
Ik doe helemaal niets, zei ze.
 
Zij keek mij star in de ogen
 
met een onmiskenbare trek in eten, met een geweldige honger.
 
 
 
Onmiddellijk daarna kwam mijn vriend
 
de kamer binnen.
 
In zijn linkerhand hield hij een worm.
 
In zijn rechterhand een mes.
De dood van de vogels
 
Boven de abrikozebomen, boven de daken en de schoorstenen
 
ziet het zwart van de vogels.
 
 
 
De engel staat met de vleugels wijd, heel wijd.
 
Aan de linkerkant steken zijn veren door een muur heen,
 
aan de rechterkant steunt zijn vleugel op de tak van een boom
 
alsof zich een archaïsche kogel
 
van de vlucht naar de sterren richt.
[pagina 631]
[p. 631]
 
Terwijl hij daar zo staat en sigaret
 
na sigaret rookt
 
brengt de engel
 
steeds zijn hand naar zijn keel,
 
steeds zijn hand naar zijn keel.
 
 
 
Zijn in rook gehuld aureool
 
is rondom zijn hals gevallen
 
als een touw.
 
 
 
‘Ik zal gehangen worden
 
door mijn eigen goddelijke gave, door mijn eigen goddelijke gave
 
in tabaksrook gehuld’,
 
peinst de engel.
 
‘Ik zal sterven en er zullen geen engelen meer zijn’,
 
peinst de engel, staande
 
met de vleugels uit, wijduit,
 
zittend
 
op de hurken tussen een huis en een boom
 
staande
 
op de plaats waar zijn blijven
 
zich bij hem voegde.
 
 
 
Het ziet zwart van de vogels,
 
van vliegende vogels, van gevlogene.
 
Zij verliezen hun eieren in de vlucht, de eieren
 
wit en glanzend. De eieren, de eieren.
 
 
 
Het regent eieren, het regent
 
eieren uit de vogelwolken,
 
over de tinnen stad regent het eieren,
 
uit wolken vol gevlogene en vliegenden, o het regent.
 
 
 
Het dondert niet, het bliksemt niet.
 
Er valt een stortregen van eieren.
 
Je hoort niets anders dan
 
stuk vallende eierschalen,
 
stromend eiwit
 
en taai wordend geel.
 
 
 
...Stijve voelhoorn van een slak
 
die niet meer een wezen heeft waarin hij zich terugtrekt
 
die ijlt,
 
ieder contact verafschuwt.
[pagina 632]
[p. 632]
 
De engel rookt sigaret
 
na sigaret.
 
Het regent eieren, je hoort alleen maar
 
het uiteenspatten van de eierschalen,
 
het stromen van het eiwit,
 
het taai worden van het geel.
 
 
 
De wolk van vogels dijt uit
 
boven de bedolven, blikkerige stad;
 
er valt een stortregen van eieren
 
over kar en paard,
 
over motor en goot.
 
 
 
De engel brengt steeds zijn hand naar zijn keel,
 
de plakkende sigaret loopt langs zijn hals.
 
Het ruikt naar abortus en naar ongeboren lijken,
 
het is een barbaars uur.
 
 
 
Knap! Krak! De vuile eierschalen
 
verstoppen goten en kanalen.
 
De vleugel van de engel zit vastgekleefd aan muur en boom.
 
Met eiwit, met eigeel, zit hij vastgeplakt aan de mens.
 
 
 
Hij zou zich willen werpen
 
op de gebarsten eierschalen en ze uit willen broeden
 
om weer te maken, om te maken...
 
om te broeden op de afgeschroefde stromen.
 
 
 
De eieren stoten tegen elkaar aan in de lucht.
 
Het stortregent. De waanzinnige wolk van vogels
 
beweegt heftiger, vleugel in vleugel.
 
Er is een dicht gordijn van regen.
 
Ei na ei breekt in de lucht.
 
Het regent eiwit, het regent eigeel.
 
De lucht kleeft vast aan het wit, aan het geel,
 
aan het eiwit, aan het eigeel.
 
En ook de lucht begint te regenen
 
totdat de lucht in zijn geheel
 
naar beneden stort, de hele lucht.
 
 
 
De engel
 
brengt steeds zijn hand naar zijn keel,
 
brengt steeds zijn hand naar zijn keel.
 
 
 
De lucht komt naar beneden, vlijt zich in kanalen
 
naast de poten van de engel,
[pagina 633]
[p. 633]
 
vloeit in de kanalen
 
vermengd met het eiwit
 
en al het eigeel.
 
 
 
De engel probeert te ademen,
 
probeert zich door te ademen,
 
maar zijn keel zit dichtgeplakt, nu eens
 
door het eiwit - dan weer door het eigeel -
 
en steeds brengt hij zijn hand naar zijn keel -
 
en steeds brengt hij zijn hand naar zijn keel...
[pagina 634]
[p. 634]

Leonid Dimov

Noodlot met de krabben
 
De Argonauten voeren, als kalk met bloedzuigers,
 
Vreemdelingen, tussen de grotten en kwallen
 
Zij hadden twee droevige, wat grotere ogen
 
En het derde, het vrolijke oog, was van de zeelieden
 
Die de honingwijn naar Tule brachten
 
En op een rot moment in de golven verdronken
 
Ook wij, twee Zoeloematrozen met drums en kralen,
 
Waren op hun schip, aan de zeilen
 
En met stenen pesten wij, vanuit de mast,
 
De oude door het zeewier waggelende krabben.
 
 
 
Toen het schip ging zinken
 
Zagen wij paleizen, bergen sneeuw,
 
En oude paden tussen de sneeuwhopen omhoog
 
Met adelaars en griffioenen op de muren.
 
Met reizigers bengelend aan ijspegels.
 
Met lage herbergen en geblaf in de morgen.
 
Daarna is alles één keer omgedraaid
 
En een ronde krab heeft ons ijlings opengereten
 
En deed ons onder zijn schaal versteld staan
 
Toen het geloei vanuit de vuursteen zweeg.
[pagina 635]
[p. 635]
Noodlot met de weegschaal
 
In dat witgekalkte laboratorium
 
Waarin een beroemdheid hing
 
Stond ook een eeuwige weegschaal van Mohr-Westphall
 
Met uitgestrekte armen en metalen standaard,
 
Eenzaam blinkend in de schemering
 
Op de tegel met rode aderen
 
Daarnaast onder het kristal schitterden
 
Met een speld vastgeprikte insecten
 
Naar herkomst, soort en groepering.
 
En in een geopend boek, op bladzij veertienhonderd
 
Verschenen angstaanjagende bossen.
 
 
 
Niets bewoog in die ruimte
 
Met roze bladeren en doornappelbloemen
 
Maar als er, alleen op zondag,
 
Leerlingen met bleke voorhoofden en in shorts
 
Hun lessen over de beroemdheid opzeiden
 
Voor de dofzwart uitgedoste schoolmeester
 
Schommelde onder de ovalen klok
 
Zeker, de balans van de weegschaal van Mohr-Westphall.
[pagina 636]
[p. 636]
Noodlot met de broodboom
 
De stad in quadrille van bordpapier
 
Leefde, angstaanjagend, in de bioscoop.
 
Terwijl de straten vrachten gefluister vervoerden
 
Alleen in de pauzes. Om vijf en zeven uur.
 
Op het plein met de beroemde Germaanse naam
 
Groeide, tot de hemel, een broodboom
 
Met vruchten als huizen, met kroegen
 
En treinen van parelmoer die door de takken joegen,
 
Met blauwe stations waar ik glimlachte
 
Naar de doorzichtige glazen met alsem
 
En vertelde van het leven, en lachte
 
Om de vissen die naar ons keken door de ruit,
 
Op die avond toen tedere wolken
 
Geblaf en hanen hebben weerspiegeld
 
En dokters van sneeuw met een Germaanse naam
 
Naast de zieken lagen in de broodboom.
Vlucht
 
In stenen burchten met een hemel van steenkool
 
Fluiten de hekken onder verschillende manen
 
Ik klem je in de palm van mijn hand en maak je klein
 
In de gloeiende nap met lispelende aarde
 
Om je dijen te laten kronkelen voor de vurige blikken
 
De kietelende toppen van omgebogen vingers
 
Ik voel je lachen in mijn beschermende vuist
 
En de levenslijn zal zich ijlings omkrullen
 
Jij hebt je hielen uit het nest van mijn huid gelicht
 
Zodat de vorst ze prikkelt van achter de tralies
 
Terwijl ik voortsnel als een reus door de vreemde burchten
 
Met jou als een vogel in mijn vuist.
[pagina 637]
[p. 637]

Sorin Marculescu

Een slechte hypostase van de spookhond
 
Mopete, 's nachts wakker om water te drinken
 
Uit het conservenblik op zijn gele nachtkastje,
 
Zag hoe naast het bed een gestalte zich bijziend naar hem toeboog,
 
Voelde hem snuffelen als een hond en hijgend langs zijn wang likken.
 
Maar hij, mopete, drong tegen de muur, ook al had hij dorst
 
En kon hij niet - door de gestalte die achter hem aanzat -
 
Het blik bereiken, waar hij de vorige avond op z'n gemak water,
 
Gemengd met badzout, had ingeschonken. Mopete was bang dat de gestalte
 
Het blik omver zou gooien en het bed nat zou maken - en ten slotte had hij
 
ook dorst - maar hoe er naar toe sluipen - dacht hij - hoe bij het blik komen?
 
Een bos haar - van de gestalte - hinderde hem.
 
Dat heeft mopete ons verteld. Maar misschien liegt hij over de wang.
Mopete en de eenheid
 
Mopete luistert hoe een vriend van hem leest
 
Uit Vasile Kandinsky en heeft een vreemde voorstelling
 
Van zijn eenzaamheid - een verouderde hypostase
 
In vlekken zonder betekenis
 
 
 
Op het doek van de realiteit gegooid, maar waarin
 
De jonge nefa schittert. De jonge nefa, zij
 
Is nu niet erg actueel - mopete wil haar niet meer
 
Ontmoeten. Het lijkt dat er
 
 
 
Voor mopete geen enkele oplossing is. Het is een soort woestijn,
 
Waarin hij zich verwijdert. De zon, recht boven zijn hoofd,
 
Hult zich in een lichtkring,
 
 
 
En het is een licht met nevel (zeker, buiten,
 
Daarginds is toch de jonge nefa. Maar geen mogelijkheid om
 
Ideeën te vormen). Het is een erg oneven stilte.
[pagina 638]
[p. 638]
De kikkervarken
 
Het kikkervarken beweegt zich zo langzaam door het gras
 
Dat de vriend van de vader van vasilescu bijna op hem trapte
 
Toen hij langskwam met v. innopteanu, met malvida en met die
 
Zwijgende jongen die juffrouw malvida bleef aangapen.
 
Het kikkervarken is dik - want het verdient zijn naam -
 
En kruipt door de weelderige plantengroei onder de dennen -
 
En de plant die v.innopteanu rook ontdekt hem. De verlegen
 
Jongen die zijn ogen niet van juffrouw malvida af kan houden
 
Voelt zich bespied door het zijn kant op uitpuilende oog
 
Van het kikkervarken en voelt zich niet op zijn gemak.
 
De vriend van de vader van vasilescu daarentegen
 
Die deze wandeling georganiseerd had,
 
voelt de bergwind aangenaam op zijn voorhoofd.
[pagina 639]
[p. 639]
Negende hymne
 
Ik weet het ik sta altijd op het hoogste punt van het leven
 
elk moment is de kop van een golf die opspringt en neerstort
 
alleen het eeuwige trillen en de armen vlot op het water
 
steeds ben ik boven en het water klinkt aan mijn zij
 
geen begin eind of verlichting
 
waar de lichten doordringen en ik met mijn eenzaamheid wapper
 
steeds verder van de oever en van de oever altijd dichterbij
 
en de aarde is vloeibaar en de leegte bruisend van nevelvlekken
 
een geofferd vrouwenlijf met haar en trillende knieën
 
doordrongen van alles golft het niet-begonnen met de tijd
 
de borsten van hemelbogen en de welvende heupen van de melkweg
 
alles trilt en in kreupelhout en haarden flakkeren de vuren
 
nergens dieper belichaamd dan in de ogen van alle zeeën
 
ik weet het ik zit altijd op het hoogste zadel van de woestijn
 
bomen met vlezige bladeren kronkelen en draken
 
alles in rust en in explosies van rust in rust
 
zonder begin alleen op de gekromde ruggen van barbelen
 
en van gladde meervallen gevangen in de stroom van de wereld
 
dauwdruppels en zonnen en deuken van vuisten en ademende borsten
 
slangen los uit de diepte wervelend de hemel ingejaagd
 
holten van werelden ronder dan het onvoltooide
 
alles zwijgt alles trilt altijd in zichzelf
 
en de vrouw ontspannen in de ruimte wacht op het vlees van de golf
 
kronkelt zich zwijgend en ontbindt zich
 
steeds hoog steeds in de oogst van gulle schemer
 
overal zichzelf en als alles geboren en verloren golf
 
alles kan altijd beginnen en alles is al voorbij
 
de boreling kan door de schepping verlangd uit de buik van werelden springen
 
en men kan het verstand van de hervonden vader beheersen
 
god kan op de wereld drijven en met stijve oogharen
 
kan hij vergrotend het veelvuldige trillen van de ruimten onderbreken
 
kan er ijzeren palen in planten en vaste gewoonten
 
maar ik sta altijd op de hoogste tegel van het leven
 
vloeibare stenen werpen mij op en breien mijn eenzaamheid
 
de troebele en heldere golven van de vrouw en de slangen
 
onderbreken me en laten me groeien gewiegd onder een tak van wat kronkelt
 
boven steeds zonder begin en zonder eind samen met alles
 
alles is boven zonder vlammen zonder schemer
 
alles trilt onmiddellijk overwonnen en weer ingestort
 
alleen de ongehinderde golven zonder geur en gedachte blijven bestaan
 
zonder isolement en zonder verdriet van dalen
 
zonder eenzaamheid en zonder gisten van gesloten inkeer
 
ik weet het ik sta altijd op de natuurlijkste top van de schepping
 
misschien zonder eenzaamheid onderworpen door bevende sferen
 
maar ik ken het goddelijk gebaar dat vrucht draagt in mijn ooglid
[pagina 640]
[p. 640]
 
het witte mes van de wacht in de aderen van de golf uit de werelden
 
en het duidelijke paaltje de volledige en rechte eenzaamheid
 
de ijzeren staaf gestoken in het soepele bezinksel van momenten
 
ik kan niets beginnen en niemand kan iets beginnen
 
alles is de eenzaamheid van de ferme gedachte
 
gewiegd op het hoogste punt van het leven
 
alles kan altijd beginnen en alles is al voorbij
 
de armen vlot op het water en de golf verdwijnt in zichzelf.

(De gedichten van Dimov, Marculescu en Ivanescu werden vertaald door Liesbeth Ziedses, die van Pâunescu en Stänescu door Irene Langedijk en Betty van Veelen.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Adrian Pâunescu

  • Nikita Stänescu

  • Leonid Dimov

  • Sorin Marculescu


vertalers

  • Liesbeth Ziedses

  • Irene Langedijk

  • Betty van Veelen