Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Gids. Jaargang 143 (1980)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Gids. Jaargang 143
Afbeelding van De Gids. Jaargang 143Toon afbeelding van titelpagina van De Gids. Jaargang 143

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Gids. Jaargang 143

(1980)– [tijdschrift] Gids, De–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 56]
[p. 56]

Kroniek & Kritiek

Letterkundig leven

Eva E. Abraham-Van der Mark
Enkele opmerkingen over Antilliaanse LiteratuurGa naar voetnoot+

Voor de literatuur van de Nederlandse Antillen bestaat een toenemende belangstelling. Verscheidene jonge schrijvers krijgen de kans om te publiceren en veel werk van de oudere generatie, dat jarenlang alleen antiquarisch verkrijgbaar was, wordt herdrukt. ‘Flamboyant/P, een Caribische uitgeverij’ in Rotterdam, doet op dit terrein dappere dingen met geringe financiële middelen.

Antilliaanse literatuur omvat werk in het Spaans, Papiamentu, Engels en Nederlands en wordt voornamelijk geproduceerd op zes tropische mini-eilanden met samen nog geen 300 000 inwoners. Op de drie Bovenwindse eilanden wordt Westindisch-Engels gesproken, op de Benedenwindse (Curaçao, Aruba, Bonaire) Papiamentu, een mengtaal die is ontstaan uit Portugees, Spaans, Nederlands en enkele Afrikaanse elementen. De oudste literatuur van dit gebied is de orale, van Afrikaanse origine. In de negentiende eeuw was er op Curaçao wat literaire activiteit in het Spaans, gestimuleerd door de vele politieke vluchtelingen uit Venezuela die zich op het eiland ophielden.

Ik zal hier vooral de nadruk leggen op de voornamelijk op Curaçao en Aruba ontstane literatuur in het Nederlands, de officiële voertaal van deze ‘rijksdelen’. Vanaf hun eerste schooldag worden Antilliaanse kinderen onderwezen in het ABN, maar slechts een enkeling van hen zal in die taal ooit zijn gedachten en gevoelens op papier zetten. Dit is ‘het taalprobleem’ dat al vele jaren een ruim werkterrein biedt voor diverse experts en commissies die met een zekere regelmaat met publikaties, experimenten, plannen en voorstellen op tafel komen, zonder dat het getob er minder door wordt. De Antilliaanse leert op school niet om zich uit te drukken in zijn eigen taal (het Papiamentu), beheerst het Nederlands vaak gebrekkig en er is nog geen auteur die het aandurft Antilliaans-Nederlands te schrijven (zoals Edgar Cairo Surinaams-Nederlands). Onder andere omdat het Nederlands een vreemde taal blijft wordt er weinig gelezen en waar het inwonertal toch al miniem is, moet de schrijver/schrijfster die een ruimer publiek dan zijn/haar familie en vrienden wil bereiken zich richten op de lezers in Nederland en aldaar een uitgever zien te vinden.

Het grootste eiland van de Antillen, Curaçao, een vroegere handelskolonie met een olieraffinaderij van Shell en een thans volkomen uitgeputte economie, is een heel kleine vijver waarin menigeen zich een grote vis waant. Reflectie is er zeldzaam en literatuurkritiek ontbreekt. Een slechte recensie leidt al gauw tot afschuwelijke veten in een gemeenschap die dermate klein is dat het onmogelijk blijkt om de persoon van de schrijver los van zijn werk te zien. Kortom, om vele redenen is de positie van de schrijver in dit gebied niet benijdenswaardig en is er niet één die van schrijven zijn broodwinning heeft kunnen maken.

Aan de vraag welke criteria hier moeten worden aangelegd voor ‘literatuur’ ga ik spoorslags voorbij. De meest ambitieuse poging tot inventarisatie van de Antilliaanse literatuur (‘Autonoom’, van C.G.M. Smit & W.P. Heuvel, 1975) omvat bonte variëteit van werk dat in Nederland in de literaire prijzen viel naast voorbeelden van het genre dat voor de opkomst van de feministische golven van de jaren zestig en zeventig als damesroman werd aangeduid, en

[pagina 57]
[p. 57]

van alles daar tussen in. Genoemde inventarisatie is niet geslaagd. Geheel ten onrechte ontbreken allerlei schrijvers er in (bij voorbeeld Luis Daal, Sonia Garmers, Yerba Secu, Lupe Reyes) en het is eigenaardig er wel namen aan te treffen als Johan Fabricius, Anthonie Donker, Dolf de Vries en zelfs W.F. Hermans, die ooit een korte trip naar de Antillen maakte en zijn reisnotities publiceerde.

Ook als we ons beperken tot degenen die op de Antillen zijn geboren en/of opgegroeid, of die er lange tijd hebben gewoond, treffen we een gevarieerd gezelschap van auteurs, gedifferentieerd naar origine en naar hun plaats in de gesegmenteerde maatschappij waartoe ze behoren of waarvan ze ooit deel uitmaakten. Wat deze mensen gemeen hebben is hun binding met het kleine tropische eiland, de veilige baarmoeder mèt alle beperkingen die tot grote benauwdheid en verstikking kunnen leiden, hun isolatie, zoeken naar eigen identiteit in het zich heen en weer getrokken voelen tussen verschillende culturen.

 

De eerste literaire generatie (waarvan Debrot, Van Leeuwen en Marug de meest bekende vertegenwoordigers zijn) staat stevig geworteld in de Nederlandse taal en refereert aan de Nederlandse, vaak ook ‘Europese’ cultuur. Maar ze zijn ook beïnvloed door het Carïbische eiland en het nabije Zuid-Amerika. Zoals bij alle ballingen leidt dat tot melancholie. Deze blanke Antillianen hebben iets van de vreemdeling zoals die wordt beschreven door Georg Simmel. Simmel heeft het over een bepaald type vreemdeling, niet de man of vrouw ‘who comes today, and goes to-morrow’, maar degene ‘who comes today and stays to-morrow. He is, so to speak, the potential wanderer; although he has not moved on, he has not quite overcome the freedom of coming and going.’ In termen van relaties betekent dit dat ‘The unity of nearness and remoteness involved in every human relationship is organized, in the phenomenon of the stranger, in a way which may be most briefly formulated by saying that in the relationship to him, distance means that he, who is close by, is far, and strangeness means that he, who also is far, is actually near.’Ga naar eind1.

Cola Debrot, geboren op het surrealistische eilandje Bonaire waar de sfeer van ‘One hundred years of solitude’ nog echt bestaat, is hiervan een goed voorbeeld. Na een leven van reizen en trekken verdeelt hij de laatste jaren zijn tijd tussen Parijs en Laren. Zelf verklaart hij: ‘Van vaderszijde ben ik Frans-Zwitsers, van moederszijde overheerst het Spaanse temperament. ...ik twijfel tussen Zwitserse gemelijkheid en Spaanse anarchie.’

Zijn werk maakt deel uit van de Nederlandse literatuur en van de Antilliaanse. Hij publiceerde in Forum, was medeoprichter van het literair tijdschrift Criterium en de daarmee samenhangende stroming die hij romantisch-idealisme noemde. De plaats van handeling in zijn werk is Curaçao, Nederland, Frankrijk, de Verenigde Staten en het Spanje van de barok. Zijn meest bekende werk is de novelle Mijn zuster de negerin van 1923, dat vaak wordt genoemd als het begin van de Nederlandstalige Antilliaanse literatuur. Het heeft typisch Caribische thema's als het verval van de blanke planters en de blanke in zijn relaties tot de andere raciale en ethnische groepen. De hoofdfiguur die na jaren van studie en reizen in Europa en de USA op Curaçao terugkomt en de plantage bezoekt waar hij zijn kinderjaren doorbracht, ontdekt dat de zwarte vrouw die hij daar omhelst de dochter van zijn vader is.

De problemen rond en preoccupatie met bloedverwantschap, afstamming, vermenging van mensen van verschillend ras en cultuur komen veelvuldig voor bij Antilliaanse schrijvers. Boeli Van Leeuwen gebruikt in Een vreemdeling op aarde twee hoofdstukken om de afstamming van de ouders van de hoofdpersoon uiteen te zetten. Zijn laatste boek heet Een vader, een zoon. In het gedicht ‘Bos di sanger’ van Nidya Ecury fluistert de ziel van haar grootmoeder haar in het oor: ‘Jouw bloed is dikker dan dat

[pagina 58]
[p. 58]

van alle anderen...’ en probeert ze zich te bezinnen op de betekenis van al die verschillende voorouders, van Afrikaanse, Duitse en Portugees-Joodse origine. Dan is er de bundel gedichten van Heske Levisson Mi tata makamba (Mijn vader de Hollander) en van Yerba Secu Mi tata chofér (Mijn vader de chauffeur). Er zijn nog tal van andere voorbeelden te geven. Ook in de poëzie van Lucilla Haseth (nog niet gepubliceerd) zijn afstamming en verwantschap te vinden. Ze herkent zichzelf in een vriend en schrijft hem: ‘Jij, net als ik geboren uit een zwarte moeder, en voor eeuwig in de ban van haar schoot...’

Boeli Van Leeuwen behoort tot de groep van de blanke protestanten op Curaçao. Nederlandse critici hebben zijn werk op nogal uiteenlopende wijze beoordeeld. In 1960 kreeg hij de Vijverbergprijs voor Rots der struikeling, zijn debuut, dat werd gevolgd door Een vreemdeling op aarde, De eerste Adam en Een vader, een zoon. Het laatste speelt zich af in Nederland. In de overige boeken zijn de hoofdfiguren gekwelde avonturiers, die zich afwisselend in Europa en Zuid-Amerika bevinden. Zij worstelen met hun afstamming, hun vervreemding, het existentialisme, godsdienst, Kierkegaard, Karl Barth, Heidegger en de verschrikkelijke vagina dentata die door Van Leeuwens misogynistische proza waart. Soberheid is niet zijn sterkste punt. Te vaak trekt hij alle registers open, wat sommige recensenten aanduiden als barokke verteltrant en anderen (Kees Fens) veroordelen als gebrek aan discipline.

Negers en mulatten met ‘luid lachende stemmen’ en zwijgzame Indianen versieren het exotisch decor waartegen de door schuldgevoelens en twijfel voortgedreven hoofdfiguren hun lijdensweg afleggen. De relatie vader-zoon en op een hoger niveau de relatie met God de Vader staat centraal.

 

Mijn persoonlijke voorkeur gaat uit naar Tip Marug, evenals de twee vorige schrijvers een blanke Curaçaoenaar, anders dan de negers en ook bij de blanken er niet bijhorend. Zijn werk is doortrokken van eenzaamheid en de dood. Zijn tijd en ruimtebehandeling zijn schitterend. De ik-figuur van zijn debuut Weekendpelgrimage zit in de besloten ruimte van zijn auto maar beleeft tal van andere ruimten. Een groot deel van het boek speelt zich af in een fractie van een seconde. In zijn tweede boek De straten van Tepalka is de ruimte een ijzeren ledikant in een kamer van een rooms-katholiek ziekenhuis een decor voor pijn, immobiliteit en fysieke vernedering (de verbouwereerde bruid des Heren met het urinaal). Ten slotte observeert de ikfiguur hoe hem de laatste sacramenten worden toegediend. ‘... daar komt de beendorre non weer aangesukkeld. Ze heeft een zware doos bij zich, die ze aan mijn voeteinde op het bed neerzet en openmaakt. Ze haalt er een zilveren kruisbeeld en twee kaarsen uit, die ze op het tafeltje zet. Daarna komt er nog meer uit de doos. Een schaaltje, een glas, een lepeltje, een palmtakje, een doekje en wat plukjes watten. Ze legt die ook allemaal voorzichtig op het tafeltje. De toverkist gaat dan dicht en wordt onder mijn bed geschoven.’

In 1976 verscheen van Tip Marug, die nooit interviews geeft en elke vorm van publiciteit vermijdt, een bundel gedichten: Afschuw van licht.

Luc Tournier, pseudoniem van Chris Engels, is een instituut in de Curaçaose maatschappij. Hij is de meest veelzijdige mens die ik ken, schrijver van proza en poëzie, schilder, museumdirecteur, arts. Zijn werk is als de man zelf, fascinerend en vol tegenstellingen. Hij publiceerde diverse gedichtenbundels, vertalingen van Lorca en allerlei essays. Zijn meest recente werk is Geen droom, maar eeuwige verten, gedichten, en De papegaaien sterven, negen vaak schitterende verhalen over de komst van de schrijver en zijn vrouw naar Curaçao, de dood van de laatste samen met haar zoontje bij diens geboorte, de geschiedenis van het eiland, de Indianen die er ooit leefden. Mythen, fantasie en realiteit zijn hier verweven.

De vervreemding, de begrensdheid van het

[pagina 59]
[p. 59]

eiland, het zich tussen twee culturen weten, zo kenmerkend voor de eerder genoemde schrijvers (Debrot, Van Leeuwen, Marug) die op de eilanden werden geboren, zijn afwezig bij Tournier die nu al meer dan 40 jaar op Curaçao woont. Hoewel uiterst hecht verbonden met het eiland en de bevolking leeft hij toch in de eerste plaats in zijn eigen, zelf gecreëerde wereld waarin onbegrensde mogelijkheden lijken te bestaan.

In september 1940 richtte hij het literair tijdschrift De Stoep op waarin aanvankelijk Nederlandse schrijvers in de niet-bezette wereld publiceerden. Maar na de oorlog debuteerden er verscheidene in het Nederlands schrijvende Antillianen in, zoals Marug, Pierre Lauffer, Charles Corsen en Oda Blinder. De twee laatsten waren broer en zuster, kleinkinderen van de bekende dichter J.S. Corsen. Oda Blinder (pseudoniem van Yolanda Corsen) is in die tijd de enige vrouw die publiceert, gedichten over de liefde die haar voorbij gaat, het leven dat haar ontsnapt. Ze heeft het niet gemakkelijk gehad. Men wist in haar milieu geen raad met een ongetrouwde vrouw die schreef over haar verlangen naar leven en liefde. Ik citeer Chris Engels: ‘De ouders van Yolanda Corsen deden jarenlang of zij van het schrijven van hun dochter geen weet hadden. Het was een mooi camouflagespel ...’ Hij vertelt van haar schrik als ze een enkele maal heel even iets van zichzelf liet zien en dan direct wegvluchtte, ‘weer gauw de deur van de broeikas toedeed’. Zij werd niet oud, maakte haar eigen grafdicht en Engels schrijft: ‘Ik wist dat het einde zou komen. Zulke tedere schepsels behoedt men alleen als men alles kan stopzetten en zich met druppels van totaal leven aan haar kan wijden. En wie kan dat op deze scheve planeet.’

Van haar broer Charles Corsen (ook hij zegt in een interview dat hij jarenlang niet wist dat Oda Blinder zijn zuster was) verscheen in 1977 bij Flamboyant/P Verzamelde gedichten (1948-1961). Waardevolle gedichten van iemand die schrijft alsof de dood hem zeer vertrouwd is. ‘Je kan de dood overal zien/Op de plank van de keukenkast staart hij je aan door twee opgezwollen visogen/Het heet natuurlijk anders: Lunch voor de kater!’

Bij al de hier genoemde auteurs, inclusief J. Csickman Gorsen die zijn gedichten schreef in het Papiamentu en Spaans, is de dood een steeds aanwezig thema. Ik kan hier geen verklaring voor geven. Het is zeker zo dat op deze eilanden de dood veel meer centraal staat dan in West-Europa, een dagelijks verschijnsel is, voor iedereen zichtbaar, en begrafenissen massabijeenkomsten waar de aanwezigen zich met een, in westerse ogen, tomeloze passie overgeven aan het ritueel van de rouw. Bij Engels (‘Het leven gaat te snel, het heeft haast naar de dood’) is de steeds terugkerende confrontatie met de dood en zijn strijd ertegen verbonden met zijn arts en zijn persoonlijke ervaringen. Voor Van Leeuwen lijkt de dood dreigender dan voor Debrot en Marug. Vooral de laatste heeft er een heel bijzondere relatie mee: ‘Dan voel ik de reuk die Chandi met zich meedraagt. In de zware alcohollucht die van zijn kant van de tafel langzaam naar mij toekomt, in die warme, zware uitwaseming ontdek ik wat ik zoek en neem ik, misschien een beetje bang, maar toch blij de ijle kilheid van de dood waar en haal diep adem. Chandi zelf lijkt op dit ogenblik heel dichtbij en toch tegelijk oneindig ver.’ Chandi is de doodgraver waarmee de ik-figuur zit te drinken. Op een gegeven moment staat Chandi op en loopt weg. ‘Wanneer hij langs mijn stoel passeert, raak ik zijn mouw aan met mijn linkerhand, de hand van het hart.

Vanavond zal alles vlot verlopen.’

Marug lijkt geobsedeerd door een verlangen naar de dood, maar Jos de Roo (Amigo di Curaçao, 27-8-1976) suggereert dat dit au fond een verlangen naar het leven is, maar dan een leven dat niet aan ruimte en tijd gebonden is. In diverse passages van het werk van Marug lijkt dit verlangen en tegelijkertijd de onmogelijkheid van verwezenlijking ervan naar voren te komen, zoals: ‘Ik denk aan de bula-duifi, hij heeft sterke vleugels en is vrij om weg te vlie-

[pagina 60]
[p. 60]

gen. Maar waar hij ook heen vliegt, tot zijn dood draagt hij het merk met zich mee: een zwarte kring om de hals. En hij blijft. Hij blijft en bemint en brengt jongen voort.’

 

De notie van de tropen en daarmee geassocieerde mystiek en sensualiteit en het zoeken naar de werkelijke identiteit van de mens komt in veel westerse literatuur voor en is misschien nergens zo duidelijk weergegeven als in Conrads Heart of Darkness. Ook bij de hier genoemde Antilliaanse schrijvers is de binaire tegenstelling tussen de westerse (soms specifiek Nederlandse) cultuur en het tropische eiland met z'n zwarte bevolking aanwezig. Nederland, Europa, is civilisatie, orde en regelmaat, rationaliteit, maar ook pijn, steriliteit, ennui. Tournier schrijft: ‘De papegaaien sterven, waar sterven zij aan? Waaraan sterven de papegaaien, die zo kleurrijk door de bomen gingen, als zij in een kooi worden opgesloten?’ En het antwoord luidt: ‘Zilveren sloten, zilveren sloten, zilveren sloten en iets dat zich naar het niet begeeft en de dood meebrengt.’ De papegaaien sterven aan civilisatie.

Het tropische eiland vertegenwoordigt de natuur, sensualiteit, mystiek en ook het gevaar zich daarin te verliezen. Freud duidt dit aan in een brief aan Jung (12 mei, 1911): ‘I know that your deepest inclinations are impelling you toward a study of the occult and do not doubt that you will return with rich cargo. ... Only don't stay too long away from us in those lush tropical colonies: It is necessary to govern at home.’ Maar op Curaçao in plaats van lush tropics kale, onvruchtbare rotsen en een kleinschalige maatschappij met een ijzeren sociale controle. Misschien daarom zoeken Antilliaanse auteurs hun tropisch paradijs soms verder weg, in Zuid-Amerika.

Negers en mulatten, de hoofdfiguren in zoveel literatuur van de Engelstalige Caribische eilanden, zijn ook in de hier vermelde Antilliaanse literatuur overal aanwezig, maar nergens als een uitgewerkte persoonlijkheid. Van Leeuwen zet vlot een aantal typen negers neer, het blijven stereotype beelden, geidealiseerd en daardoor onecht. Zoals: ‘De neger is de onschuldigste mens op aarde; hij heeft nog niet de macht gehad om anderen kwaad te berokkenen’ en ‘De intense goedheid van de neger besefte ik pas toen ik volwassen was geworden’. Dit soort melodramatische verklaringen is, zo mogelijk, nog irritanter dan ‘all your lot have rythm’.

De zwarte vrouw is meer aanwezig dan de zwarte man. Zij is de aarde, de natuur, de bodem waarin de ronddolende man tevergeefs zichzelf tracht te vinden. In Debrots Mijn zuster de negerin wil de hoofdfiguur weg uit Europa ‘waar men veel te weinig negers ziet.Ga naar eind2. Bij een negerin wil ik leven. Ik zal haar noemen: mijn zuster de negerin. Ik haatte in Europa de bleke gezichten met hun visachtige kilheid, hun gebrek aan broederlijke en zusterlijke sympathie’. Marug weet dat zijn samenzijn met de zwarte vrouw maar tijdelijk zal zijn: ‘Geef mij vannacht je zwarte liefde/Want morgen vaart mijn schip van haat/Morgen vaart mijn schip van liefde/Mijn schip met blank gelaat.’

Van Leeuwen verstrekt de volgende informatie over Curaçao: ‘Er lopen meisjes, bruin als nootmuskaat, wier leesten zo blank zijn, dat twee mannenhanden ze kunnen omvatten; hun borsten zijn als vruchten, die in de zon zijn gestoofd en rijp tot berstens toe’. Daar tegenover staat de blanke vrouw, de moeder van de ik-figuur, als symbool van de dood, evenals de vrouwen uit de bordelen van Europa en Amerika, ‘...de meiden met poppengezichten en opgepropte borsten, die vermoeid naar mijn gunsten dongen.’ De vader uit Rots der struikeling loopt naar de zwarte vrouw om zijn verdriet uit te schreeuwen (hem aangedaan door zijn blanke echtgenote met haar deugdzaamheid) en zij vangt hem op, ‘Een vrouw als een continent’.

In veel literatuur staan de blanke en de zwarte vrouw tegenover elkaar, als polariteiten, elk met een scala van positieve en negatieve eigenschappen. McNellyGa naar eind3. zegt in dit verband over de blanke vrouw: ‘... she tends to be sexless and familiar in every sense of the word. She is the

[pagina 61]
[p. 61]

mother, sister or wife rather than mistress or friend’. En over de zwarte vrouw: ‘... she is almost emphatically not familiar. She is an unknown quantity, and in her strangeness lies both her value as an object and her ability to fascinate the white man.’ Debrot lost deze tegenstelling op waar hij zijn ik-figuur de zwarte vrouw waarin deze een minnares hoopte te vinden als zuster laat erkennen.

 

Heel anders is de rol van de vrouw in het werk van de zwarte Curaçaoenaar Frank Martinus. Zijn eerste roman, Dubbelspel, werd een groot succes en in 1974 bekroond met de Van der Hoogtprijs. Het is een sociale roman, van een prachtige constructie en geschreven in een bijzonder goede stijl. Centraal staat een partij domino, een spel dat op de Antillen met een geweldige passie gespeeld wordt en waar omheen zich een heel apart jargon heeft ontwikkeld. Vier mannen ontmoeten elkaar elke zondagmiddag om domino te spelen, elk van hen vertegenwoordigt iets van de Curaçaose samenleving: Manchi, de streber en fatsoensrakker die zich eigenlijk te goed voelt voor het gezelschap van de anderen, de wat zweverige Janchi Pau met zijn vele domino-trofeëen, die er maar niet toe komt zijn door klimplanten overwoekerde huis af te bouwen en die een relatie heeft met de vrouw van Manchi, Boeboe Fiel, taxichauffeur en pretmaker die z'n geld over de balk gooit, en Chamon, de Bovenwinder, die na vele jaren op Curaçao nog steeds niet helemaal geaccepteerd wordt en die af en toe even ‘gaat liggen’ met de vrouw van Boeboe, als zij weer in geldgebrek verkeert. De climax van het boek is een wereldrecord domino, alle opwinding en publieke belangstelling daar omheen en de fatale uitkomst, moord en doodslag.

Terwijl de mannen domino spelen, converseren over vrouwen, ‘het leven’ en de lokale politiek, en elk van hen is vervuld van zijn eigen wensen, dromen en illusies, zijn de vrouwen de actieve figuren. Nora is de typisch Curaçaose moeder die reddert en doet en beslist. Zij is de sterkste persoonlijkheid in het boek, te vergelijken met Ursula, het archetype van de moeder, in Cien años de soledad. Nora is degene die er voor zorgt dat er eten op tafel komt, de kinderen kleren hebben, dat het leven van alledag kan doorgaan, vaak ondanks de avonturen van Boeboe. Op deze speciale zondag moet zij, hoe dan ook, geld bijeen zien te krijgen om een paar schoenen te kopen voor haar intelligente zoon Ostrik die anders niet naar school kan. Om haar doel te bereiken vrijt ze op de harde grond van het kerkhof met de doodgraver en probeert ze later op de dag Chamon te verleiden. De andere vrouwelijke hoofdfiguur, Solema, besluit deze middag om haar echtgenoot te verlaten, pakt haar koffer en trekt met haar kinderen bij haar minnaar in. De motivatie achter Solema's handelen is soms onduidelijk, maar ook van haar maakt de schrijver een vrouw van de daad, ze neemt initiatieven en aan het eind van het boek verneemt de lezer dat ze een coöperatie gaat oprichten en nog een belangrijke rol zal spelen in de politiek van Zuid-Amerika. Toch zijn de ‘vrouwen met moed’ waaraan Martinus zijn boek opdraagt en waarvan Nora en Solema voorbeelden zijn, in veel opzichten afhankelijk van de man. Voor Solema staat haar liefde voor Janchi Pau op de eerste plaats en daaraan ontleent ze de kracht om ook sociaal actief te zijn. Nora en de vele Nora's van de Antillen hebben de keuze tussen òf vluchten in de waanzin en hun kinderen laten verkommeren (en het spreekwoord zegt dat een kind zonder moeder voer is voor de wara wara, de roofvogel) òf doorvechten om te overleven, ongeacht de prijs die daarvoor betaald moet worden. Toen de man van Nora werd doodgestoken huilde ze niet. ‘Ze bleef maar herhalen: “Boeboe Fiel, je bent dood!” als het ware om zich de consequenties van zijn dood voor te stellen. (Het bleef even vruchteloos klinken als het verwijt dat ze hem zo vaak maakte: Boeboe je bent dronken!) En een van die consequenties was, dat ze een verschrikkelijk verdriet zou voelen, omdat ze van hem hield; op haar manier, al is het misschien

[pagina 62]
[p. 62]

beter te zeggen: op zijn manier. Maar dat voelde ze niet, nú. Nu voelde ze de nieuwe moeilijkheid, die zijn dood voor haar zou gaan betekenen nl., dat ze voortaan niet alleen voor haarzelf maar ook voor de kinderen telkens geld nodig zou hebben om de bus te betalen om in de stad te komen!’

Degene die uit het succes van Dubbelspel zou mogen concluderen dat wanneer een Antilliaan met een zo uitstekend boek op tafel komt het wel moet meevallen met het probleem van de tweetaligheid, moet zich wel realiseren dat Martinus in Leiden een doctoraal Nederlands behaalde.

Zijn tweede roman, die zich grotendeels in Afrika afspeelt, Afscheid van de koningin, is slecht ontvangen. Ook hier is de actieve figuur, degene die veranderingen tot stand weet te brengen, een vrouw. Ditmaal niet een Antilliaanse maar een mevrouw uit Amsterdam, de door Nederlandse recensenten zo verguisde tante Nel.

De gedichten Stemmen uit Afrika, waarmee Martinus in 1959 debuteerde, zijn in 1978 herdrukt. Ze zijn belangrijk omdat hier voor het eerst een Antilliaan zijn Roots zoekt in Afrika, aldus Martinus zelf in zijn voorwoord. Deze poëzie is sterk beïnvloed door de Négritude, een culturele beweging die in de jaren dertig werd ontwikkeld door intellectuelen uit de Franse koloniën en waar vooral de namen van Leopold Senghor, Aimé Césaire en Frantz Fanon aan verbonden zijn. Kenmerken van de Négritude zijn de verheerlijking van Afrika als culturele voedingsbodem, de scherpe tegenstelling zwart/ wit die staat voor harmonie tegenover decadentie, natuur tegenover civilisatie, en ‘a joyful proclamation of the sensuous and integrated African or negro personality’.Ga naar eind4.

Martinus speelt in genoemde bundel de rol van de gids door het oerwoud waar de negers wonen, gelukkig en in harmonie met hun omgeving, maar hun bestaan wordt vernietigd door het noodlot, de blanken. De schrijver woont nu al enkele jaren in Suriname. Zijn roman Nobele wilden, waarin Frankrijk en Martinique centraal staan, verscheen zeer recent bij De Bezige Bij.

In 1978 debuteerde Ken Mangroelal met Distance Call, brief aan een Surinaams-Nederlandse moeder. Het is een aanklacht van een zoon die door zijn moeder altijd genegeerd is, zich in Nederland niet thuis voelt maar ook op Aruba, waar hij opgroeide, ‘anders’ was, namelijk een Surinamer. Hij probeert zichzelf te vinden en de ervaringen van zijn jeugd te verwerken, ‘Mijn grootvader kon niet aanvaarden dat hij neger was. Hij voelde zich niet thuis in die kleur’.

Sonia Garmers schreef boeken met milde kritiek op de relaties tussen de seksen (dubbele moraal) en ook jeugdboeken, zoals Orkaan. Jeugdboeken zijn er ook van Diana Lebacs, en van Angela Matthews: De Witte Pest.

 

De jaren zeventig hebben een vloed van poëzie opgeleverd, vooral in het Papiamentu. Nieuw werk van bekende dichters als Ellis Juliana en Pierre Lauffer, maar daarnaast kwamen, heel verrassend, allerlei nieuwe poëten naar voren, mensen met de meest uiteenlopende achtergronden die verschillende richtingen vertegenwoordigen. Veel werk werd uitgegeven in eigen beheer. Deze hausse in de poëzie zegt iets over de betekenis van het Papiamentu voor de Antilliaan en uit veel werk spreekt trots en voldoening over het bezig zijn met deze geweldig expressieve en speelse taal.

In het Nederlands is er naast het al eerder genoemde Afschuw van licht van Marug en de Verzamelde gedichten van Charles Corsen, Mañan (Morgen), werk van zes dichters met een bescheiden dosis maatschappijkritiek, en boeiende gedichten van Norman De Palm met op de tegenoverliggende pagina de vertaling in Papiamentu. Enkele Antillianen schreven poëzie in het Engels. De Spaanse gedichten van Luis Daal werden uitgegeven met een Nederlandse vertaling, Na ora orada/Te juister stonde.

Onder degenen die in het Papiamentu dichten is Yerba Secu (Richard Hooi) een opvallende figuur. Hij is onderwijzer, schreef ook enkele

[pagina 63]
[p. 63]

gedichten in het Nederlands en een paar in het Sranan. Hij voelt zich verwant met Dobru, de Surinaamse vakbondsleider en dichter. Voor hen is poëzie nooit doel in zichzelf, altijd een middel in de strijd tegen exploitatie, armoede en onrecht. Hun felle protestgedichten zijn voor iedereen begrijpelijk.

Het boekje (proza) Mi tata chófer (Mijn vader de chauffeur) van Yerba Secu is een vuistslag (die je nooit meer vergeet) in het gezicht van iedereen die Curaçao kent en het associeert met zon, zee en een gemakkelijk leven. Mijn vader de chauffeur is de tegenhanger van Mi tata makamba (Mijn vader de Hollander), een bundel nostalgische gedichten van Heske Levisson, die in de Verenigde Staten woont. Centraal daarin staat dat ook zij, geboren uit een Nederlandse vader en een moeder uit de blanke bovenlaag van de Antillen, ‘erbij hoort’, een echt landskind is, omdat zij is geboren en getogen op het eiland, maar vooral toch door haar liefde voor Curaçao. Zij verwijt de zwarte Curacaoenaars die tijdens de rellen van 1969 een groot deel van Willemstad deden afbranden dat ze haat hebben gezaaid. Ik vertaal letterlijk: ‘Jij, wat heb je eigenlijk gepresteerd/Je hebt mijn stad in brand gestoken/Je hebt gaten achtergelaten in Punda/Je hebt haat gezaaid in plaats van respect/Hoe durf je tegen me te zeggen/ dat alleen jij yu di Kòrsou (landskind) bent?’

De boodschap van ‘Mijn vader de chauffeur’ is dat er inderdaad een ontzaglijke haat bestaat, niet gezaaid door de brandstichters van mei '69, maar door de blanke bovenlaag die eeuwenlang de donker gekleurde bevolking van de Antillen heeft geëxploiteerd. In 19 pagina's geeft Yerba Secu, uiterst sober, enige informatie over zijn vader Frans, die vijftig jaar bij dezelfde blanke familie in dienst was als chauffeur, trouwde en tien kinderen kreeg, lange tijd aan suikerziekte leed en op zijn achtenzestigste stierf aan longkanker. De zeer welgestelde familie waar hij zo vele jaren voor gewerkt had weigerde ook maar iets van de vele kosten die zijn medische verzorging en verblijf in het ziekenhuis met zich meebrachten voor haar rekening te nemen. Mi tata chófer is een simpel verslag over een relatie werkgever/werknemer met, tussen het proza, korte, bijtende gedichten. Het werd direct na de dood van Frans geschreven (in 1977) en is beklemmend en shockerend door de feiten zelf en door de verschrikkelijke, ingehouden woede van de schrijver die de vernederingen van vijftig jaar en de belediging van zijn familie na de dood van Frans, onder andere op diens begrafenis, probeert te verwerken tot iets positiefs, namelijk radicale veranderingen en een sociale wetgeving die wat Frans en zoveel anderen hebben ondervonden, onmogelijk moet maken.

De aard van de relatie werkgever/werknemer komt misschien nog het duidelijkst naar voren uit twee authentieke brieven (één verzonden uit Havana, Cuba, van vóór de Revolutie, de ander uit het Delmonico Hotel, New York) van mevrouw Jael aan Frans. Ik geef hieronder een letterlijke vertaling:

‘Frans, hierbij wil ik je condoleren met de dood van je vader. Ik hoop dat zijn ziel rust zal vinden. Ik vond het heel erg dit te horen, maar hij is gaan rusten want hij was al heel lang ziek.

Hoe gaat het met jou? Ik heb gehoord dat jij ook ziek was? Verzorg alles goed voor me. Vergeet in geen geval om de tuin te sproeien op de dagen dat het niet regent. Als jij het niet kunt doen zeg Marie dan om alle planten water te geven. Zorg ervoor dat ze er prachtig uitzien als ik thuis kom.

Zorg goed voor de auto. Laat zo af en toe de motor lopen.

Ik weet nog niet wanneer ik thuis kom; ik blijf hier nog wat.

Groeten aan Chita, Mama en de kinderen. Groeten aan Marie en alle andere bedienden.

Ik hoop dit dit je in goede gezondheid zal aantreffen,

Sjon Jael’

Ook de tweede brief is om Frans te condoleren met een sterfgeval in zijn familie en stelt dan, zonder enige overgang, zijn huishoudelijke taken en die van Marie aan de orde, dit keer

[pagina 64]
[p. 64]

meer in details omdat de schrijfster van plan is over enkele weken naar huis te komen.

Ten slotte een Nederlands gedicht van Yerba Secu dat betrekking heeft op het taalprobleem in het onderwijs:

Ik ben onderwijzer

ik ben mijn
ónder leerlingen
wijzer, met
hier vier
of tongen
daar werken,
onder ik ben
ben toch
ik ónder
wijzer. wijzer
in dit met vier
rot tongen.
systeem hier
wijs ik of
volkskinderen daar
ten onder, onder
ik stuur worden ze
ze zeker
met cijfers wijzer,
naar hun maar
donder eens,
omdat eens
ze zullen ze
die vreemde daar
taal boven
niet willen wijzer
bewonderen. worden.
ik leer  

Zedelijk Leven

Emma Brunt & Lodewijk Brunt
Op zoek naar bevredigingGa naar voetnoot+

De seksuele revolutie is permanent geworden. Het ene taboe is nog niet overwonnen of het volgende dient zich al aan. Naar emancipatie hunkerende actiegroepen verdringen elkaar in hun strijd om een plaatsje onder de zon en in de schijnwerpers van de massamedia. Amper hebben de pedofielen hun spandoeken uitgerold, of om de hoek van de straat treedt al weer een ander groepje aan onder een nieuw banier en eist het recht op incest, exhibitionisme of flagellantisme. Of weer iets anders.

De deelnemers aan deze lange mars voor grotere seksuele vrijheid bewegen zich niet allen naar hetzelfde eindstation. De wegen die zij inslaan willen nogals eens vèr uiteen lopen, niet zelden ook dwars tegen elkaar in. Wie kan het nog allemaal bijhouden? Tijdens de ‘moderne’

[pagina 65]
[p. 65]

seksuele revolutie van de jaren zestig leek er een grote eenstemmigheid te bestaan onder de koplopers. De seksualiteit zèlf diende te worden ontvoogd en bevrijd. Maar toen dat eenmaal gebeurd was sloegen verdeeldheid en onzekerheid toe. Niemand wist meer zeker wat nu nog ècht progressief was, tal van nieuwe avantgardes dienden zich aan. Slechts één uitgangspunt schijnt de seksuele voortrekkers van onze dagen nog te binden: seksualiteit is iets héél anders dan de handeling waarbij een man zijn geslachtsorgaan in de vagina van een vrouw steekt met als doel het bereiken van een climax - als het even kan zelfs een gezamenlijk en gelijktijdig beleefd orgasme. Dat soort archaïsche praktijken, meestal voor het gemak aangeduid als neuken, staat tegenwoordig te boek als volstrekt achterhaald. Neuken is out! Men spreekt over de ‘pik-in-kut mythe’ en over de verwerpelijke ‘heterodwang’.

In haar million seller, het Hite Report, stelt Shere Hite het neuken op één lijn met andere, hopeloos gedateerde symbolen, zoals de nationale driekleur of Moeders Appeltaart. Weliswaar constateert ze dat nog niet iedereen bereid is om definitief afscheid te nemen van zulke sentimentele herinneringen aan een vergane glorie, maar het staat buiten kijf wat volgens haar de toekomst van het neuken zal zijn: aftakeling, erosie en verval.

 

Van de moderne seksuele hiërarchie is in onze post-moderne dagen weinig meer over. In eerdere fasen van de seksuele revolutie waagden weinigen te betwijfelen dat neuken een groot goed was. De problemen die men signaleerde hadden er altijd mee te maken dat er nog niet genoeg werd geneukt, dat het niet openlijk genoeg gebeurde, of dat de juiste technieken nog niet voldoende verbreid waren. Wilhelm Reich zag in de jaren dertig het neuken zelfs als remedie tegen het fascisme en andere slechtigheid. Mensen die het deden waren seksueel volwassen, vrij en onafhankelijk, immuun tegen autoritair gedrag en wars van totalitaire denkbeelden. Zijn opvattingen werden druk besproken in vooruitstrevende kringen op het einde van de jaren vijftig en in het begin van de jaren zestig. Het heteroseksuele paar - vóór, binnen of buiten het huwelijk - belichaamde het ‘normale’ seksuele gedrag. Al het andere gold als ‘afwijkend’, niet minder hoor, de hemel beware ons, maar wel degelijk ‘anders’. Vanaf de top van de seksuele Olympus zonden de heteroseksuele voorlopers een hartelijke glimlach en bemoedigende woorden naar al die anderen, waarvan sommigen zich langs steile bergpaadjes een weg naar boven bevochten. Hou vol mensen! Misschien bereiken jullie ook nog eens zo'n verheven positie, vlak ònder ons is nog wel een plaatsje, daar is het uitzicht ook al riant. Die tijden zijn voorbij en wie kan de verandering beter onder woorden brengen dan Ivan Wolffers, onvermoeibare producent van post-moderne etikette-handleidingen. In zijn seksuele voorlichtingsboekje voor kinderen, met de niet mis te verstane titel Vies is lekker, schrijft deze eigentijdse Amy Groskamp-ten Have in hip adolescentenproza: ‘Omdat we geleerd hebben dat mannen met vrouwen vrijen, noemen we dat normaal. Als vrouwen met vrouwen vrijen of mannen met mannen noemt oom Gerard dat abnormaal. Sommige moeders gaan zelfs met hun kind naar de dokter om te vragen of er niets aan te doen is. Er waren vroeger dokters die probeerden het te genezen. Alsof het een ziekte is! Oom Gerard houdt er niet van. Hij maakt er grappen over. “Flikkers zijn kontneukers,” zegt hij. “En van mij mogen ze. Als ze maar uit de buurt van mijn kinderen blijven. Die zijn voor hun hele leven bedorven.” Oom Gerard zegt dat, omdat hij er niet zoveel van afweet. Homofielen (dat is het mooie woord) zijn iets anders dan pedofielen. Pedofielen zijn mensen die met kinderen vrijen. Die opmerking van oom Gerard dat ze van zijn kinderen af moeten blijven slaat als kut op haring. Het zijn ook niet allemaal kontneukers. En niet alle lesbische vrouwen vrijen met bananen, omdat ze toch een soort pik willen hebben. Dat zijn alle-

[pagina 66]
[p. 66]

maal vooroordelen, dus oom Gerard kon zijn flauwe grapjes beter voor zich houden. Misschien is drie keer dezelfde grap vertellen zoals oom Gerard doet wel een “afwijking”. Misschien is dat wel het leuke aan mensen: iedereen is zichzelf’.

Wees jezelf, do your own thing! Schrikbeelden over kinderverkrachters, allemaal vooroordelen. ‘Een pedofiel is iemand die met kinderen vrijt en er seksuele spelletjes mee doet’, zegt Wolffers. ‘Kinderen vinden dat zelf ook vaak fijn.’ Het normale is abnormaal geworden, het abnormale doodgewoon, alles is anders en daardoor juist veel beter. ‘Wij zingen liedjes uit boosheid’, verklaren Sonnika en Gré, zangers van het homo-cabaret, tegenover het ‘lesbies/homoblad’ Sek. ‘Ons eerste liedje ... gaat over pedofilie, over de lieve meneer van der Plas. Een kennis van ons, Harry uit Schiedam, was veroordeeld en ging in hoger beroep bij het gerechtshof in Den Haag. Er is daar nog gedemonstreerd, met kinderen die borden droegen: “Het is geen leven met artikel twee vier zeven”. Nou, de woorden van dat liedje heb ik in een kwartiertje gemaakt, uit pure woede. Je zult daarvoor terecht moeten staan.’ En zó is het, dat kan eigenlijk niet meer. Zelfs een senator kon zijn pedofiele geaardheid openlijk bespreken met Bibeb in VN. Arme Harry uit Schiedam, dupe van vooroordelen.

 

Dit zijn voorbeelden van martelarenseks. De weg van de leden van dit gilde naar seksuele vrijheid en zelfontplooiing is typisch geplaveid met leed en onrecht. Gelukkig zijn er mensen - ware kampioenen van de martelarenseks - die er een levensvervulling in vinden om hun zaak te bepleiten. Echte opheffers zijn dat, seksveredelaars, zoals vroeger de dames uit de betere standen het hun taak achtten de verpauperde arbeidersklasse op te heffen naar een hoger niveau van zedelijk leven. Net als die charitatieve matrones zwelgen zij in sob stories, en hebben zij de neiging hun zakdoek pas te voorschijn te halen als gebleken is dat zij te maken hebben met bona fide, hardwerkende, oppassende armen die hun ontberingen niet aan zichzelf te wijten hebben. Dominee Klamers is zo'n opheffer. Als ‘radio-pastor’ spreekt hij heel wat seksueel ontrechten en zo kwam hij ook in aanraking met pedofielen. In Vrij Nederland merkte hij daarover op dat hij eerst dacht dat ‘...er een ander beeld moet groeien van de pedofilie, maar er moet wel duidelijk uitkomen dat het schadelijk is voor kinderen. Nu zeg ik: hoe kan een oprechte vriendschap tussen een oudere en een kind schadelijk zijn?’ Oprechte pedofielen, daar gaat het dus om. En of ze dat zijn maakt hun biechtvader uit; Eerwaarde Klamer staat voor iedereen klaar: ‘Ik kan me pas ergens voor inzetten wanneer ik er zelf vrij tegenover sta. Wanneer ik mijn oude vooroordelen overwonnen heb.’ Niet alleen de verhalen van pedofielen hebben hem van één van die vooroordelen afgeholpen, ook met bedrijvers van incest is hij nu bijna zo ver: ‘Het is een beeldenstorm. Je stelde je altijd iets voor van vaders die hun dochters verkrachten. Tirannen. Maar dat beeld blijkt niet te kloppen. Eigenlijk ben ik al verder dan die beeldenstorm. Ik wéét voor mezelf dat ik nog fout zit. Dat ik vastloop met mijn vroegere totale afwijzing van incest. Ik luister naar de verhalen. Die boezemen me niet meer alleen afkeer in’.

 

Pedofielen en incestliefhebbers vormen slechts twee betrekkelijk willekeurig gekozen voorbeelden van seksuele minderheden die door de veranderde seksuele hiërarchie plotseling aan een emancipatieproces begonnen zijn. Zij stapten in de lift met flikkers, potten, sado-masochisten, uitwerpselminnaars, leer- en rubberadepten, en wat al niet. Sommige van die groepjes zijn nog zo weinig gewend aan de weelde van de publieke aandacht die ze ten deel valt, dat ze zich hun martelarenstatus en de bevoogdende schouderklopjes van mensen als Klamers dankbaar laten aanleunen. Travestieten en transseksuelen bij voorbeeld schuilen nog steeds vreesachtig weg achter de brede witgejaste rug van de

[pagina 67]
[p. 67]

schaarse progressieve arts die de status van het gehavende groepje in het openbaar wil verdedigen.

Heel anders is het gesteld met de politico seks van sommige minderheden die al wat langer hebben kunnen experimenteren met het emancipatieproces. Met name potten en flikkers weigeren resoluut het martelarendom: zij zijn politiek bewust geworden en ontwikkelen zich snel van aangeklaagden tot aanklagers, zich daarbij bedienend van een vaag socialistisch idioom. Het is de maatschappij zelf die door hen als grote schuldige wordt aangewezen, de samenleving die zowel heteroseksueel als kapitalistisch, verrot, decadent en doodziek is. Daarom zijn alternatieve vormen van seks juist zo bevrijdend: seks als breekijzer in het kapitalisme. Men wil niet alleen het eigen groepje bevrijden maar àlle mensen, want ook de hetero's worden de dupe van de ‘heteronorm’, al beseffen ze dat nog niet zo scherp.

In 1972 verscheen in België het eerste nummer van het tijdschrift De Plaag, Tendentieus orgaan van de Seksuele Minderheden. Het werd uitgegeven door de groepering Rode Hond, die is aangesloten bij de Internationale voor Homoseksuele Revolutionairen (I.H.R.). De Rode Hond stelt zich onder meer ten doel de ‘heteroseksualiteit als norm te vernietigen’, ‘alle rollen te vernietigen’, voorts ook alle ‘waarden’ en ‘cultuur’. De opvatting dat ‘de democratie een pisbak is’ wordt met kracht gepropageerd.

 

Weer een beetje anders ligt het met de homoseksuele vrouwen, die zich niet verwant voelen met het (al dan niet Rode) Flikkerfront, omdat dat toch maar mannen zijn. Dragers dus van de kwaadaardigste bacil sinds mensenheugenis: mannelijk chauvinisme. Zij beschouwen dat inderdaad als een Plaag, niet zozeer voor de maatschappij - die gedijt daar juist bij - maar vooral voor zichzelf. Het Pottenfront ontleent zijn (haar?) kracht vooral aan een verbinding met het radicaal-feminisme. In het feminisme hebben ze resoluut het heft in handen genomen. Al in 1972 decreteerde Maaike Meijer in het roemruchte blad Paarse September: ‘We geloven niet meer in feministen, die hun heteroseksualiteit niet principieel willen opgeven en daardoor alleen maar subtieler ingepast zullen worden binnen de bestaande onderdrukking van vrouwen.’ Pas als je lesbisch bent kun je feministe zijn. Aldus bevestigde het Pottenfront een krachtige startmotor onder hun eigen emancipatieraket: voortgestuwd door de opkomende vrouwenbeweging schoten ze als een pijl naar boven en landden op het bovenste puntje van de seksuele statuspiramide. Politiek lesbisch zijn is héél sjiek: geen hippe feministe die zich nog voor honderd procent achter haar ‘hetero’ gedrag durft stellen. Op zijn minst wordt gestreefd naar een soort pragmatisch lesbisme: heteroseksuele feministen zijn een béétje lesbisch. Ze sympathiseren met lesbisme als ‘politieke keuze’, en hebben er ‘een vriendin bij’ of brengen ter verontschuldiging van hun tweeslachtigheid naar voren dat ze het weliswaar (nog) niet ‘met vrouwen doen’, maar er ook niet over zouden piekeren het ‘met mannen te doen’!

Van martelarenseks naar politico seks om uiteindelijk te komen tot zelfbewuste frontvorming: Gay Pride heeft de afgelopen tien jaar wel grote vorderingen gemaakt en het meest verbazingwekkende is misschien nog wel de meegaandheid waarmee heteroseksuelen zich in de veranderde machtsverhoudingen schikken en genoegen nemen met een plaatsje helemaal onderaan de seksuele piklijst. Concurrerende minderheden zijn wat dat betreft heel wat minder zachtzinnig. Het Flikkerfront wordt bij voorbeeld scherp in de gaten gehouden door de sado-masochisten die in opmars zijn, en ze protesteren heftig tegen de neiging van het flikker establishment om nu op haar beurt ‘afwijkende’ groepen te ‘stigmatiseren’. In de ingezonden brievenrubriek van het Amerikaanse flikkerblad The Advocate staat in zo'n geval dan het volgende te lezen:

‘Ik protesteer hierbij tegen het gebruik dat u maakt van de woorden “sadist” en “sadistisch”

[pagina 68]
[p. 68]

voor het beschrijven van het gedrag van de politie. We hebben zonder deze pijnlijke vergissingen van onze broeders al genoeg te stellen met de vooroordelen over S&M bij het grote publiek. Een sadist heeft lief, haat niet; sadistische handelingen worden uit liefde gepleegd niet uit haat. Hoe buitenstaanders er ook tegenaan kijken, de sadist bezorgt zijn slaaf lust en ontleent daar zijn eigen plezier aan. Blijf daarom met je tengels van ons af. We vergiftigen het leidingwater niet, gooien geen kinderen met stenen, schoppen geen honden en slaan onze oude moeders niet. We staan aan de goeie kant en verdienen beter dan met de politie te worden vergeleken.’

De S&M beweging heeft inmiddels heel goed begrepen hoe de weg naar maatschappelijke erkenning - ja, superioriteit - bewandeld dient te worden. Het Nederlandse blad Sek weet te melden dat S&M juist zo bevrijdend is omdat het ‘ons meer bewust maakt van onderwerping en overheersing in alle relaties’. In de huidige maatschappij wordt agressie aangemoedigd in mannen en afgekeurd in vrouwen, dus in de verhouding tussen mannen en vrouwen heeft het sadomasochistische gedrag een ‘aangekweekt’ karakter. S&M is een trapje hoger op de evolutieladder: het komt alleen bij creatieve mensen voor met een grote verbeeldingskracht. ‘Bezig zijn met S&M zou iemands behoefte om te onderdrukken en onderdrukt te worden verminderen. Daarom zijn lieden die geilen op politieke macht er zo op tegen.’

S&M maakt machtsverschillen tussen mensen juist ‘bespreekbaar’: flikkers en potten kunnen er nog wat van opsteken. Wij allemaal trouwens. Zou S&M bezig zijn een beslissende voorsprong te nemen op andere frontstrijders? De volgende noodkreet in The Advocate wijst er op dat er tenminste één Amerikaanse pedofiel is die daarvoor vreest, en hij slaat genadeloos terug: ‘Ik teken bezwaar aan tegen het door u geplaatste artikel, waarin pedofielen in één adem worden genoemd met sadisten. Ik word er zo langzamerhand doodziek van om gelijkgesteld te worden met sadisten, kinderverkrachters en ander tuig. Jongensminnaars - een term die de meesten van ons liever zouden gebruiken dan pedofielen - houden alleen maar van jongetjes en misschien is dat in deze opgenaaide wereld zo gek nog niet.’

Het is nog een hele klim naar de top.

 

Wat doen ondertussen de mensen die nog immer zuchten onder de ‘heterodwang’? Hoe is het te verklaren dat zij hun onneembaar lijkende versterkte veste zonder slag of stoot hebben prijsgegeven?

Bij nadere beschouwing blijkt dat die capitulatie gedeeltelijk gezichtsbedrog is. Het zijn niet zozeer de ‘hetero's’ die hebben moeten inleveren, als wel de heteroseksuele mannen. Zíj zijn ontmaskerd als de uitbuiters die profiteerden van de ‘pik-in-kut-mythe’. In de beginfase van de seksuele revolutie was er immers vooral sprake van Beter Neuken, en de kampioenen van de Beter Neuken Beweging - zoals het echtpaar Kronhausen - benadrukten daarbij vooral de rol van de techniek. De bedmanieren moesten verbeterd worden. Neuken kon je op allerlei manieren doen, staand, zittend, zwemmend, in bad, en hangend aan de rekstok. Uit Zweden bereikte ons het smaakvol uitgevoerde en gefotografeerde salontafelboek Variaties, en ook het zoveel subtielere Neuken uit het Oosten kreeg wijde verbreiding in de vorm van volksedities van de Kama Sutra. Gymnastische toeren werden aanbevolen en veel afwisseling.

Deze beweging leek vooral een democratiseringsbeweging te zijn: seks moest ter beschikking komen van iedereen. Man en vrouw hadden evenveel recht op een orgasme, en met de ‘dubbele moraal’ moest het maar eens afgelopen zijn. De vereiste acrobatische vaardigheden waren gemakkelijk te leren, een beetje oefening baarde al kunst. Tegenwoordig is die democratische tendens terug te vinden in programma's die gericht zijn op het emanciperen van cultureel achtergebleven groepen: seks - opgevat als neuken en het krijgen van een orgasme - wordt

[pagina 69]
[p. 69]

heden ten dage alleen nog opgeëist als ‘recht’ voor schoolkinderen, bejaarden, zwakzinnigen, ziekenhuispatiënten, invaliden en geestelijk gestoorden.

Uit die prille fase dateren idolen als de Aanhouder, de superbeheerste minnaar die in staat is tot urenlange erecties om zijn vrouw - die geacht werd daar nogal wat tijd voor nodig te hebben - de kans te geven ook een climax te bereiken. Het was een dankbare rol voor sommige mannen. Norman Mailer schetste zo'n type in zijn Advertisements for Myself: ‘En dus nam ik haar koel en berekenend. Mijn ritme gehoorzaamde slechts de metronoom van mijn geest. Vannacht zou ik een mechanische aandrijfstang worden, bestand tegen zenuwschokken in m'n lijf en bloeddruk in m'n hersens. Ik bewerkte haar als een klinkhamer, haar gepantserde weerstanden kennend, ik naaide haar alsof het een gevecht over 15 ronden was, ik matte haar af, bracht haar weer bij, plantte mijn vingers in haar schouders en mijn knieën in haar flanken. Ik ging en ik ging en ik ging...’.

Voor mannen die niet over deze ijzeren zelfbeheersing beschikten, was er een ander model beschikbaar, dat van de Loodgieter. Deze man was zo mogelijk nog mechanistischer ingesteld dan de Aanhouder, alleen had hij het eigen apparaat geharnast en aangevuld met een koffer vol instrumenten en gereedschap: steunkapotjes, prikkelringen, vitalisatoren, vibrators, geitenogen, Spaanse vlieg, tijgerbalsem en andere hulpmiddelen. Hoe geperfectioneerd het Betere Neuken in technisch opzicht ook werd, het bleek niet iedereen te voldoen. In 1970 publiceerde neo-Reichiaan Jos van Ussel al zijn boekje Afscheid van de Seksualiteit, waarin hij met klem stelling nam tegen de ‘eng-seksuele’ preoccupatie met steeds Meer en Betere Orgasmes. Hij wilde de seksualiteit uit die benauwde sfeer bevrijden en haar integreren in het gewone leven. Het ‘eng-seksuele’ is een individuele oplossing voor de problemen die ontstaan in een lustvijandige samenleving, èn een oplossing met heel dwangmatige aspecten: Neuken en Klaarkomen màg niet alleen, het moet ook en wel zoveel als maar kan. Uit hygiënische overwegingen is ieder gezond mens dat aan zichzelf en anderen verplicht. Voor al diegenen die aan Neuken - laat staan Beter Neuken - niet toe kunnen of willen komen, biedt zo'n individualistische aanpak geen oplossing. Van Ussel pleitte ervoor het seksuele ‘vraagstuk’ op te vatten als een samenlevingsprobleem en te werken aan een nieuwe - niet lustvijandige - ‘sociale ethiek’ op seksueel gebied. Niet de standjes en houdingen in bed bepaalden wat ‘seksueel’ vooruitstrevend en lekker was, maar de mentale houding tegenover de lust gaf de doorslag: de flipstand in je brein.

 

Zijn pleidooi werd in hoge mate versterkt door een geruchtmakend boek dat al in 1966 verscheen, maar dat - ook door de ontoegankelijke manier waarop het geschreven was - even tijd nodig had om door te breken: Human Sexual Response van William Masters en Virginia Johnson. Hun groots opgezette laboratoriumstudie naar de anatomische en fysiologische achtergronden van de menselijke seksualiteit - gericht op het specifieke proces van de coïtus en het orgasme, heel ‘eng-seksueel’ dus - sloeg ironisch genoeg met één forse klap het fundament weg onder de Beter Neuken Beweging. De Aanhouder en de Loodgieter konden wel inpakken, met al hun apparatuur erbij, want wat bleek? Het zogenaamde ‘vaginale orgasme’ waar ze zich voor in het zweet gewerkt hadden moest naar het rijk der fabelen verwezen worden. Masters en Johnson toonden aan dat ieder orgasme - hoe ook teweeggebracht - precies gelijk was aan elk ander orgasme. Er bestond niet een rangorde waarin het ‘vaginale orgasme’ uittorende boven het ‘clitorale’: fysiologisch was er hoegenaamd geen verschil. En wat meer was, het bleek vrouwen een stuk gemakkelijker af te gaan via de clitoris tot een climax te komen, dan via de vagina. De kittelaar, daar ging het om! Allerlei vrouwen ging een licht op;

[pagina 70]
[p. 70]

geen wonder dat het NVSH-ideaal van ‘samen klaar komen’ altijd zoveel problemen met zich meegebracht had. Het làg helemaal niet aan de frigiditeit van vrouwen. Masters en Johnson schreven: ‘Sinds mensenheugenis hebben vrouwen gedaan alsof ze een orgasme kregen. Dat is nu zinloos geworden. Het overduidelijke, snelle opzwellen en rimpelen van de tepelkringen en de waarneembare samentrekkingen van het orgastische platform in het buitenste deel van de vagina vormen het onloochenbare bewijs voor het ervaren van een ècht orgasme.’ En ze voegden eraan toe dat deze ‘onvrijwillige reactie op seksuele impulsen’ slechts kon worden opgeroepen door ‘effectieve seksuele stimulansen’. Met mannelijke organen die tekeer gingen als aandrijfstangen had die effectieve prikkeling in het geheel niets te maken.

Het was zelfs nòg erger: vrouwen bleken - in tegenstelling tot mannen - multi-orgastisch te zijn. Ze konden vrijwel onbeperkt doorgaan met klaarkomen als hun partners al lang bevredigd waren en snakten naar een rustpauze. De vrouwelijke potentie was enorm, bijna onuitputtelijk! Dat hakte er flink in. In één klap verschrompelden de viriele idolen uit het Beter Neuken Tijdperk tot machteloze keffershondjes die moesten beseffen dat een vochtige vagina in staat is de wereld te verslinden. Zeker de werelden van gisteren en eergisteren, toen het buiten kijf leek te staan dat vooral vrouwen problemen hadden met seks en opgevoed moesten worden tot meer lustgevoelig seksueel gedrag.

 

Mannen daalden in de seksuele hiërarchie - ze vielen er opeens bijna buiten, wie had ze nog nodig? - en vrouwen stegen snel. Posities werden drastisch herzien. In Sekstant legde een voorlichtster uit hoe ze haar eerdere dwalingen geredresseerd had: ‘Vroeger praatte ik over geslachtsgemeenschap. Ik begon te vertellen over de puberteit, over de veranderingen in je lichaam, en ik zei dan: als je groot bent ga je vrijen en neuken. En daar kun je kinderen van krijgen. Nu vertel ik 't heel anders. Ik zeg: neuken kun je ook doen, dat is ook wel leuk. Maar er zijn zo ontzettend veel andere mogelijkheden en vooral voor meisjes. Ik vertel over vingeren, vrijen. Maar die kinderen hebben het idee dat neuken zo leuk is omdat die pik in de kut gaat. Dan zeg ik: je vagina is gevoelloos net als je haar.’

De ontdekking van het Grote Orgasme (the Big O) bij vrouwen heeft mannen definitief buiten spel gezet, er gaapt een enorme kloof tussen de seksen. De Amerikaanse auteur Gore Vidal schreef: ‘De tirannie van het vrouwelijk orgasme zal de mannelijke heteroseksualiteit verpletteren.’ Volgens hem speelt zich 's avonds in miljoenen bedden de volgende dialoog af:

‘Herman, zorg je ervoor dat ik de grote O krijg, ben je wel zorgzaam genoeg Herman?’

‘Nou Marie, ik ben al twee uur bezig, ik wip me gek om je de grote O te bezorgen.’ ‘Maar als je een volwassen en warme persoonlijkheid was Herman, zou ik de grote O al lang gehad hebben.’ Maar er komt een moment, waarop Herman uitroept: ‘Krijg de kolere! Hier heb je een vibrator, ik zie je misschien nog wel eens terug.’

Natuurlijk zitten veel mannen niet voor dat éne gat gevangen. Zo spreekt Carmen Kerr, in haar mede door de NVSH uitgegeven boekje Vrouwen en Sex, over ‘de man met de techniek’. Hij is een nazaat van de Aanhouder en de Loodgieter, maar hij verbergt beter dat hij een he-man is. De man met de techniek is uiterst behulpzaam tegenover zijn minnares. Hij wil wel alles doen om haar tot een orgasme te brengen, maar in feite streeft hij daarbij de bevestiging van zijn eigen perfectie na: ‘haar orgasmes zijn inkepingen in zijn geweer, bij wijze van spreken.’ De man met de techniek neukt volgens een vaste formule: Goede Seks = (M + J) + K + P + HeW + V = O. Dat wil zeggen: (Masters en Johnson) = Kussen + Penis + Heen en Weergaande Bewegingen + Vagina leidt tot Orgasme. Post-moderne vrouwen trappen daar niet meer in.

[pagina 71]
[p. 71]

‘Voor mij hoeft het allemaal niet meer,’ is een klacht die in menige mannenboezem opwelt, en bordelen en seks-clubs doen superzaken. De geëmancipeerde vrouw van vandaag, zegt Gail Sheehy die een studie maakte van prostituées, is geneigd te vergeten dat ze te maken heeft met een man die van seks niets afweet. Ze neemt het initiatief en stelt duidelijke eisen over hoe ze het hebben wil. Mannen weten niet zeker of ze de zaak nog wel in de hand hebben, ze lopen het risico vernederd en uitgelachen te worden. Bij hoeren is daarvan geen sprake, mannen kunnen zich bij een prostituée volledig veilig voelen: ‘Een hoer brengt het oude ritueel van overheersing en onderwerping waarbij mannen zich uiterst competent kunnen voelen weer tot leven, al duurt het ook maar tien minuten.’

De haantjes van gisteren zijn de kapoenen van vandaag. ‘Gefeliciteerd! Je bent impotent!’ roept de al eerder genoemde Carmen Kerr haar mannelijke lezer toe. De gedachte achter dit nogal ongepast lijkende feestgedruis is simpel: pas de totale ineenstorting van de oude seksuele hiërarchie zal ons in staat stellen met een schone lei opnieuw te beginnen.

‘Hoe kun je me dit aandoen?’ vraagt de man treurig aan zijn onwillige penis. En die antwoordt: ‘Het staat me niet aan wat er van me verwacht wordt en er moet iets veranderen. Daarom staak ik.’ Stakende geslachtsdelen, op zoek naar meer inspraak en mondigheid: een teken van hedendaagse kommer, maar ook van nieuwe hoop. ‘Je bent niet de enige. Iedere man in je omgeving heeft ooit wel eens een seksueel probleem gehad. Het is een geweldige opluchting als je dat ontdekt en merkt dat hij het heeft opgelost.’ Mannen moeten af van de prestatiemoraal: ‘De werkelijke waarde van een man wordt niet afgemeten aan het aantal wonden dat hij in de oorlog heeft opgelopen, en evenmin aan het aantal keren dat hij in bed is klaargekomen. Zijn werkelijke waarde is af te meten aan hoe hij over zichzelf en de mensen om hem heen denkt.’

En de vrouwen? Die krijgen van Carmen Kerr een leidende rol toebedeeld in het streven naar wat zij De Nieuwe Romantiek noemt. Deze stroming beschouwt het ‘oude neuken’ - de pik-in-kut-mythe - als een equivalent voor al wat vies en voos is, in één woord: de beschaving. In haar boek is de verre echo te horen van Jos van Ussel, die ook al vond dat we met zijn allen dood- en doodziek zijn. Schaf je die beschaving af, zoals iemand een oude jas uit zou trekken, dan komt het ‘gave’ en ‘mooie’ in de mens vanzelf weer naar boven, en met name natuurlijk het gevoel. Onverbrekelijk daarmee samenhangend zijn eerlijkheid en oprechtheid, het verlangen naar samenwerking en gelijkheid. Dit alles vormt de basis voor het neo-neuken. In dat neo-neuken is geen sprake van technische hoogstandjes, van een spervuur van repeterende orgasmes. Waarvan dan wel? Welnu, het nieuwe neuken bestaat voornamelijk uit ... aaien. Veel, heel veel aaien. Een seksuele relatie waarin te weinig geaaid wordt is geen lang leven beschoren. Eric Berne zou hebben gezegd dat pasgeborenen die niet worden geaaid onherroepelijk zullen sterven aan ruggemergverschrompeling (sic). Carmen Kerr zegt: ‘Volwassenen die geen aaien krijgen lijden misschien niet aan verschrompeld ruggemerg, maar wel aan een verschrompelde geest.’

De speciale roeping van vrouwen is nu om al deze inzichten en vaardigheden aan mannen te onderwijzen. Zij kunnen - nee, zij móeten - dat doen, omdat zij al geëmancipeerd zijn en dus de ‘sterkere’ partij. Wèl moeten zij van mannen eisen dat die de basis voor hun seksuele heropvoeding zelf zullen leggen in mannenpraatgroepen. Daar zullen ze de steun, de warmte, de humor en de praktische raadgevingen krijgen die zo kenmerkend zijn voor wat vrouwen met elkaar ervaren. ‘Ik vind het wel moeilijk mij voor te stellen dat een man in tranen uitbarst en bekent dat hij zich wanhopig voelt over zijn voortijdig klaarkomen,’ voegt Kerr daar een beetje onzeker aan toe. Ze hoeft zich niet ongerust te maken: In Nederland is het al zo ver,

[pagina 72]
[p. 72]

daar heeft de mannenpraatgroepbeweging onder leiding van Gerard van Beusekom-Fretz al menige traan geplengd.

Het blijft echter zaak om - als vrouw - te waken tegen het vervallen in oude fouten. Niemand krijgt het neo-neuken cadeau, zelfs vrouwen niet. Ze moeten oppassen dat zij in de goedheid van hun hart niet weer beginnen de mannen te sussen met de Grote Leugen. Om dat te vermijden krijgen zij de volgende instructies mee, die de vorm aannemen van een wurgcontract dat door de man onderschreven moet worden: ‘Haast je niet. Forceer jezelf niet. Spreek met je minnaar af dat jij eerst je orgasme moet krijgen. Hij moet wachten tot jij bevredigd bent. Dit is gelijkheid in optima forma! Hetzelfde geldt voor stimulatie met mond en vingers.. Dat wil zeggen, eerst het liefdesspel en het vrijen - en dan kom jij als eerste klaar. ...Gun jezelf alle tijd, denk “egoïstisch” en doe niets wat je niet wilt - doe alleen alles wat je wel wilt! Zorg dat je zegt wat je wilt. Geef aanwijzingen. “Dat vind ik lekker!” “Zuig hier” “Friemel hier” “Steek je vinger in mijn vagina” “Het moet beter glijden, er is meer vocht nodig” “Harder” “Niet zo hard” “Sneller, en meer naar links”. De eerste keer dat je dit doet voel je je misschien net een verkeersagent, maar als je partner eenmaal weet wat je fijn vindt hoef je er niet zoveel woorden voor te gebruiken.’

Kerr wijst er met nadruk op dat het nieuwe neuken geen nieuwe verplichting moet worden. Orale seks staat bij haar ook in hoog aanzien. Vrouwen kunnen op zoveel verschillende manieren klaarkomen, daar hebben ze de coïtus niet voor nodig. Vandaar dat mannen in dit boek te verstaan gegeven wordt dat ze het met dat contract niet op een akkoordje mogen gooien: ze moeten zich héél koest houden, anders kunnen ze meteen opsodemieteren. Onmisbaar zijn ze nu eenmaal niet meer!

 

Sommige vrouwen vinden het dan ook een absurde en overbodige inspanning, al die moeite om een man te dresseren. Bovendien zijn ze lang niet allemaal zo goedgelovig als Kerr over het uiteindelijke resultaat van neuken volgens contract. ‘Ze is ook wel erg optimistisch over gelijkwaardige relaties met mannen,’ merkt iemand zuinigjes over haar boek op, ‘alsof er zoveel mannen zijn waarmee dat kan.’

Anja Meulenbelt Johanna's dochter heeft het nieuwste Nederlandse etiquetteboek over seks geschreven, en daarin is van contractseks geen sprake. De titel is Voor Onszelf, en Meulenbelt hoopt dat het een cadeau is dat ‘we aan onszelf en andere vrouwen willen geven’. Heren worden in dit boek in het geheel niet meer toegesproken en zeker niet om ze te feliciteren met hun interessante problemen. In Meulenbelts benadering zijn het weer de vrouwen die problemen hebben en vooral met heteroseksuele relaties. Mannen en vrouwen schijnen tegenwoordig alléén nog maar problemen met elkaar te hebben - je begrijpt niet waarom iemand er nog aan zou willen beginnen - en Meulenbelt weet ook hoe dat komt: ‘Mannen gaan anders met seksualiteit om dan vrouwen’. En: ‘De belevingswereld van mannen en vrouwen ligt een eind uit elkaar.’ Contracten zullen niet baten, hoe streng ze ook nageleefd worden. Meulenbelt is een geestelijke dochter - niet alleen van Johanna - maar vooral ook van Van Ussel, die seks zag als samen-levingsprobleem. Meulenbelt is dat met hem eens, maar ze betrekt méér bij haar maatschappelijke analyse dan de lustvijandigheid van de samenleving. Ook het feminisme, het socialisme en het politiek lesbisme komen bij haar aan bod. De uitkomst van het door elkaar roeren van deze ingrediënten is een weinig hoopvolle prognose voor de heteroseksualiteit. Mismoedig schrijft ze: ‘omdat seksuele beleving tussen mannen en vrouwen samenhangt met machtsrelaties zal seksualiteit niet zo gemakkelijk veranderen als die relaties niet veranderen. Als mannen en vrouwen buitenshuis ongelijk zijn, is het binnen ook moeilijk om een relatie te hebben op basis van gelijkheid.’ Wat er dus moet gebeuren is, dat er gelijke kansen op het werk geschapen worden, gelijke betaling, verdeling

[pagina 73]
[p. 73]

van huishoudelijke arbeid en voorzieningen om de verantwoordelijkheden voor de kinderen te delen. ‘Om dat voor elkaar te krijgen moet er heel veel veranderen’, klinkt het mistroostig. Een stuk fleuriger zijn de vooruitzichten op een romantische vrijage met...jezelf!

Daarmee zijn we dan eindelijk aangeland bij wat wel de hedendaagse chique mag heten voor heteroseksuelen: de ik-chique. Steeds meer komt dat element naar voren in de pogingen om van de hetero seks - deerlijk gehavend als die is - nog iets te máken. Als je niet in staat bent om één of ander chique soort minderheidsseks te bedrijven en je niet thuis voelt bij een front, blijf dan niet zitten kniezen, maar verwen jezelf! Dat is ook heel post-modern. Bij Meulenbelt gaat dat verwennen nog heel kalmpjes toe. Zij heeft het ouderwetse idee dat overdaad schaadt. Je mag wel eens een presentje voor jezelf kopen (zoals Voor Onszelf!) maar narcistische braspartijen zijn er niet bij. Een citaat uit een gesprek van Meulenbelt met een vrouw die vertelt wat voor haar het toppunt van heerlijkheid is:

‘Als ik een beetje goed met mijn geld uitgekomen ben dan neem ik een tientje of vijfentwintig gulden, en ga daarvan een cadeautje kopen voor mezelf. Iets absoluut onnuttigs, wat ik niet nodig heb.’ Een andere vrouw droomde ervan zomaar eens de fiets te pakken en ergens heen te gaan, een plekje waar ze in de zon kon zitten. En na een uurtje ging ze dan weer terug. Bescheiden verlangens dus. Dat komt omdat Meulenbelt wèl vindt dat de seksualiteit politiek geworden is, net als de haar enigszins verwante politiek bewuste lesbiennes van het Pottenfront, maar het accent daarin laat vallen op politiek. Er moet niet alleen aan lekkere seks gewerkt worden, zelfs niet hoofdzakelijk. Dat brengt met zich mee dat seks in haar analyses wat bleekjes op de achtergrond blijft als een noodzakelijke voorziening die niet teveel tijd en energie mag kosten: die kan een hardwerkende politica wel beter gebruiken. Zelfs lesbische seks - in andere feministische handboeken veelal afgeschilderd als probleemloze euforie - blijkt niet aan deze zorgelijke toon te ontsnappen. Meulenbelt schrijft: ‘Voor mij gaat lesbisch zijn dus over meer dan over seks. Het gaat niet alleen om een bepaald soort lichaam, het gaat ook over zelfrespect, om houden van jezelf, om zien hoeveel vrouwen elkaar kunnen geven, hoe sterk je kunt zijn samen. Het gaat om een ander soort leven, een ander soort menselijke verhoudingen.’ Dat lijkt inderdaad meer op het politieke programma van een nogal wollig soort partij, dan op instructies voor het maken van seksueel plezier. Het is dan ook geen wonder dat in de algemene trend van soberheid die dit boek doortrekt het ‘recht op géén seks’ wordt verdedigd. In deze Paasheuvel-seks zijn lichamelijke aspecten niet onbelangrijk, ‘warmte’ en ‘gevoel’ zijn centrale begrippen, maar vóór alles draait het om de feministisch-socialistisch correcte levenshouding, het juiste standpunt. Meulenbelt werkt een ‘nieuwe sociale ethiek’ uit op het gebied van seks die zich uitstrekt over het hele leven - precies wat Van Ussel voor ogen stond - en dat komt neer op seks als een eenvoudige, doch voedzame maaltijd. Goed kauwen en niet schrokken, en ook eens een dagje vasten op zijn tijd. Verder is het goed om ‘plezier in ons eigen lijf’ te hebben, en ‘lekker met je blote vel’ in de zon te zitten, ‘met je billen in het warme zand’. Foto's in het boek, die zo uit een naturistenblaadje hadden kunnen komen, wijzen de weg voor wie de boodschap nog niet begrepen had: seks, goed voor u, gezond en toch niet duur.

 

Deze Paasheuvel-seks is wel chique, maar dan in de strikte zin van radical chic: geschikt voor de arbeideristische intellectueel die haar politieke plichten niet verzaakt. Voor ècht lekker ongegeneerd zwelgen in narcisme en zelfverwennerij moet je bij Carmen Kerr zijn, bij wie een romantische vrijage met jezelf heel gemakkelijk kan uitlopen op een ware orgie. Je kunt jezelf bij voorbeeld een liefdesbrief schrijven en als je die boven je bed hangt kun je hem

[pagina 74]
[p. 74]

steeds even lezen als je er behoefte aan krijgt ‘geaaid’ te worden en er niemand in de buurt is om dat te doen. Kerr citeert zo'n brief, opgesteld door een zekere Suzanne:

‘Ik houd ervan hoe ik schoonmaak in huis - ik voel me daar lekker bij

Ik houd van mezelf als ik gek doe

Ik houd van hoe ik met vrienden omga

Ik houd van mijn linkerhand - die is zacht en soepel

Ik houd van mezelf omdat ik zo verschrikkelijk mijn best doe

Ik houd van het nieuwe gevoel dat ik heb

Ik houd ervan hoe ik mensen aanraak

Ik houd van mezelf

Ik houd van mijn ogen

Ik houd van het ronde van mijn buik en van mijn borsten

Ik houd van mijn lijf, het schudt: het leeft

Ik houd van mijn haar en van hoe ik bloos

Ik houd van de manier waarop mijn lichaam zich opent en ontspant als ik zin heb

Ik houd van mijn handschrift - het is schoolmeisjesachtig en rond.’

Het zal Suzanne niet meevallen om iemand te vinden die verliefder op haar is dan ze zelf al is, gelukkig maar dat de zelfhulpseks - de masturbatie - tegenwoordig in een veel beter blaadje staat dan vroeger. Masturberen is hard op weg de ideale seksuele activiteit te worden, het lijkt wel alsof de seksuele revolutie na al het getob over het hoe, het hoeveel en het met wie van het neuken, eindelijk gestuit is op de gouden formule: vrijen met jezelf. Alleen nog maar lusten en nooit meer lasten, geen afhankelijkheid van anderen, en geen netelige vragen meer die te maken hebben met de (politieke) ambivalentie van seks tussen mannen en vrouwen of tussen leden van hetzelfde geslacht. Zorgelijkheid, moeilijke keuzes, geschipper met ‘biseksualiteit’ zoals Meulenbelt doet, het blijkt allemaal overbodig: gewoon vingeren is de boodschap.

Dat is een heel verschil met wat men vroeger dacht. In de negentiende eeuw schreef de bekende auteur over seksuele aangelegenheden, William Acton, over de ongezonde en immorele gewoonte van de ‘zelfbevlekking’, en in dreigende bewoordingen schetst hij de vreselijke straf die een regelmatig masturberend jongetje onvermijdelijk treft:

‘De gestalte is onderontwikkeld en zwak, de spieren slap, de ogen zwaar en weggezonken, de huidskleur geelachtig, ongezond, of bedekt met meeëters, de handen koud en zweterig en de huid vochtig. De jongen schuwt het gezelschap van anderen, kruipt in zijn eentje weg, doet met grote tegenzin mee aan de activiteiten van zijn schoolkameraadjes. Hij kan niemand meer recht aankijken, begint zich slordig te kleden en verzorgt zijn lichaam niet meer. Zijn geestkracht vertraagt en verzwakt en als hij zijn vreselijke gewoonte blijft voortzetten zou hij wel eens kunnen eindigen als een kindse idioot of een zenuwlijder. Men ziet zulke jongens in alle stadia van aftakeling, maar wat we hier beschrijven is het resultaat waarnaar zij allen op weg zijn.’

Al schreef Acton er niet over, zijn schrikbeeld was zeker ook van toepassing op meisjes. Maar vermoedelijk durfde men in de verpreutste negentiende eeuw niet of nauwelijks hardop te denken aan de mogelijkheid dat onschuldige meisjes en vrouwen het slachtoffer konden worden van zulke lage driften. De tijden zijn wèl veranderd, zij het nog maar sinds kort. Uit een onderzoek naar opvattingen over seksualiteit in de Amerikaanse massamedia in de jaren vijftig en zestig bleek dat maar weinig referenties voorkwamen naar masturbatie: het werd zo weinig genoemd dat het een praktisch te verwaarlozen verschijnsel leek. De golf van recente publikaties op seksueel gebied brengt vrijwel niets anders meer.

‘Masturberen is veel meer dan “effe klaarkomen”’, merkt Carmen Kerr op. Masturberen is met jezelf vrijen. Het is je seksueel tegenover jezelf erkennen, je lichaam en je erotische gevoelens leren kennen. Het is ontdekken wat je seksueel fijn vindt, in tegenstelling tot wat je

[pagina 75]
[p. 75]

dènkt fijn te moeten vinden.’ De samenleving legt ons dwang op, vooral in het contact met andere mensen. Zelfbevrediging heeft zich ontwikkeld tot een daad van protest daartegen, tegen de heersende seksuele moraal, tegen de mannenmaatschappij, tegen het kapitalisme, tegen alles wat vies en voos is. Kortom, tegen de beschaving in het algemeen.

‘Masturbatie is een van de belangrijkste onderwerpen van dit boek,’ zegt Shere Hite in het Hite Rapport. ‘Hoe vrouwen masturberen is een van de belangrijkste sleutels tot inzicht in de vrouwelijke seksualiteit (vanuit het orgasme bezien): omdat men het bijna altijd alleen doet, en bijna niemand leert hoe het moet, is masturbatie een bron van vrijwel zuivere biologische feed back - het is een van de weinige vormen van instinctief gedrag waarover wij informatie kunnen inwinnen.’ Puur natuur dus, jezelf bevredigen. Masturbatie, zo zegt één van de door Hite geënquêteerde vrouwen, is een ‘natuurlijke’ manier om met jezelf in contact te komen. De doem van de beschaving heeft vrouwen er tot voor kort van afgehouden, en dat terwijl er zovéél voor masturbatie lijkt te pleiten. Geen mannen meer nodig, zelfs het Pottenfront niet meer met zijn (haar?) strikte spelregels, maar wel ‘...gemakkelijke en intense orgasmen, een eindeloze bron van genot’. Het is een onweerstaanbaar perspectief, dat steeds meer weerklank vindt. Het tijdschrift Sek weet te melden dat men op flikkerfeestjes soms het lied van de Masturbistische Partij Nederland kan horen zingen. In canon. Voorbij is de tijd dat Wilhelm Reich onanie kon bestempelen tot een infantiele vorm van seksuele bevrediging. De Amerikaanse arts Karen Shanor ziet zelfbevrediging als het voorportaal van vrouwelijke seksualiteit. Het is een absolute voorwaarde voor de seksuele loopbaan van iedere vrouw. ‘Ze is dan niet langer een “onwillige deelgenoot”, maar kiest haar eigen partners, situaties en verantwoordelijkheden.’ Een waarachtig klassenverschil tekent zich af: vrouwen die regelmatig masturberen zijn goed opgeleid, meestal op universitair niveau, jong, hebben een goede baan of in ieder geval goede vooruitzichten. De anderen, zij die het nooit doen of slechts af en toe, zijn overwegend afkomstig uit arbeiderskringen of etnische minderheidsgroepen; ze zijn gelovig, getrouwd en helaas niet begiftigd met veel seksuele fantasie. In ons post-moderne tijdperk zijn dergelijke inzichten uiteraard gebaseerd op ‘wetenschappelijk’ onderzoek.

We hebben hier het neusje van de zalm beet, young and beautiful people die de leerstellingen van de ik-chique en de zelfhulpseks hebben weten te versmelten tot een zalig toppunt van eigenliefde en zelfverwennerij: de onanistische chique. Vrouwen aan de top. De aanhouder, loodgieter en man met de techniek zijn afgedropen door de achterdeur en likken hun wonden in een porno-bioscoopje. Het nieuwe idool is de onafhankelijke, zelfgenoegzame amazone, haar lustvinger op de kittelaar, en volledig in staat de hele beschaving op te blazen met de oerkracht van haar seksuele, multi-orgastische vitaliteit. De wereld ligt in katzwijm aan haar voeten, she is really too much!

 

Afscheid van de seksualiteit, jazeker, maar dan toch wèl een beetje anders dan die brave, inmiddels antiek aandoende Jos van Ussel het zich had voorgesteld. Hij vond dat seksualiteit minder ‘eng’ moest worden, beter geïntegreerd in de gevoelsmatige relaties tussen mensen. Shere Hite spreekt echter over de panseksualiteit van vrouwen, dit betekent dat vrouwen relaties kunnen aanknopen met het hele universum. ‘Vanuit het standpunt van het fysieke genot mogen wij relaties aangaan met alle schepselen van deze planeet, op grond van hun individuele betekenis voor ons. ... Er is niet één orgaan dat speciaal ontworpen is voor de clitoris en voor het soort stimulatie dat wij meestal nodig hebben om tot een orgasme te komen.’ Vrouw zijn, zo lijkt zij te betogen, is vóór alles seksueel zijn. Of anders gezegd, in de woorden van romanschrijfster Doeschka

[pagina 76]
[p. 76]

Meijsing als ze spreekt over de vrouwenportretten van Gustav Klimt: ‘Hun seksualiteit is hun onvervreemdbaar eigendom. Wat ze ook doen, of ze slapen of vrijen met zichzelf of met anderen, geen ogenblik behoren ze aan iets anders toe, niet aan een historische context, niet aan de toeschouwer, niet aan het tijdsbeeld van de femme fatale. Hun seksualiteit is hun identiteit’.

Seksualiteit is dus: jezelf zijn. Maar wat dat is weet niemand. Met ons allen zoeken we naar seksuele bevrediging in een tijd dat iedere inhoud aan het begrip seksualiteit ontvallen is. Het schijnt zo'n beetje alles te kunnen betekenen en dus ook niets. Als seksualiteit in jezelf te vinden is en dáár alleen, waar zoeken we dan nog naar? De amazones aan de top van de nieuwe seksuele piramide doen er het zwijgen toe, ze zijn veel te druk bezig met zichzelf om nog aan de achterblijvers te denken. Zoek het allemaal zelf maar uit. En dan krijg je vanzelfsprekend de opkomst van de begijntjes, waarvan iedereen al decennia dacht dat ze er niet meer waren. Hun oplossing is zo oud als de weg naar Rome, maar klinkt bijzonder progressief in een tijd van malaise: de geestelijke maagdelijkheid. Een woordvoerster kreeg de kans haar inzichten uiteen te zetten op de opiniepagina van het NRC-Handelsblad (27 juli 1979). Wil men aan werkelijke bevrijding en zelfrespect toekomen, zo filosofeerde zij, dan dient men te ‘...ontstijgen aan eigen lichamelijkheid. Vooral als de maagdelijke levensstaat in vrijheid, dus buiten de kloosterlijke clausuur beleefd kan worden’. De weg naar bevrediging dreigt een grillige en vooral eenzame route te worden.

Gebruikte literatuur:

Shere Hite, The Hite Report, New York (Macmillan) 1976.
Carmen Kerr, Vrouwen en Sex, Amsterdam (Bert Bakker) 1978.
William H. Masters en Virginia E. Johnson, Human Sexual Response, Boston (Little, Brown and Comp.) 1966.
Anja Meulenbelt, Johanna's Dochter, Voor onszelf, Amsterdam (Sara) 1979.
Wilhelm Reich, The Sexual Revolution, New York (Farrar, Straus and Cudahy) 1945.
Karen Shanor, The Fantasy Files, New York (Dell) 1977.
J.M.W. van Ussel, Afscheid van de Seksualiteit, Den Haag, Meppel (Bert Bakker, Boom, NVSH) 1970.
Ivan Wolffers, Vies is lekker, Amsterdam (Bert Bakker) 1979.

voetnoot+
EVA ABRAHAM. Sociologe. Woonde vele jaren op de Nederlandse Antillen. Schreef dissertatie over het Antilliaanse gezin. Doceerde enkele jaren sociologie in New York en deed vervolgens onderzoek naar de beide Joodse gemeenschappen op Curaçao, klasse en etniciteit, en naar de rolverwachtingen van adolescenten. Woont nu in Amsterdam maar is dit jaar verbonden aan University of London.
eind1.
Georg Simmel, ‘The Stranger’, in The sociology of Georg Simmel, edited by Kurt Wolff, 1950, 402-408. New York: The Free Press.
eind2.
In de jaren dertig was het aantal negers in Europa en speciaal in Nederland (waar Debrots ik-figuur studeerde) nog zo gering dat zij een ‘exotische’ groep vormden, voor sommigen wellicht juist om hun exotisch uiterlijk aantrekkelijk. Hoe dan ook, waarschijnlijk door niemand ervaren als een direkte bedreiging, dit in tegenstelling tot de Surinaamse en Antilliaanse minderheidsgroepen van nú.
eind3.
Cleo McNelly, ‘Natives, Women and Claude Lévi-Strauss: a reading of Tristes Tropiques as myth’, in The Massachusetts Review, Spring 1976, 7-29.
eind4.
Kenneth Ramchand, The West Indian Novel and its background, 1970, p. 144. London: Faber and Faber.

voetnoot+
EMMA BRUNT. Geb. 1943. Socioloog. Redacteur van De Haagse Post. Publicerde Je zal je zuster bedoelen. Eigentijds feminisme (Arbeiderspers, 1979).
LODEWIJK BRUNT. Geb. 1942. Cultureel antropoloog en socioloog. Medewerker bij de vakgroep Vergelijkende sociaal-economische studiën aan de Universiteit van Utrecht.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Eva Abraham-van der Mark

  • Emma Brunt

  • Lodewijk Brunt


landen

  • over Caribisch deel van het Nederlandse Koninkrijk