Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Gids. Jaargang 150 (1987)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Gids. Jaargang 150
Afbeelding van De Gids. Jaargang 150Toon afbeelding van titelpagina van De Gids. Jaargang 150

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Gids. Jaargang 150

(1987)– [tijdschrift] Gids, De–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Poëtisch leven
Remco Ekkers
Van Bakhuizen van den Brink tot Vestdijk.
Drie kroniekschrijvers over Pierre Kemp

Vijftig jaar geleden schreef Anton van Duinkerken zijn artikel ‘Honderd jaar letterkundige kritiek in De Gids’. Hij loofde hierin Bakhuizen van den Brink die hij stoutmoedig onze eerste cultuurhistoricus noemde: ‘zeker is hij de eerste criticus geweest, die een letterkundig werkstuk in verband met de geheele letterkunde beschouwde, en deze op haar beurt beoordeelde in haren samenhang met het historische volksleven.’ Zijn opstel uit de eerste jaargang van De Gids: ‘Vondel met Roskam en Rommelpot’, noemt hij voorbeeldig voor de latere Gids-kritiek, tot 1865. Potgieter en Huet hebben ervan geleerd, maar Potgieter was in zijn

[pagina 74]
[p. 74]

kritieken te fatsoenlijk en te ingetogen burgerlijk. Busken Huet begon zijn ‘kroniek’ in 1862, twee jaar vóór zijn opstel ‘Een avond aan het Hof’ waarmee hij afscheid nam en dat was jammer voor De Gids, want Huet had humor en smaak.

Na Huet trad de anekdotenminnaar J.N. van Hall aan. Hij zou lang, tot 1915, blijven, maar gelukkig namen W.G. Nouhuys in 1902 en het echtpaar Scharten-Antink in 1903 voor een groot deel zijn taak over. Van Duinkerken oordeelt hard: ‘kleurlooze welwillendheid, bewijs van zwakte [...]. Hij had even goed niet kunnen bestaan. Indien De Gids tusschen 1865 en 1902 over de letterkunde gezwegen had, zou er niets gemist zijn dan een beetje ergernis.’

Carel Scharten besprak het proza alléén, poëzie in samenwerking met zijn vrouw. Van Duinkerken is positief over Scharten. Over Margo Scharten-Antink spreekt hij niet. ‘Zijn werk is in het algemeen wat men objectief noemt, d.w.z. het is instructief voor den lezer, die in De Gids nog iets anders zoekt dan belletrie, doch die terloops wel gaarne op de hoogte wordt gehouden van wat er zoo al verschijnt in de litteratuur. Vergeleken bij de langademige praatjes van J.N. van Hall, is de kritiek van Scharten substantieel. Ze laat geen twijfel omtrent den aard van het beoordeelde werk, geeft er den inhoud zakelijk van weer, stelt meeningen tegenover meeningen op duidelijke manier, maar ze heeft weinig achtergrond.’

Objectief, substantieel, zakelijk. Voor de poëzie-kritiek geldt dit niet. Wél hebben de Schartens een poëtische smaak die goede poëzie van Boutens (‘Goede Dood’) tot J.E. van der Waals (‘Het Geitenweitje’) herkent en naar voren haalt, maar de wijze waarop de poëzie besproken wordt, is voor de moderne lezer verbazingwekkend superieur-hooghartig in haar afwijzing. In 1903 schrijven zij bijvoorbeeld: ‘De stand onzer dichtkunst, zij die verre van ideaal, zij die zelfs niet onbedenkelijk voor de toekomst, - voor het oogenblik, en de tijdsomstandigheden in aanmerking genomen, kan die evenmin geheel en al onbevredigd laten. [...] Frisch bijvoorbeeld is een bundeltje overigens zoo goed als waardelooze versjes van Meindert Boogaerdt, Uit blijde Tijden. Voor dezen vriend doet het jachtige, beslommeringsvolle leven dezer tijden zóó licht juist het lieve van meisje en kinderen als tegen een zwarte schaduw opblinken, dat die tijden hèmpersoonlijk zelfs “blij” lijken.’

Nadat zij (C. en M. Scharten) hebben gewezen op kreupel rijm en domme rijmdwang, volgt: ‘Maar wat hindert dat alles nu eigenlijk? Dwing een klein talent als dezen Boogaerdt, die volstrekt geen zware of fijne melodie heeft in zijn ziel, maar toch wel wat lief gevoel en aardig aankijken der dingen, - dwing zulk een klein talent tot het bewerken van schijnharmonische verzen, en gij wint niets bij de rijen duf-regelmatige vijfvoeters vol stoplappen, welke ge uit hem zoudt krijgen, daar er juist al het frissche van deze nu maar luk-raak neergekrabbelde probeersels uit weggeknutseld zou zijn.’

In 1916 bespreken ze Mathias en Pierre Kemp. ‘Onz’-lieven-Heer heeft rare kostgangers, óók in Maastricht; blijkbaar, want Pierre Kemp althands is er één van. Luister maar eens:

 
Vergeefs zoek ik rondom naar een rood woord
 
Met gouden biesjes, dat in éénen klank
 
zal zeggen uit uw onuitzegbaar schoon.
 
Ziels allerschoonste, 't falend woordbegrip
 
Weet voor uw teere, reine pracht geen naam.

Hier zoekt vergeefs de critiek naar een hemelsblauw-qualificeerend woord met pimpelpaarse randjes... Moet men U ernstig nemen, Pierre? [...] Ik geloof, dat wij hier begroeten mogen den eersten Nederlandschen futuristischen dichter, - tienmaal futuristischer echter dan zijn Italiaansche collega's, omdat hij niet alleen de beweging en de gelijktijdige bewegingen vastgrijpt in één warrelbeeld, maar ook de onbewegelijkste zaken dezer aarde doet rondtollen, tot het u geel en groen voor de oogen wordt [...]’

[pagina 75]
[p. 75]

De Schartens erkennen hun onvermogen deze poëzie te vatten, maar ook hier laat hun poëtische intuïtie hen niet in de steek. ‘Het eigenaardige is, dat Pierre Kemp volstrekt niet van talent verstoken is; integendeel, men komt allerlei aardige beelden bij hem tegen, en hij heeft fantasie te over; het ongelukkige is maar, dat een gewoon mensch de futuristische dwarrelvluchten dezer fantasie niet vermag bij te houden.’

Na 1918 publiceren Carel en Margo nog wel in De Gids, maar geen kronieken meer. Snel voorbijtrekkende critici zijn Just Havelaar, Dirk Coster en P.N. van Eyck. A. Roland Holst schrijft over Leopold, Aart van der Leeuw over Bloem en H. Marsman over Herman van den Bergh. Pas in 1929 komt er weer een kroniek, van Martinus Nijhoff, tot 1933. Hij is geen echte kroniekschrijver; daarvoor is hij te zeer bezig met zijn eigen poëzie.

Anton van Duinkerken begint zijn ‘Kroniek der Nederlandschen letteren’ in 1934 onder de titel ‘Revolutionnaire poëzie’, met een beschouwing over een bloemlezing van I. van der Velde Het eeuwige vuur. De bloemlezing heeft een inleiding meegekregen van H. Roland Holst. Van Duinkerken uit vooral wezenlijke kritiek op haar inleiding, waarin zij drie revolutionaire perioden aanwijst in de ‘Hollandsche’ (‘waarom niet liever: Nederlandsche?’ A.v.D.) literatuur: Scholastiek, Hervorming en Marxisme.

Van Duinkerken geeft meteen zijn visitekaartje af: katholiek, erudiet, geestig, rechtvaardig, hoffelijk, met liefde voor schoonheid. ‘Wellicht zal dit boek erin slagen, den overtuigde te versterken in zijn overtuiging, doch degene, voor wie de verschuivingen der maatschappij een onontkoombaar wisselspel zijn van vergankelijke zaken, zal zich zoo licht niet laten winnen door de litterair-historische verklaringswijze van den samensteller en de inleidster. Voor hem is bij de vele opgenomen verzen het verschil der drijfkrachten te groot om hem te doen gelooven aan een algemeene krachtbron, die een andere zou zijn dan kortweg de poëtische bewogenheid van het gemoed. Waar men de werking toonen wil van een maatschappelijk-revolutionnair gevoel, proeft hij te vaak alleen maar het gevolg van persoonlijke rebellie. Pieter Corneliszoon Hooft als wereldhervormer in dienst van de Marxistische maatschappij-leer, vertoont hem een carnavalesk travesti, hetwelk hij niet zoo maar voor ernstig verslijt!’

Eveneens in 1934 schrijft hij een stuk over de herfst van de poëzie. Na 1880 was er volgens hem een opgang tot een top in 1912 met Het Verlangen van Bloem, Experimenten van Gossaert en Verzen van A. Roland Holst. Daarna begon een daling, tot in 1920 een lichte stijging was waar te nemen met Marsman, Slauerhoff, A. Donker en Hendrik de Vries. In 1930 is er verval met decadentie-vormen der lyriek: de ironie, het zotte zelfbeklag, de parodie, de grap en het potsierlijke. Van Duinkerken krijgt een loom gevoel als hij de beste bundels van 1934 herleest. ‘Het beste dat dit jaar in Nederland aan poëzie verscheen, is herfstelijk en avondlijk gekleurd, het voert de tinten eener stervende natuur, wanneer het niet reeds gansch verkamerd is en enkel nog de glans draagt van gezelligheid, door huiselijk lamplicht beschenen. [...] Toch heeft de herfst zijn helderheid. [...] Iets geks hangt in de lucht, dat wij den bâmis noemen, want juist in dezen zonderlingen tijd van ondergang en helderheid wordt de Sint-Bavo-Mis gelezen, en voelen de instincten bij de nadering van winterstilte, voor het laatst de krachten van het jaar. [...] Van zulk een herfstelijkheid, gelijkend naar lente, is de poëzie der kortademige en grillig-visionnaire gedichten, welke Pierre Kemp bijeenbracht in zijn bundel Stabielen en Passanten. Ze zijn oorspronkelijk, doch licht geaffecteerd, - hebben den wijzen klank van een klein en blij muziekje, dat zoo-maar-wat speelt, en brengen welhaast ongemerkt den lezer, die zich eerst tegen hun vreemdheid zal verzetten, in een wereld, waar hij nooit geweest is, en waar de gewone begrippen niet veel zin meer hebben. Een stille wereld met veel blauw. De kleuren dragen er

[pagina 76]
[p. 76]

namen en zijn er zelfstandigheden. Ze behooren niet langer bij het voorwerp, dat hen draagt, doch hebben hun eigen manier van doen. Deze verhelderde kleuren wekken het leven in de dingen. Ze komen niet meer overeen met een bepaald gevoel, ze zijn zelf de gevoelens van het levenlooze. Bij Pierre Kemp is het groen-zijn van een hek even persoonlijk als het goed-zijn van een mensch.’

Wijzen deze observaties op heel wat meer begrip voor het dichterschap van Kemp, dan dat van de Schartens, - De Gids-lezer moet wachten op Simon Vestdijk voor een grondige, psychologische analyse van zijn poëzie.

Van Duinkerken schrijft, met een onderbreking tijdens en na de oorlog, van 1942 tot 1948, door tot 1954. Dan neemt Hendrik de Vries het eigenzinnig en met veel bezieling over tot 1956. Simon Vestdijk - die de kroniek verzorgde tot 1960 - noemt zijn voorganger ‘kundig, doch eigengereid en uiterst subjectief poëzie-beoordeelaar’.

In 1956 schrijft hij over Pierre Kemp, onder de titel ‘Het vastgevroren ringetje’. In dit artikel, dat is herdrukt in Voor en na de explosie, toont Vestdijk zich de superieure poëziebespreker die hij ook al was. In tamelijk kort bestek gaat hij in op Kemps mis- en erkenning, de onmogelijkheid hem te klasseren, zijn historische en geografische positie, zijn persoonlijke talenten. Hij defnieert zijn poëzie, vergelijkt deze uitvoerig met die van Achterberg en openbaart de motor van zijn dichterschap. Kemps poëzie wordt beheerst door ‘het verlies van de jeugd ten gevolge van het verouderen en in het bijzonder het verlies van de zielsvermogens waarover het jonge kind nog beschikt’. Het levensbeeld van het jonge kind wordt gekenmerkt door mystieke éénwording met alle dingen. Dit heeft de volwassen dichter verloren. Kemps gedichten moeten gezien worden als de navrante erkenning van de onmogelijkheid deze gemoedsgesteldheid ooit nog tot leven te roepen. Vestdijk citeert het voor hem in dit verband aangrijpendste gedicht:

Ringetje
 
Weer worden de lichten groter voor mijn ogen.
 
De wegen langer en de bomen minder kort.
 
Ik meen me door de dingen weer minder bedrogen
 
en minder bevraagd, wat dit alles wordt,
 
al heeft een kind zijn ringetje verloren
 
en ligt het daar een weinig vastgevroren.

Hij beëindigt zijn artikel met te wijzen op de niet te verwachten veelzijdigheid van de dichter. Dat doet hij in een typische Vestdijk-zin: ‘Binnen de grenzen van een exclusieve en eenkennigheid begunstigende gevoelsbinding aan de jeugd - nuttige grenzen, iedere kunstenaar moet zich begrenzen - weet Kemp het leven te vangen in talloze facetten, waarbij het kinderlijke de temptaties der volwassen liefde niet buitensluit, de vaak onthutsende fantasie niet een nuchtere werkelijkheidszin met aandacht voor het sociale en hier en daar een scheut kostelijk dwaze humor [...], de scherpe en speelse blik op het feitelijk gebeuren niet een filosofisch bespiegelen, waarin het algemene op de wijze der volwassenen is doorgrond.’

Dit laatste (de filosofische of theologische bespiegeling) had Vestdijk al eerder uitgewerkt in zijn nrc-bespreking van Kemps Transitieven en Immobielen van 1940 (herdrukt in Muiterij tegen het etmaal); allerminst een journalistieke bespreking. Vestdijk was beter thuis in De Gids dan in de nrc. Vestdijk betekent in de rij van toch ook meestal illustere voorgangers in De Gids een top die moeilijk te evenaren valt.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Remco Ekkers

  • over Pierre Kemp

  • over Simon Vestdijk

  • over Anton van Duinkerken

  • over R.C. Bakhuizen van den Brink