De Gids. Jaargang 154
(1991)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 367]
| |
Wim F. Wertheim
| |
[pagina 368]
| |
voorbereiding aan de Leidse universiteit voor het aanvullend doctoraal-examen Nederlands-Indisch recht kon ik al constateren dat het zogenaamde ‘rascriterium’, en met name het onderscheid Europeaan - Inlander, de hele wetgeving en het hele juridische bestel beheerste. Tien jaar later, als lid van de in de oorlogsjaren, toen Nederland al bezet was, ingestelde ‘Commissie-Visman’ ter bestudering van eventuele naoorlogse staatsrechtelijke hervormingen, kreeg ik een speciale taak: het opstellen van een overzicht van de terreinen, waar aan het eind van de koloniale verhouding het uit het rascriterium voortvloeiend dualisme in de wetgeving nog steeds van kracht was. Dit was, ondanks dat op een aantal punten in de loop der jaren een zekere ‘unificatie’ van wetgeving tot stand was gebracht, nog op tal van nogal wezenlijke terreinen het geval.Ga naar eind2. Zo was bijvoorbeeld al sinds 1918 een uniform materieel strafrecht tot stand gekomen. Maar de strafrechtspleging, dus de samenstelling van de rechtbanken en de daar geldende procesregels, was voor te berechten Europeanen van veel sterkere waarborgen voor de rechtszekerheid voorzien dan voor ‘Inlanders en Vreemde Oosterlingen’. Ook het gehele privaatrecht was op dualistische grondslag gebaseerd - en in dit verband moet worden opgemerkt dat bijvoorbeeld het arbeidsrecht voor Europese werknemers sinds 1927 van tal van waarborgen was voorzien, die voor Indonesische werknemers ontbraken. Ook de samenstelling van de vertegenwoordigende lichamen en het gehele kiesstelsel voor die lichamen stoelden op een dualistische grondslag, met als resultaat dat in de Volksraad een pariteit tussen ‘Inlandse’ en ‘niet-Inlandse’ leden angstvallig kon worden gehandhaafd; en dit terwijl niet alleen de Nederlanders, maar ook de ‘uitheemse’ niet-Nederlanders tezamen slechts een minieme fractie vormden van de totale bevolking van Nederlands-Indië. Belangrijk was ook dat het openbaar lager onderwijs nog volkomen gedifferentieerd was; de kwaliteit van het van gouvernementswege gegeven onderwijs voor Europeanen stond op een veel hoger peil, en ook de kosten ervan per leerling waren naar verhouding onvergelijkelijk hoger. Al deze verschillen werden door het koloniale establishment gerationaliseerd met het argument dat de verschillende ‘bevolkingsgroepen’ verschillen in ‘rechtsbehoeften’ vertoonden, en dat men dus niet moest streven naar gelijkheid, maar naar ‘gelijkwaardigheid’. Dit argument maakte deel uit van de typisch-koloniale neiging om het bestaande overwicht en de bestaande privileges voor Europeanen met redelijk-klinkende argumenten te motiveren. Evenmin had ik tien jaar nodig om te ontdekken dat het rasonderscheid in het maatschappelijke leven het dualisme volgens het rascriterium in de wetgeving in betekenis zelfs nog verre overtrof. Niet alleen viel meteen het verschil in welstand op tussen Europeanen en Indonesiërs, waarbij de Vreemde OosterlingenPortret van de controleur
| |
[pagina 369]
| |
(Chinezen, Arabieren) min of meer als een tussengroep fungeerden; en natuurlijk ook het verschil in behuizing. Maar ook waren er in het jaar van mijn aankomst in de kolonie nog tekenende symptomen van de lage status van de Indonesische bevolking. Zo had je toen in de treinen niet alleen een eerste en een tweede klasse, maar ook, zoals in die jaren in Nederland, een derde klasse. In Nederlands-Indië had je, naast een derde klasse ‘voor Europeanen’ echter ook nog, bij wijze van vierde klasse, een derde klasse voor Inlanders! Zo ook met de toiletten voor het personeel in het Departement van Justitie te Batavia, waar ik na een half jaar praktijk bij de rechterlijke macht in Zuid-Sumatra werd geplaatst: je had er een aparte wc voor de Directeur van Justitie, één voor ambtenaren vanaf de rang van referendaris (sleutel te bevragen bij de afdeling Personele Zaken), één voor de lagere ambtenaren - en dan nog een aparte wc ‘voor Inlanders’. Wel moet erbij vermeld worden dat in de loop van de jaren dertig zulke speciale aanduidingen werden afgeschaft - zonder dat er aan de reële maatschappelijke verhoudingen veel veranderde. Kort na de oorlog kon ik de situatie in de jaren dertig als volgt samenvatten: ‘De Europese, Indonesische en Chinese maatschappijen waren werelden op zichzelf. Van werkelijk sociaal contact was nauwelijks sprake. Er waren tal van sociëteiten, zwembaden, hotels, die Indonesiërs en Chinezen de toegang weigerden. De Indonesische academisch gevormden moesten voor hun toelating tot elk onderdeel van de Overheidsdienst bovendien een verwoede strijd voeren. Er waren verscheidene diensten die er pas in 1940, na de Duitse inval in Nederland, toen “lotsverbondenheid” de leuze werd, toe zijn overgegaan om “bij wijze van proef” enkele Indonesische academici in dienst te nemen. Bij vacatures werden de Indonesiërs weliswaar niet a priori uitgeschakeld. De eisen, met name wat betreft wijze van optreden en actieve beheersing van de Nederlandse taal, werden echter dikwijls zo gesteld dat Indonesiërs er slechts bij uitzondering aan konden beantwoorden.’Ga naar eind3. Maar in het maatschappelijk leven in ‘onze Oost’ kwam ook een bijzonder aspect van het racisme tot uiting, waarin de Nederlands-Indische samenleving enigszins afweek van andere koloniale samenlevingen. In de Nederlands-Indische wetgeving en rechtspleging werden Europeanen van gemengde afstamming als volledig gelijkgerechtigd beschouwd en behandeld met de eigenlijke blanken. In de heersende maatschappelijke verhoudingen bestond echter toch zeer zeker raciale discriminatie van de blanken tegenover gemengdbloedigen, de zogenaamde Indo-Europeanen of Indo's. Met deze ‘rassenscheiding’ werden mijn vrouw en ik al geconfronteerd op onze eerste standplaats in Zuid-Sumatra. In de kleine kota (stadje) waar ik geplaatst was, was er een vrij scherpe sociale scheiding tussen de totoks (‘volbloed’ blanken) en de Indo's. Maar veel wezenlijker was dat de sociale status van een Indo (man of vrouw) in grote mate bepaald werd door uiterlijke kenmerken - de zichtbare bijmenging van Indonesisch bloed. Al in de negentiende eeuw bestond er een zegswijze: ‘Hoe meer pigment, hoe minder payement.’ En hoewel sinds het begin van deze eeuw de positie van de Indo-Europeanen duidelijk was verbeterd, was er aan het eind van de koloniale periode in wezen aan deze discriminatie op grond van raciale kenmerken nog geen eind gekomen. Zelfs was het toen in het particuliere bedrijfsleven zo gesteld dat als regel tot stafbetrekkingen in Indië geboren Europeanen niet werden toegelaten; enkel importkrachten kwamen daarvoor in aanmerking - de rest was ‘Aziatisch personeel’. De color line werd in deze particuliere sfeer dus vaak zelfs op een Angelsaksische wijze, met uitsluiting van mengbloeden getrokken. Slechts enkele grote bedrijven vormden hierop een uitzondering. Kleurschakeringen konden zelfs op een groteske manier het gezinsleven beïnvloeden. Er waren gezinnen waar de lichter gekleurde kinderen boven de donkerder types werden begunstigd. De lichter gekleurden konden statusverhogend werken, en boden aan de Indo-fa- | |
[pagina 370]
| |
milie meer kansen via huwelijken met een totok (man of vrouw) of met een lichtgekleurde Indo de blanke overheersersgroep te naderen. Aan de andere kant werden mannelijke totoks nogal eens, vooral in het particuliere bedrijfsleven, gewaarschuwd tegen verbintenissen met een ‘Indisch’ meisje. In de koloniale bellettrie werden zulke thema's vaak behandeld. Het feit dat de Indo's slachtoffer waren van rasdiscriminatie, betekende allerminst dat hun groep zelf vrij was van racistische vooroordelen. Enerzijds was in de loop van deze eeuw een toenemende categorie Indo's tot topbetrekkingen in het overheidsapparaat doorgedrongen, en bekleedde daar zelfs sleutelposities. Deze groep ging steeds meer de kern vormen van bestuur en rechtspraak, van leger en politie. Anderzijds werd het gedachtenleven van Indo-Europeanen steeds meer beheerst door de vrees voor de opkomende klasse van westers ontwikkelde Indonesiërs. Juist de betrekkelijk geringe maatschappelijke afstand binnen de koloniale samenleving tussen de Indonesische massa en de ‘kleine luyden’ onder de Indo-Europeanen bracht met zich mee dat deze laatsten zich in hun positie en in hun levensstijl het meest bedreigd voelden door de Indonesische nationalistische beweging, waarin de westers opgeleiden een grote rol speelden. De Indo's ontleenden hun bijzondere positie en hun voorrechten in de koloniale samenleving immers aan hun status van ‘Europeaan’, en dreigden deze bij het wegvallen van het Nederlands gezag te verliezen. Daarom hadden zij soms de neiging zich tegen de Indonesische massa scherper af te zetten dan de meer welvarende en meer ontwikkelde groep, die eventueel kon terugvallen op het ‘moederland’. Het typisch ‘racistische’ in hun houding was dat zij meenden hun bijzondere voorrechten te mogen ontlenen aan hun bijmenging van ‘Europees bloed’ - en om dit aannemelijk te maken moesten ze weer de onder de blanken levende stereotypen omtrent de erfelijke eigenschappen van de ‘Inlanders’ overnemen.Ga naar eind4. Raymond Kennedy had goede redenen om te stellen dat de koloniale samenleving op een kastenstelsel berust. De color line onderscheidt een koloniale maatschappij van een die gekenmerkt wordt door standsverschillen met een open mogelijkheid tot stijging op de maatschappelijke ladder; en wel door scherpe grenzen te trekken welke in beginsel niet overschreden kunnen worden door hen die zich aan de verkeerde kant van de scheidslijn bevinden. Uiterlijke kenmerken, zoals deze omschreven worden door de manier waarop de color line in een bepaalde koloniale maatschappij wordt getrokken, helpen leden van de heersende kaste om hun bevoorrechte positie te handhaven als een permanent symbool van hun levensstijl. Het kastenstelsel berust op een complex van raciale geloofsartikelen, die worden gedeeld door allen die tot de heersende kaste behoren. Vandaar de krampachtige manier waarop nieuwelingen systematisch worden geïndoctrineerd, met het doel om hun de overtuiging van blanke superioriteit op te dringen. Zonder de gangbare stereotypen omtrent de eigenschappen en karaktertrekken van ‘de Inlander’ zou het hele koloniale stelsel instorten. We moeten dan ook in het schijnbaar zo vreemdsoortige, on-Europese, van superioriteitswaan zwangere gedrag van zoveel Europeanen in de tropen niet een uiting zien van een als ‘tropenkolder’ te kenschetsen afwijking. Integendeel, dit gedrag is normaal in een maatschappij waarin handhaving van de kasten-barrières het hoogste doel is.Ga naar eind5. Het denken en voelen in termen van huidskleur en ras doordrenkt de hele samenleving. Daarmee komen wij te staan voor de vraag wáárom handhaving van het kastenstelsel gebaseerd op rassen-stereotypen van zulke uitzonderlijke betekenis is voor de leden van de heersende kasten. Kort geleden heeft Jan Breman de wortels van het koloniale racisme onthuld in zijn studies over de plantage-maatschappij van Sumatra's Oostkust in het eerste kwart van deze eeuw. Nadat hij in 1987 in zijn Koelies, planters en koloniale politiekGa naar eind6. een sociologische analyse had gegeven van de maatschap- | |
[pagina 371]
| |
pelijke verhoudingen omstreeks 1900 op westerse tabaksplantages in dat gebied, zoals die waren geconstateerd in het officiële Rhemrevrapport uit 1904, dat in Bremans boek voor het eerst is gepubliceerd, heeft Breman het jaar daarop in een uitvoerig opstel aangetoond dat de door Rhemrev en andere schrijvers geconstateerde misstanden ook in de periode nà 1904 in wezen bleven voortbestaan.Ga naar eind7. Bremans conclusie is dan ook dat het, ondanks de op last van minister Idenburg bevolen geheimhouding van het Rhemrev-rapport, bij het publiek bekend geworden ‘koelieschandaal in Deli’ niet ‘tot hervormingen leidde die althans een einde maakten aan een mensonwaardig arbeidsregime’. Hij schrijft dit toe aan het feit dat het arbeidsbestel op de Sumatraanse grootlandbouwbedrijven niet anders was te beschouwen dan ‘als een variant van de verhouding tussen Europese heer en Aziatische knecht die karakteristiek was voor de koloniale situatie in het algemeen’. Om dit aannemelijkBlanken en koelies
te maken haalt Breman een discussie aan in de Nederlands-Indische pers uit de jaren 1910/11, dus nog geen tien jaar nadat de koeliekwestie in de openbaarheid was gekomen. Zo schreef de toneelschrijver Jan Fabricius dat het onmogelijk was om ‘Delische koeliebeesten’ in mensen te veranderen. Ook de bekende journalist Karel Wijbrands liet zich zeer denigrerend uit, met name over de ontwikkelde inlander. Deze schrijvers kregen op ruime schaal instemming uit Europese hoek. Een schrijver van een ingezonden stuk maakte het, zelfs naar koloniale maatstaven, te bont. Hij ‘vroeg zich af of alles wat rechtop liep’ er wel aanspraak op kon maken om als mens gekwalificeerd te worden. Javanenlikkers was het etiket dat hij opplakte op degenen die zich als verdedigers van deze ‘half-apen’ opwierpen. Vervolgd wegens aanzetten tot rassenhaat kwam hij er met een rijksdaalder boete af. Zo niet de Indonesiër die in een in Medan verschijnende krant opkwam voor gelijkheid in rechtsbedeling. Op instigatie | |
[pagina 372]
| |
van het gewestelijk bestuur werd hij voor dit gezagsondermijnende feit tot een gevangenisstraf veroordeeld. Met deze paar voorbeelden wil Breman aantonen dat de koelie-excessen in Oost-Sumatra beoordeeld dienen te worden tegen de achtergrond van het racisme dat met het kolonialisme samenging.Ga naar eind8. Breman belicht met dit betoog het wezen van het koloniale racisme: het op huidskleur gegrondveste kastenstelsel vervulde een belangrijke economische functie, door de hele gekleurde inheemse bevolking te degraderen tot gemakkelijk uit te buiten bron van goedkope arbeidskrachten. Wie zou denken dat zulke uitingen van racisme zich tot borreltafelpraat of tot laag-bij-de-grondse journalistiek beperkten, vergist zich ernstig. Niet alleen verscheen nog in 1912 in het Bulletin van de Bond van Geneesheren een uitermate beledigend stuk over de (on)geschiktheid van Indo-Europeanen voor de werkkring van geneesheer - dit naar aanleiding van regeringsplannen om in Soerabaja een tweede artsenschool te openen. Dit stuk werd gelukkig door de pers scherp afgekeurd. Tenslotte waren ook Indo's Europeanen, en behoorden zij officieel tot de bovenlaag van de samenleving. Veel typerender voor de koloniale ras-stereotypen waren beschouwingen uit die jaren, die pretendeerden een wetenschappelijke analyse te geven van de Indonesische volksaard. Ook koloniale wetenschapsbeoefenaars bedienden zich van soortgelijke rationalisaties en stereotypen als de normale koloniale leek, alleen gebruikten zij voorzichtiger en geleerder bewoordingen. Ook de wetenschappers, die een functie vervulden in een koloniale samenleving, bleven niet onbeïnvloed door hun koloniale omgeving - en door het verlangen, standpunten te verdedigen die de raison d'être van de koloniale verhouding konden ondersteunen. Opvallend was de zelfverzekerdheid waarmee Indië-kenners aan het begin van deze eeuw zich uitputten in de meest schematische generalisaties. Toen de Commissie Welvaartsonderzoek zich boog over het door Koningin Wilhelmina in haar troonrede van 1901 aan de orde gestelde vraagstuk van ‘de mindere welvaart op Java’, werd een aparte enquête gehouden naar ‘laksheid van den Inlander’.Ga naar eind9. Dat wil zeggen: niet naar de vraag òf die laksheid inderdaad een kenmerk was van de Indonesische volksaard. De Commissie ging van die ‘laksheid’ uit als van een vaststaand feit, en wenste alleen te horen welke oorzaken van die laksheid konden worden aangegeven. Er waren trouwens Indië-kenners, die Javanen niet afkerig van arbeid noemden, maar juist arbeidzaam en ijverig. De Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië (uitgave van 1918 en volgende jaren) gaf van ‘De Javaan’ tenminste een genuanceerde karakteristiek: ‘De Javaan kent weinig behoeften... (Hij is) onnadenkend en zorgeloos voor de toekomst... Lui is hij niet. Wanneer hij arbeiden moet om den kost te verdienen, werkt hij hard.’ Is in deze karakteristiek nog een zekere bescheidenheid te onderkennen, een streven naar objectiviteit - daarentegen worden in deze zelfde Encyclopaedie alle remmen losgelaten, wanneer het gaat om een karakteristiek van ‘de Maleier’, waarmee vooral de Minangkabauers en de kustbevolking van Sumatra en Borneo worden bedoeld: ‘Van den arbeid houdt hij over het algemeen niet, destemeer van feestvieren, vrouwen en opiumrooken... Zij zijn dikwijls impulsief aangelegd en daarnevens wraakzuchtig en onbetrouwbaar.’ Terecht kon J.C. van Eerde, nadat hij een aantal volkomen tegenstrijdige karakterschetsen had opgesomd, schrijven: ‘Wat zeggen ons zulke opsommingen anders dan dat wij hier te doen hebben met indrukken, geheel onafhankelijk van een behoorlijke psychische analyse?’Ga naar eind10. Van Eerde drong dan ook aan op ‘beoefening van de concrete psychologie ook van Inlandsche volken... die wellicht leiden zal tot de vaststelling van een psychisch type van de Maleiers van den Archipel’. Vergeefse hoop! Ook toen vak-psychiaters zich met de volksaard van de ‘Inlanders’ gingen bezighouden, bleven de karakteristieken, ondanks het gebruik van een wetenschappelijk | |
[pagina 373]
| |
jargon, gebaseerd op de meest oppervlakkige indrukken en generalisaties. Zo kondigde F.H. van Loon, in een in 1924 gehouden lezing voor het Indisch Genootschap in Den Haag, aan dat alleen ‘zuiver wetenschappelijk onderzoek door geschoolde psychologen enig inzicht kan verschaffen in de psychische eigenschappen van den Maleier’. En dan valt hij met de deur in huis: hij noemt de ‘traagheid, het gebrek aan activiteit dat vanaf de oudste tijden tot heden telkens weer den Westerling het allereerst en het sterkst frappeerde in den Maleier’. En daarna worden ook de overige bekende stereotypen uit de zuiver wetenschappelijke hoed getoverd: ‘losbandigheid op seksueel gebied, gemakkelijke leidbaarheid, onbetrouwbaarheid, vreesachtigheid’ en ga zo maar door. Het schijn-geleerde bij Van Loon zit dan enkel en alleen in zijn conclusie dat de Maleier, op grond van diens geringe activiteit, geringe secundaire functie en sterke emotionaliteit, volgens het schema van de in die jaren gezaghebbende psychologen Heymans en Wiersma ingedeeld dient te worden onder de ‘nerveuzen’. De eerste debater kon al meteen opmerken ‘dat niemand der aanwezigen den inlander, die hem voor den geest staat, in de voordracht van den inleider heeft herkend’. Ook andere psychiaters uit die jaren deden het niet beter. In 1909 kenschetst de psychiater W.A. Betz, directeur van het krankzinnigengesticht in Buitenzorg, de inlanders als ‘middelmatigen’, in de zin van ‘echte kuddedieren’. Het wetenschappelijk niveau van zijn bewijsvoering kan men afmeten aan het volgende argument: ‘Aan deze middelmatigheid herkent men dadelijk het gros der inlanders’. En ook de psychiater Travaglino voelt in 1920 geen spoor van wetenschappelijke twijfel: hij acht voor ‘de inlander’ karakteristiek: grote emotionaliteit, sterke fantasie en infantiliteit. Wanneer we deze ‘wetenschappelijke’ analyses nog eens op de keper bekijken, dan zien we dat zij alle in één bepaalde richting wijzen: de strekking van de in de vooroorlogse jaren gangbare psychologische theorieën over de volksaard van Indonesische volken (soms aangeduid als Inlanders, soms als Maleiers, soms toegespitst op Javanen) kwam er gewoonlijk op neer dat de Indonesiërs net kinderen waren, of ‘echte kuddedieren’ - en daarom nog lange tijd leiding zouden nodig hebben.Ga naar eind11. Wetenschap in dienst van de koloniale overheid! Dat de negatieve beeldvorming over ‘de inlander’ overigens niet een typisch-Nederlands koloniaal verschijnsel was, blijkt uit een studie van de Maleisische socioloog Syed Hussein Alatas, The Myth of the Lazy Native (1977), waarin behalve Javanen ook Maleisiërs en Filippinos worden besproken.Ga naar eind12. Volgens Alatas fungeert de beeldvorming van de Inlander als lui als argument voor Europese machtsuitbreiding en overheersing. De tegenzin van de Javaanse tani om in een westerse groot-landbouwonderneming, onder streng toezicht, te werken, die ertoe leidt dat hij zodra hij genoeg geld heeft verdiend weer ontslag neemt, wordt geïnterpreteerd als luiheid - terwijl men vergeet dat diezelfde Javaan het werk op zijn eigen sawah met plezier en met grote toewijding dagen achtereen kan volhouden. Pas in de inaugurele rede van de socioloog Den Hollander uit 1946, getiteld Het andere volk, vinden wij een werkelijk wetenschappelijke aanpak van het vraagstuk van volkskarakters, met een meer relativerende visie: ‘Groepsantagonisme, angst, haat, het willen en wensen, het bevestigd of bedreigd zien van eigen cultuurwaarden, het zijn even zovele invloeden, die bij de oordeelsvorming over het andere volk meedoen en dus bij de beeldvorming ervan.’ Door dit citaat wordt op slag duidelijk in hoe sterke mate het beeld dat wij ons van een vreemde natie of van enig ras vormen, niet wordt bepaald door de eigenschappen van die natie of dat ras, maar door de plaats waar wijzelf staan. En in verband met ons vraagstuk is in het bijzonder het volgende citaat uit die oratie van belang: ‘Irrationeel beïnvloed is ook een oordeelsvorming die bestendiging van een bestaande betrekking, bv. koloniale overheersing, wenst te verschonen.’Ga naar eind13. Maar ook waar het niet ging om ‘de Indo- | |
[pagina 374]
| |
nesische volksaard’, stond de koloniale wetenschap betreffende Indonesië rond de eeuwwisseling onder invloed van wat wij ‘een koloniale ideologie’ zouden mogen noemen. Deze periode staat in de annalen van onze koloniale geschiedschrijving bekend als die van de ‘Pacificatie’ van de Indische Archipel (lees: verovering van de gebieden buiten Java die nog niet onder koloniaal gezag stonden). De ‘koloniale ideologie’ kwam in dit verband neer op een complex van rationalisaties, die dienstig waren om handhaving en zo mogelijk uitbreiding van het Nederlands koloniaal gezag te rechtvaardigen. Deze rationalisaties kregen racistische trekken, wanneer de rechtvaardiging werd gezocht in negatieve aspecten van inheems vorstengezag, waarvoor het Nederlands koloniaal bewind in de plaats moest treden - in het belang van de bevolking, zo luidde het standaard-argument. Bij veel schrijvers uit die jaren, en speciaal bij Nederlands-Indische bestuursambtenaren, bestond de tendentie de kloof tussen adel en volk als zeer wijd, dus als in feite onoverbrugbaar voor te stellen. Zo schreef een kenner bij uitstek uit het eind van de negentiende eeuw van het door een Hindoeïstisch kastenstelsel gekenmerkte eiland Bali, de bestuursambtenaar Liefrinck: ‘De vorsten, en ook de meeste hunner poenggawa's (ambtenaren) behoren tot de Wesja- of tot de Satrja-kaste welke door een diepen kloof gescheiden zijn van de Soedra's, waartoe het gros der bevolking gerekend wordt.’ Deze visie kon dienen om het gezag van de vorsten voor te stellen als door de bevolking diep gehaat vanwege hun wanbeleid en zelfzucht. Liefrinck vervolgde dan ook, typerend voor de koloniale visie, dat de macht van de vorsten ‘in zooverre weinig te beteekenen heeft, dat zij, gehaat om hun willekeur, door hunne onderhoorigen verlaten zouden worden, zoodra deze de zekerheid hadden verkregen, dat zij van hunne wraak niets meer te vreezen hadden’.Ga naar eind14. Deze als wetenschappelijk gepresenteerde argumentatie kon dan weer als rationalisatie dienen om zulk een gebied met geweld in te lijven, eventueel als ‘zelfbesturend landschap’, bij het Nederlands-Indisch grondgebied - alles zogenaamd ter bescherming van de bevolking tegen die willekeur. Pas na de Tweede Wereldoorlog zou de Amerikaanse antropoloog Clifford Geertz aantonen dat de verhouding van adel tot volk, juist op het eiland Bali, niet simpel als een van onderdrukking en uitbuiting kon worden voorgesteld. Deze verhouding werd overwegend bepaald door vertikale patroon-cliënt verhoudingen, waarin ook een zekere mate van individuele bescherming te onderkennen was. Geertz bestreed de ‘colonial ideologies’ die als rechtvaardiging dienden voor de zogenaamde bevrijding van de brede massa van de bevolking van een middeleeuwse tirannie, en noemde deze voorstelling van zaken ‘thoroughly misconceived’: ‘The Balinese gentry were not “outsiders”, but from the very beginning, an integral part of Balinese society. They were not simply tribute-takers, but performed altogether crucial, interlocal, political, religious and economic functions upon which the supposedly self-subsisting village was dependent for its very existence.’Ga naar eind15. In zijn belangrijke werk Kooplieden, predikanten en bestuurders overzee uit 1982 toont de historicus Van Goor aan dat Liefrincks negatieve beeld over inheems vorstengezag onder westerse bestuurders wijdverbreid was. Hij vat de algemene tendens scherp samen: ‘De oorzaken van de negatieve beoordeling van de prekoloniale staat in Azië liggen in onvoldoende kennis van deze staten, de machtscompetitie tussen Europeanen en de heersers van deze gebieden en het aanleggen van eigen graadmeters voor het beoordelen van situaties in een politiek en cultureel geheel andere samenleving. De noodzaak het eigen ingrijpen te rechtvaardigen sprak dan ook het sterkst bij diegenen die pleitten voor een uitbreiding van de Nederlandse invloedssfeer. In dat opzicht kan men rustig spreken van een Nederlandse koloniale ideologie.’Ga naar eind16. Alweer is duidelijk dat het in schijn wetenschappelijk oordeel over de aard van deze in- | |
[pagina 375]
| |
heemse vorstendommen niet los kon worden gezien van de plaats waar de beoordelaar staat; en evenzeer is het heel duidelijk hoezeer dit type wetenschap alweer in dienst stond van de koloniale overheid. Het als regel aangevoerde motief voor de gezagsuitbreiding, bescherming van de inheemse bevolking der vorstendommen, krijgt een bijzonder wrange bijsmaak wanneer wij ons rekenschap geven van het verband tussen de ‘pacificatie’ omstreeks de eeuwwisseling en de invoering in diezelfde periode van de Opiumregie. In die jaren werd namelijk de in de negentiende eeuw gebruikelijke verpachtingEen in 1915 gemaakte staatsiefoto van een drietal hoogwaardigheidsbekleders: op het bordes staan van links naar rechts de Soesoehoenan van Solo, Pakoe Boewono X, de gouverneur-generaal Idenburg en de resident van Soerakarta (= Solo)
van de opiumverkoop door het gouvernement aan Chinese pachters vervangen door een systeem van opiumregie als erkend staatsbedrijf. De door de koloniale ideologie ingegeven rechtvaardiging is onder woorden gebracht door de vooroorlogse lector in de koloniale geschiedenis aan de Leidse universiteit, de gepensioneerde overste van het knil De Klerck: ‘Aanzienlijke financiële offers waren vereist voor de invoering van de regie, waarvan het leidend beginsel, zoals reeds gezegd, het bestrijden van de opiumvloek was. Immers, de inkomsten ontleend aan de verkoop van opium werden, uiteraard, sterk gereduceerd.’Ga naar eind17. | |
[pagina 376]
| |
Een heel ander beeld rijst voor ons op bij lezing van het boek Wettig Opium van de schrijver Ewald Vanvugt, gebaseerd op een uitgebreide studie van literatuur en documenten.Ga naar eind18. De invoering van de opiumregie viel namelijk in een aantal streken samen met de omtrent de eeuwwisseling met militaire middelen doorgevoerde gebiedsuitbreiding. Zij werd zelfs ingevoerd in gebieden, waar tevoren het inheems vorstengezag het opium schuiven en ermee handeldrijven verboden had! Zo bijvoorbeeld op het eiland Lombok: het sociaal-democratische parlementslid Van Kol behoorde tot de weinige schrijvers in die jaren, die niet meededen aan de algemene verguizing van inheems vorstengezag. Over de toenmalige over dat eiland regerende vorst van Mataram, Agung Gde Ngurah, schreef hij, naast kritische opmerkingen over diens beleid: ‘Toch had zijn Regeering ook veel goeds; het schuiven van opium was den Inlanders streng verboden; aan dobbelspelen mochten zij geen deel nemen; geen gronden mochten aan vreemdelingen worden verkocht enz.’Ga naar eind19. Onmiddellijk na de verovering van Lombok in 1894 werd daar de opiumregie ingevoerd. En al in 1901 waren op het eiland de inkomsten uit de opiumregie f 58.000,-, bijna even hoog als de inkomsten uit de invoerrechten.Ga naar eind20. Ook Atjeh was een gebied waar het moslimse sultansbestuur in het verleden had geprobeerd het opiumschuiven te bestrijden. De kenner bij uitstek van Atjeh, de islam-geleerde Snouck Hurgronje, schreef: ‘In de tijden van Habib Abdoerrahman en dergelijke ijveraars geschiedde het schuiven alleen heimelijk binnenshuis; de opiumhutten, die sommige lieden in ietwat afgelegen tuinen hadden opgericht om zich in gezelschap aan dit genot over te geven, werden door dien Sajjid verbrand.’Ga naar eind21. Sajjid Habib Abdoerrahman had namelijk als godsdienstig adviseur een tijd lang grote invloed aan het hof van de sultan uitgeoefend. Daar wist de Nederlands-Indische regering wel raad op: ‘Na de verovering van Atjeh,’ schrijft Vanvugt, ‘wat was het eerste dat onder het gezag van de Nederlandse vlag te Kotaradja in Atjeh verrees? Een kerk, een school, een andere instelling van openbaar nut? Het was een opiumkit.’ En hij voegt eraan toe: ‘Het eerste gebouw waarop de onderworpenen in Atjeh de Nederlandse vlag zagen wapperen, was het kantoor van de opiumregie.’Ga naar eind22. Daarom schreef ik in mijn voorwoord tot Vanvugts boek bij wijze van uitdaging aan historici: ‘Was uitbreiding van het gebied van de opiumregie mogelijk niet alleen een bijkomend gevolg, maar ook een van de achterliggende motieven van deze gezagsuitbreiding?’ En wat de met invoering van de opiumregie nagestreefde bestrijding van ‘de opiumvloek’ betreft: in 1914 waren de baten voor het Gouvernement uit de opium hoger dan in 1894: in totaal meer dan f 21 miljoen! Dus niet, zoals De Klerck stelde, ‘uiteraard’ (of course) sterk gereduceerd! | |
2. Koloniaal verleden en Aziaten in NederlandIs er enig verband aan te tonen tussen het racisme, dat inherent was aan het koloniale bewind in Nederlands-Indië, en het racisme zoals dit zich op het ogenblik in Nederland manifesteert, met name tegenover als kleurlingen herkenbare minderheidsgroepen die zich nà de Tweede Wereldoorlog alhier hebben gevestigd? Allereerst dienen wij ons de vraag te stellen, of het door mij in het voorgaande beschreven koloniale racisme tot op zekere hoogte werd gesteund door in die periode in de westerse wereld, en in het bijzonder in Nederland, als geldig aanvaarde wetenschappelijke theorieën. Dat rassen-theorieën die uitgaan van aangeboren onveranderlijke eigenschappen, in de vooroorlogse jaren ook in de Nederlandse wetenschappelijke wereld allerminst als taboe werden beschouwd, is ruim tien jaar geleden aangetoond in de studie Toen en thans: de sociale wetenschappen in de jaren dertig en nu.Ga naar eind23. In die jaren dertig was een ‘biologische denktrant’ heel gewoon. Algemeen nam men een overwegende | |
[pagina 377]
| |
invloed van biologische factoren aan, als bepalend voor de persoonlijkheidskenmerken van hen die behoorden tot een of andere, maatschappelijk van de rest van de bevolking te onderscheiden groep. Voor deze onderstelling maakte het geen verschil of men van doen had met een onderscheid in landaard (etnische groep), in maatschappelijke klasse of in sekse. In die jaren werd, bij de beoordeling van verschillen in prestaties of gedrag tussen personen behorende tot bepaalde categorieën, uitgegaan van een verschil in erfelijke aanleg, en niet van een verschil in het culturele milieu waarin men was opgegroeid of in de ontvangen opvoeding. Deze opvatting was niet alleen overheersend onder fysische antropologen, biologen en artsen; ook in geschriften van beoefenaars van sociale wetenschappen, psychologen en statistici kon men zulke opvattingen tegenkomen. Zo had het gezaghebbende tijdschrift Mensch en Maatschappij nauwe contacten met de Nederlandse eugenetische beweging. Vrij typerend voor de in die jaren onder sociologen, sociaal-geografen en antropologen heersende opvattingen was het standpunt van S.R. Steinmetz van de Universiteit van Amsterdam, wel eens beschouwd als de vader, of de ‘nestor’, van de Nederlandse sociologie. In een lezing, die hij hield in 1925, stelde hij enerzijds: ‘... de erfelijke aanleg is zeker niet gelijk bij alle rassen en volken; de verdediging van het omgekeerde, hun aangeboren gelijkheid (...) geschiedde niet op wetenschappelijke gronden, maar uit sentimenteele motieven.’ Hij stelde in diezelfde lezing ook dat het voor de toekomst van de gekleurde rassen belangrijk zou zijn om van elk ervan de erfelijke aanleg en het karakter vast te stellen. In een andere lezing uit dat jaar wees hij anderzijds het ‘ras-fanatisme’ van de ‘richting der anthropo-sociologen’ af, waarmee hij kennelijk de rastheorieën van De Gobineau en diens volgelingen bedoelde.Ga naar eind24. De opkomst van het nationaal-socialisme in Duitsland in de jaren dertig bracht onder tal van Nederlandse wetenschapsmensen, in het bijzonder van hen met een socialistische overtuiging, een reactie teweeg op de nadruk die het Duitse pseudo-wetenschappelijke racisme legde op rasverschillen. In het bijzonder het anti-semitisme van de nazi's en hun beroep op een ‘Arische superioriteit’ wekte een sterk verzet bij Nederlandse beoefenaars van de sociale wetenschappen. Fahrenfort, een leerling van Steinmetz, stelde dat het van een te groot optimisme getuigde om aan te nemen dat de invloeden van aangeboren aanleg en omgeving (genotype en fenotype) scherp onderscheiden konden worden.Ga naar eind25. Toch waren over het algemeen biologistische zienswijzen nog in de mode. Nog in het in 1938 mede door S.R. Steinmetz gepubliceerde verzamelwerk De rassen der mensheid: wording, strijd en toekomst treffen wij dezelfde soort ideeën aan als in Steinmetzs vroegere werk. In het in noot 23 genoemde opstel uit 1978 over ‘De sociale wetenschappen in de jaren dertig’ wordt van dit werk terecht gesteld dat het uitgaat van ‘een vanzelfsprekend biologisme, hier en daar overgaand in racisme. Men besefte wel vaak dat de samenhang tussen ras en geestelijke eigenschappen niet wetenschappelijk bewezen was, maar men geloofde erin.’Ga naar eind26. Wij zien dus dat de door koloniale auteurs verkondigde racistische theorieën over ‘de volksaard van de Inlander’ in Nederlands-Indië in de eerse kwart van deze eeuw alleen in zoverre afweken van de in die jaren door beoefenaars van de sociale wetenschappen in Nederland aangehangen opvattingen dat zij tot veel extremer en apodictischer formuleringen kwamen. Pas door de strijd tegen het Duitse nationaal-socialisme in de Tweede Wereldoorlog ontstond in de wetenschappelijke wereld een sfeer, waarin racistische en biologistische theorieën niet langer als onomstotelijke waarheden aanvaard werden. Maar ook de snelle politieke, economische, sociale en culturele ontwikkelingen in Azië, Afrika en Amerika zaaiden in toenemende mate twijfel aan alle gedachtengangen die uitgaan van een aangeboren en voor eeuwig vastgelegde superioriteit van ‘het blanke ras’.Ga naar eind27. | |
[pagina 378]
| |
Als men zich dus afvraagt of de naoorlogse herleving van racistische ideeën in Nederland te wijten is aan een doorwerking van een onverwerkt Nederlands-Indisch koloniaal verleden, zal het antwoord, voorzover het om de theorieën als zodanig gaat, vermoedelijk ontkennend moeten luiden. Moeilijker is de vraag te beantwoorden, voorzover het gaat om het gedrag van de Nederlandse burgerij tegenover uit Indonesië of andere Aziatische landen afkomstige minderheden. Moeilijker, omdat over de interraciale verhoudingen in vooroologs Nederland zo weinig is vastgelegd. Wij kunnen hier drie vragen onderscheiden: 1. Hoe was de houding van het Nederlandse publiek tegenover de Indonesiërs, die tot aan de Tweede Wereldoorlog zich, gewoonlijk tijdelijk, in Nederland vestigden? 2. Hoe was de houding van het Nederlandse publiek tegenover de als zodanig te herkennen Indo-Europeanen, die hier hetzij tijdelijk kwamen, als verlofganger, hetzij blijvend na hun pensionering, en tegenover de kinderen van dezen die in ons land opgroeiden? 3. Is er enige voor ons onderwerp relevante informatie over de wijze waarop andere uit Azië afkomstige, als kleurlingen herkenbare, minderheden vóór de oorlog in Nederland werden bejegend en behandeld? Ad 1. Men zou geneigd zijn het in 1986 verschenen machtige boekwerk op te slaan, In het land van de overheerser, waarvan deel 1 gaat over ‘Indonesiërs in Nederland’.Ga naar eind28. Er staat heel veel wetenswaardigs in, zowel over Indonesische bezoekers van hoge afkomst en Indonesische studenten als over ‘zeebaboes’, schepelingen en restaurant-personeel. Maar slechts weinig over de wijze waarop al deze groepen door de Nederlandse burgerij werden ontvangen, - misschien zou dit anders geweest zijn, wanneer ook Indonesische auteurs zouden hebben bijgedragen. We lezen op pp. 88-90 hoe een door een Hollands gezin dat met verlof naar Nederland reisde meegebrachte baboe in 1911 grote opschudding veroorzaakte, toen het gezin vanuit de haven van Rotterdam op het platteland aankwam. Maar dat was kennelijk alleen nieuwsgierigheid naar het vreemde, naar het exotische, en bepaald geen uiting van ‘racisme’. Hoogstens kon men als zodanig de stem betitelen, die bij hun instappen in een rijtuig galmde: ‘'t Is een kind van Cham, en vervloekt zij diens nakomelingschap!’ Ook in 1937 was een Indonesische in een dorp in de Achterhoek nog een bezienswaardigheid, zoals mijn vrouw en ik ervoeren toen wij, als gezin met drie kinderen, alle beneden de vijf jaar, een ‘zeebaboe’ niet alleen op de zeereis meenamen, maar ook nog naar ons vakantieadres. Toen we aan het wandelen waren, met de baboe in sarong en kabaja, reed een boerenkar ons voorbij; de boer die achterin zat keek naar ons om, haalde bedachtzaam de pijp uit zijn mond, en riep tegen zijn maat: ‘Hedde de negerin al zeên?’ Dit zou na de oorlog, met de komst van vele ‘repatrianten’ en Ambonezen, wel anders worden. Maar in Den Haag was het volgens Melis Stoke in 1933 al zo dat ‘de baboe behoort in het Haagsche stadsbeeld. Er zijn buurten in Den Haag waar men zoo gewend is aan het passeeren van baboes met en zonder kinderen dat men ze, indien ze plotseling zouden verdwijnen, bepaald missen zou. Er is geen stad ter wereld waarin de loopjongens van kruideniers en slagers zoo gewend zijn geraakt aan de dagelijksche conversatie met Aziaten als Den Haag. De baboe is geaccepteerd als een niet overheerschende doch onmisbare factor in het Haagsche leven’.Ga naar eind29. En wat de Indonesische studenten betreft, de medicus Abdul Rivai schreef in 1903 in zijn in Nederland verschijnend blad Bintang Hindia: ‘Men moet weten dat Indiërs in Nederland moeten proberen niemand reden te geven hen uit te lachen of te bespotten. Kleren die uit de toon vallen leiden er voortdurend toe dat achter iemand van donkere huidskleur tientallen kinderen te vinden zijn, wanneer hij op een hoofdweg loopt. Wie fatsoenlijk en netjes is gekleed wordt door niemand lastiggevallen.’Ga naar eind30. Het beperkte aantal vóór de oorlog in ons | |
[pagina 379]
| |
land aanwezige Indonesische studenten maakte ook het ontstaan van sterke racistische gevoelens tegenover deze groep onwaarschijnlijk. Toch zou het interessant zijn te weten hoe Nederlandse burgergezinnen in die jaren stonden tegenover een volledig opnemen van een Indonesische student als volwaardig gezinslid - en eventueel ook als huwelijkskandidaat voor een dochter des huizes. Er kwamen zeker huwelijken met blanke meisjes voor - maar hiermee is nog niets gezegd over de eventuele frequentie waarmee huwelijksaanzoeken door de familie zijn afgewezen, en zo ja, of dit gebeurde op grond van rasverschil, van godsdienstverschil (islam!) dan wel uit onzekerheid over de toekomst straks als vrouw van een ‘Inlander’ in de kolonie. En hoe frequent waren weigeringen om een kamer aan een Indonesische student te verhuren? Ad 2. Veel talrijker dan de Indonesiërs waren de Indo's in ons land. Bekend was het type van de ‘Indische verlofganger’, wiens verblijf zeer tijdelijk was. Aan hem konden leveranciers, pensionhouders en restaurants nogal eens goed verdienen - want ook al was je verlofsalaris beperkt, tijdens je verlof keek je niet op een cent. Maar daarnaast had je een vrij grote concentratie van armere, gepensioneerde Indo-Europeanen in Den Haag, in het bijzonder in de buurt van de Obrechtstraat, die als ‘de kampong’ bekend stond. Ik heb daar zelf in mijn Leidse studententijd gewoond, en de door Indo's bewoonde huizen vielen vaak op door de lucht van Indische gerechten, als de voordeur openstond.Ga naar eind31. Over de houding van het Haagse publiek tegenover deze concentratie van Indo's ken ik echter geen literatuur. Het is heel goed mogelijk dat, voorzover een belangrijk deel van de bewoners leefde van een Indisch pensioen, de groep als zodanig niet beschouwd kon worden als een ernstige concurrent, bijvoorbeeld op de arbeidsmarkt. Wel is uit de bellettrie bekend dat een huwelijk van een blank meisje met een Indo-Europese huwelijkspretendent nogal eens op bezwaren bij de familie stuitte. In dit geval kan men de bezwaren wel degelijk als ‘racistisch’ bestempelen, daar van godsdienstverschil (christendom versus islam) geen sprake was, en evenmin van een verlaagde en onzekere wettelijke status straks in Indië, die een Hollands meisje wèl zou hebben ondergaan als vrouw van een Inlander of Vreemde Oosterling. Ad 3. In 1986 is een studie verschenen over de Chinese zeelieden in Nederland, met als ontstellende titel ‘Chineezen en ander Aziatisch ongedierte’: lotgevallen van Chinese immigranten in Nederland, 1911-1940.Ga naar eind32. De intrigerende titel is door de schrijver, de socioloog H.J.J. Wubben, ontleend aan een ambtelijke notitie, met inkt geschreven aan de voet van een concept-beschikking voor de Minister van Justitie uit 1932, bedoeld om goedkeuring te weigeren aan de statuten van een door de Chinezen hier te lande opgerichte ‘Chineesche Vereeniging in Holland’ (de goedkeuring werd inderdaad geweigerd). Het is niet duidelijk, of de paraaf onder de notitie: ‘Als een volk zijn nationaliteitsgevoel verliest, dan worden zijn vrouwen misbruikt door Chineezen en ander Aziatisch ongedierte’, van de minister zelf is of van een van zijn naaste medewerkers.Ga naar eind33. In elk geval paste de, uit die notitie blijkende, antipathie van de autoriteiten tegen de aanvragers van de erkenning van hun vereniging als rechtspersoon bij hun uiterst onwelwillende houding in die jaren tegenover de in ons land wonende Chinese zeelieden. Maar racistische uitspraken over de Chinese zeelieden bleven niet beperkt tot de hoge ambtelijke sfeer van het Ministerie van Justitie. Zij waren ook te horen in kringen, waar men ze het minste zou verwachten: in de Nederlandse arbeidersklasse. Voor de grote scheepvaartmaatschappijen waren de Chinese stokers en kolentremmers ijverige en goedkope arbeidskrachten. Het waren vooreerst vooral de Nederlandse zeeliedenbonden, die zich tegen hun komst op ruime schaal naar Rotterdam en Amsterdam verzetten. In vakbondsbladen kon men omstreeks 1911 zelfs de uitdrukking ‘Het Gele Gevaar’ tegenkomen - een | |
[pagina 380]
| |
typisch racistische term, ontleend aan het vocabulaire van internationale imperialistische kringen in die jaren: ‘Of Chineezen dan geen menschen zijn?’ vroeg de schrijver van een artikel onder die onheilspellende kop zich af. ‘Netelige vraag, op lastig moment gesteld.’ De Chinees wàs een mens, maar ‘een mensch die, als sociaal wezen, als mensch tot het menschdom zich in de eerste regels nog moet oefenen’. Een ander vakbondsblad had het over ‘kleurlingen’, die ‘geweerd moeten worden zoolang de werkloosheid in Europa zoo groot is’. Inderdaad gebruikten de rederijen deze groep vreemdelingen nogal eens als stakingsbrekers, en als hulptroepen om de invloed van de zeeliedenbonden te beteugelen. En de autoriteiten in de twee grote havensteden knepen een oogje dicht als het erom ging de grote scheepvaartmaatschappijen ter wille te zijn en misstanden wat betreft de werkomstandigheden van de Chinezen te laten passeren. Pas in de late jaren twintig ontstond er in links-radicale vakbondskringen de neiging tezamen met Chinese zeeliedenbonden, die intussen ontstaan waren, te streven naar een gemeenschappelijke strijd voor betere arbeidsvoorwaarden. Aan de andere kant begonnen de Nederlandse justitiële en politionele autoriteiten tegen deze groep in Amsterdam en Rotterdam gevestigde vreemdelingen allerlei restrictiemaatregelen toe te passen. Het aangevoerde motief was: ter bestrijding van het opium-euvel en van de aan geheime genootschappen toegeschreven reeks gewelddaden binnen de Chinese gemeenschap. En ook vrees voor politieke onrust, gewoonlijk omschreven als ‘communistisch gevaar’. Een nieuwe situatie ontstond met de wereldcrisis, toen naast Nederlandse ook veel Chinese schepelingen werden ontslagen. De regering wilde deze ‘overtollige’ groep vreemdelingen liefst zo gauw mogelijk kwijt. Van enige invloed van een uit Nederlands-Indië overgewaaid koloniaal racisme blijkt uit Wubbens boek pas met het optreden van Mr. L. Einthoven vanaf 1934 als hoofdcommissaris van politie in Rotterdam. Deze had tevoren op het Departement van Justitie te Batavia gewerkt, laatstelijk als hoofdambtenaar bij het Kantoor van Arbeid. Hij was ook nauw betrokken geweest bij de opzet van een nieuwe Koelieordonnantie voor de grote plantages aan Sumatra's Oostkust. In Medan, de hoofdstad van dat gewest, kreeg hij ook te maken met de dactyloscopie als middel tot registratie van koelies, die door een cultuuronderneming als ‘onruststokers’ waren ontslagen, ter voorkoming dat zij weer onder een andere naam bij een andere onderneming in dienst zouden kunnen treden. Deze ‘Indische ervaring’ kon Einthoven in zijn nieuwe Rotterdamse functie goed gebruiken. Hij stelde zich in deze crisisjaren, waarin veel Chinese zeelieden zonder werk waren, ten doel zoveel mogelijk ‘overtollige’ Chinezen kwijt te raken en naar hun geboorteland terug te sturen. Dit gebeurde uit vrees dat zij armlastig zouden worden en daarmee op den duur ten laste van de Nederlandse gemeenschap en overheid zouden komen. Een aantal van hen was overigens al sinds jaren met een Hollandse vrouw getrouwd. Met name op zieken en ouden van dagen werd de jacht geopend; aan hun verzorging aan boord en eventuele opvangmogelijkheden in hun geboorteland werd geen enkele zorg besteed. De scheepvaartmaatschappijen waren op Einthovens voorstel bereid een deel van de vervoerskosten, als dekpassagier, voor hun rekening te nemen. Op deze manier zag Einthoven, zoals hij zelf schrijft, ‘kans veel van deze toestanden te saneren. Mijn ervaring in Indië kwam daarbij goed te pas.’ Inderdaad, voor de registratie van hier wonende Chinezen, die aan deze sluipende uitwijzing voorafging, werd gebruik gemaakt van kaarten, voorzien van ‘een portret, duimafdruk en handtekening’. Bijzonder onbillijk was het optreden van de politie in veel Hollandse steden tegen die Chinezen die zich als werklozen op de verkoop langs de straat van pinda-koekjes hadden toegelegd. Dit te meer daar van de kant van het Nederlandse publiek tegenover deze armoedig maar netjes geklede straatventers met hun | |
[pagina 381]
| |
roep ‘pinda-pinda-lekka-lekka!’ juist een zekere sympathie was ontstaan, en zij zich met deze handel in leven konden houden. Wubben noemt terecht de actie, ondernomen op initiatief van Einthoven, ‘het meest schandelijke kapittel in de behandeling van Chinese zeelieden en pindakoekjesverkopers door de politie’.Ga naar eind34. Hier zouden wij dus kunnen spreken van een beïnvloeding van Nederlands overheidsbeleid door leden van de ‘koloniale elite’. Voor het overige zal het nog moeilijker vallen enig direct verband aan te tonen tussen de in vooroorlogs Nederlands-Indië onder Europeanen gehuldigde ‘koloniale ideologie’ en uitingen van racisme in Nederland sinds de dekolonisatie. De socioloog Basuki Gunawan deed in zijn Amsterdams proefschrift Indonesische studenten in Nederland uit 1966 verslag van zijn onderzoek: ‘Ik wil niet beweren dat er in Nederland sprake is geweest van bijvoorbeeld rassendiscriminatie jegens Indonesiërs, doch er waren heel wat situaties aanwijsbaar die de Indonesische studenten aanleiding konden geven van een dergelijke discriminatie bij de Nederlandse sociale omgeving te spreken, zoals bijvoorbeeld de bezwaren van sommige ouders om hun dochter aan een Indonesische student uit te huwelijken; de weigering in een openbare gelegenheid om met een Indonesiër te dansen; de mededeling dat een kamer reeds verhuurd was; als ook de reserve ten aanzien van intensieve relaties die aan een deel van de Nederlanders werd toegeschreven. De hierboven genoemde bezwaren bij sommige ouders weet men echter aan de ongunstige politieke betrekkingen tussen beide landen, dan wel aan de revolutionaire situatie in Indonesia die de op rust en orde gestelde Nederlanders wellicht angst aanjaagde. Zelfs voor de redenering dat de Indonesiërs zonen van Cham waren vond men een niet discriminerend aandoende verklaring, namelijk dat de betrokken ouders te godsdienstig waren om hun dochter aan andersdenkenden uit te huwelijken.’Ga naar eind35. Inderdaad maakt de spanningsverhouding tussen Nederland en Indonesië in de periode 1945-1965 het moeilijk hier zuiver racisme van politieke factoren te onderscheiden. Ook spanningen tussen de sinds 1950 naar Nederland overgebrachte Ambonezen en de Nederlandse burgerij kunnen voor een niet onbelangrijk deel op rekening worden geschreven van politieke factoren. Van het begin af werd de Nederlandse regering en samenleving door de Ambonese militairen verweten dat hun bij aankomst in Nederland, zonder dat dit hun van te voren was meegedeeld, de militaire status werd ontnomen. Mede gedreven door Zuid-Moluks nationalisme, gericht op een gedroomde terugkeer naar een vrije Republiek der Zuid-Molukken, weigerden vooral oudere leden van de Molukse gemeenschap lange tijd zich aan de Nederlandse samenleving aan te passen, waardoor een zeker groepsantagonisme werd bevorderd. De belangrijkste toetssteen voor een onderzoek naar ‘een onverwerkt koloniaal verleden’ zou echter kunnen zijn een onderzoek naar racistische elementen in de naoorlogse houding van de Nederlandse burgerij tegenover de zeer talrijke Indo-Europese ‘repatrianten’, die telkens in tijden van politieke crises in Indonesië (na 1945, na 1949, na 1957) in golven naar Nederland emigreerden. Omstreeks 1957 verscheen een door drie instituten voor sociaal onderzoek samengesteld rapport: De repatriëring uit Indonesië: een onderzoek naar de integratie van de gerepatrieerden uit Indonesië in de Nederlandse samenleving. Hoofdstuk 13 van dit rapportGa naar eind36. behandelt het vraagstuk van de beeldvorming ten opzichte van de gerepatrieerden. Allereerst wordt opgemerkt dat veel Nederlanders grote moeite hadden de Indo-Europeanen te onderscheiden van Indonesiërs of van Ambonezen. Maar de nadruk wordt gelegd op een zekere concurrentie-verhouding tussen de Nederlandse burgers en de nieuwkomers. In tegenstelling tot de meeste bewoners van de ‘kampong’ in Den Haag vóór de oorlog kwamen de ‘repatrianten’ (die overigens vaak Nederland als hun patria tevoren nooit hadden gekend) voor een belangrijk deel als armlastigen, zonder nabije verwanten, in een tijd | |
[pagina 382]
| |
waarin juist een ruimhartig stelsel van sociale zekerheid in ons land van de grond begon te komen. De aankomst van ‘ruim 200.000 staatsburgers, die voor een belangrijk deel niet eerder in Nederland waren geweest’, dreigde, aldus het rapport, bepaalde evenwichten te verstoren. In dit verband zijn de volgende passages uit het rapport veelzeggend. Van de concrete in die jaren in de Nederlandse samenleving sterk levende problemen ‘noemen wij hier als in verband met de repatriëring uit Indonesië van belang, de woningsituatie, de fluctuaties op de arbeidsmarkt, de veranderingen en heroriënteringen in het produktieapparaat en de emigratiepolitiek’. Door zijn talrijkheid wordt de gerepatrieerde ‘hier een bedreiging van de in de aanvang van dit hoofdstuk opgesomde evenwichten; zij “komen de boel hier opeten”, “onze kinderen willen ook graag trouwen en een huis hebben”, “wat moeten we met al die zwartjes hier”, enzovoort. Vanuit dit gezichtspunt worden de voorzieningen voor de gerepatrieerden nogal eens gekwalificeerd als “oneerlijke concurrentie”, “voortrekkerij” of “te veel van het goede”.’ De schrijvers van het rapport vervolgen: ‘De vraag of er in deze situatie van ras-vooroordelen en ras-discriminatie gesproken kan worden, is niet eenvoudig te beantwoorden... Iets anders is dat de huidige situatie, indien er duidelijke concurrentieverhoudingen tussen gerepatrieerden en de Nederlandse samenleving blijven bestaan, aanleiding kan gaan geven voor het ontstaan van dergelijke ras-vooroordelen.’ Uit bovenstaande verspreide gegevens kunnen we afleiden dat binnen de Nederlandse samenleving racisme in de allereerste plaats wordt bevorderd door het ontstaan van concurrentieverhoudingen. Al was er dan in het geval van de Indo-Europese repatrianten geen sprake van handelsconcurrentie, een bekende oorzaak van ernstige rassenconflictenGa naar eind37., er was wel degelijk sprake van concurrentie met een economische achtergrond, bijvoorbeeld op het terrein van de arbeidsmarkt - zoals die ook vóór 1930 bestond tussen Nederlandse en Chinese zeelieden. Concurrentie en naijver speelden ook een rol op terreinen als schaarse woonruimte en sociale uitkeringen. Jaloezie kan zich ook voordoen bij seksuele verhoudingen en contacten, zoals bijvoorbeeld wanneer blanke meisjes op de dansvloer voorkeur lieten blijken voor kleurlingen als partners. Hieruit konden in de jaren vijftig ook groepsgevechten voortkomen, zoals tussen blanken en Ambonezen of Indo-Europeanen.Ga naar eind38. Van groot belang blijkt in verband hiermee, voor het mogelijk ontstaan van ernstige vormen van racisme tegenover een bepaalde groep, ook de numerieke verhouding tussen de autochtone burgerij en de nieuwkomers. Ik moge eraan herinneren dat de betrekkelijk geringe aantallen Indonesische studenten in Nederland vóór de oorlog weinig aanleiding schijnen te hebben gegeven tot het ontstaan van een racistische afweer. Maar wij moeten in het oog houden dat dit getalsaspect slechts een uit vele factoren is die op het ontstaan van een concurrentiesfeer invloed kunnen uitoefenen. | |
3. Voorlopige conclusiesKunnen wij, op grond van de bovenstaande gegevens, van enig direct verband spreken tussen het koloniaal racisme en de uitingen van een in ons land opkomend racisme tegenover uit andere werelddelen afkomstige groepen na de dekolonisatie? Ik zou mijn voorlopige slotsom als volgt willen formuleren: Racistische gevoelens en argumentaties kwamen in Nederland ook vóór de Tweede Wereldoorlog voor. Zij vertegenwoordigden in de westerse wereld in die jaren een denkwijze, die als vanzelfsprekend uitging van voor bepaalde volken en volksgroepen erfelijk bepaalde eigenschappen. In zoverre was het racistisch denken niet anders dan een variant van het in die periode in brede, ook wetenschappelijke, kringen aanvaarde geloof in een genetisch vastgelegde superioriteit van sociale lagen, die in een bepaalde samenleving tot een ‘elite’ werden gerekend. Verschil in huidskleur en andere uiter- | |
[pagina 383]
| |
lijke kenmerken vergemakkelijkten het isoleren en tot slachtoffer maken van bepaalde volksgroepen. Van een ‘onverwerkt verleden’ kan in zoverre worden gesproken dat de huidige Nederlandse samenleving zich van de wortels, die het racistisch denken en de rassenmythen in ons eigen verleden hebben, te weinig bewust is. Maar of men het wederoplevend racisme sinds de Tweede Wereldoorlog, zoals de voormalige zendeling Ds. Leendert Mooij stelt en Peter Schumacher onderschrijft, mag toeschrijven aan een ‘onverwerkte Nederlandse koloniale ervaring’Ga naar eind39. valt toch te betwijfelen. Koloniaal racisme had als duidelijkste motief: een ideologie tot steun aan kapitalistische uitbuiting van een machteloos gemaakte en onderdrukte koeliebevolking. Deze strategie werd natuurlijk vergemakkelijkt door de uitwendige zichtbaarheid van het onderscheid tussen de heersende top-kaste en de uitgebuite ‘underdogs’. Daartegenover vertonen de in mijn bovenstaande analyse aan het licht gebrachte uitingen van naoorlogs racisme in Nederland tegenover uit Azië afkomstige groepen een ander patroon. Ook hier is sprake van een in wezen overwegend economische achtergrond; de wortels ervan moeten wij echter niet zoeken op het gebied van uitbuiting, maar in de wens om de binnenkomst van potentiële concurrenten te bemoeilijken of - als zij hier reeds gevestigd zijn - hen niet als volwaardige burgers te aanvaarden. Dit tweede type racisme heeft dus een ander karakter, maar is in wezen even gevaarlijk en in zijn uiterste consequenties zelfs nóg onmenselijker. Uiteindelijk zou dit racisme zelfs kunnen leiden tot uitstoting van hele volksgroepen - anders dan het koloniale racisme, dat belang heeft bij instandhouding van het uitgebreide en goedkope arbeidsleger, mits het zich in zijn inferieure positie schikt. Bij de uitstoting uit concurrentie-motieven hoeven we alleen al aan het lot van joden onder het nazi-bewind te denken, of aan het lot van Indiërs en Pakistanen in Uganda tijdens het bewind van Idi Amin; terwijl ook de positie van de Chinezen in Indonesië en andere landen van Zuidoost-Azië allerminst verzekerd is. Maar anders dan bij het antisemitisme in Midden- en Oost-Europa, in het geval van de Indiërs en Pakistanen in Uganda, en van de Chinezen in Zuidoost-Azië, gaat het in ons land op dit ogenblik niet om een uit de meerderheid van de burgerij opkomende middenstand, die zich keert tegen als ‘vreemdelingen’ beschouwde gevestigde groepen handelaren. Het gaat hier juist om reacties van een gevestigde blanke meerderheid, die zich richt tegen een totdusver marginale groep potentiële concurrenten, die als ‘vreemdelingen’ worden gebrandmerkt; in zijn meest extreme vorm echter beoogt ook dit racisme deze minderheidsgroepen zelfs uit te stoten uit onze samenleving. Hoewel het element van mededinging in dit geval minder duidelijk is dan wanneer het gaat om concurrentie op handelsgebied, mogen wij de potentiële gevaren van dit naoorlogse racisme toch niet onderschatten, noch in ons eigen land, noch in naburige landen. Dit racisme, dat in wezen wortelt in naijver op een groepsbasis, wordt evenals het koloniale racisme beargumenteerd met raciale mythen die een wetenschappelijke toets toch niet kunnen doorstaan. In het geval van etnische minderheden wordt door racisten dikwijls het argument gebruikt van cultureel verschil, dat de eigenlijke grond zou zijn voor de antagonistische gevoelens. Ook bij het antisemitisme werd dikwijls de afwijzing van mensen met een vreemde cultuur als voorwendsel gebruikt. Maar deze factor heeft niet voor vervolging en vernietiging gevrijwaard het grote aantal geassimileerde joden in Duitsland, of in landen als Nederland, die tijdens de oorlog door de Duitsers bezet werden. Integendeel, hoe meer een minderheidsgroep zich assimileert, des te beter is zulk een groep in staat te concurreren met de burgers uit het eigen volk, en des te sterker kunnen zij die tot deze groep behoren de jaloezie opwekken van hun concurrenten. Daarom betwijfel ik zeer of een ruimere toegang van leden uit minderheidsgroepen, zoals | |
[pagina 384]
| |
Turken en Marokkanen, tot hogere posities - hoe wenselijk zulk een proces op zichzelf ook is - als een geschikt middel mag worden beschouwd ter bestrijding van het racisme in ons land. Zulke al te gemakkelijke oplossingen, die door sommige schrijvers worden aanbevolen, zouden erop kunnen wijzen dat wetenschappers, die zich bezighouden met het minderhedenvraagstuk, de ware wortels van het Nederlandse racisme - namelijk concurrentie op groepsbasis - nog niet ten volle hebben onderkend en in hun consequenties doordacht.Ga naar eind40.
De gekleurde volken van Azië, Afrika en Amerika zijn in de loop van deze eeuw tot emancipatie gekomen, en maken daarmee voortzetting van koloniale raciale uitbuiting voor het ‘blanke ras’ steeds kostbaarder en moeilijker te handhaven. Aan de andere kant dreigt het racisme uit concurrentiemotieven tegenover betrekkelijk machteloze minderheden in Europa te leiden tot hevige confrontaties, en daarmee op den duur misschien zelfs tot uitstoting van volksgroepen die - in het verleden als goedkope arbeidskrachten (‘gastarbeiders’) binnengehaald - niet alleen een bijdrage tot onze economie, maar ook tot onze sociale en culturele rijkdom hebben geleverd. Misschien is een succesvolle bestrijding van het naoorlogse racisme in ons land, zelfs binnen ons kapitalistisch stelsel dat op concurrentie is gebaseerd, nog het beste te verwezenlijken door de opbouw van een beweging, een soort coalitie, waarin alle progressieve elementen in de samenleving, ongeacht of zij zwart of wit, mannelijk of vrouwelijk, rood of groen zijn, hun krachten bundelen. |
|