Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het Glossarium Bernense (1977)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het Glossarium Bernense
Afbeelding van Het Glossarium BernenseToon afbeelding van titelpagina van Het Glossarium Bernense

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (24.03 MB)

Scans (177.52 MB)

ebook (27.54 MB)

XML (1.66 MB)

tekstbestand






Editeurs

Louis De Man

P.G.J. van Sterkenburg



Genre

sec - taalkunde

Subgenre

woordenboek / lexicon


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het Glossarium Bernense

(1977)–Anoniem Glossarium Bernense–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 21]
[p. 21]

2.0. Lexicologische aspecten

2.1. De plaats van de Berner woordenlijst in de lexicografische traditie

In zijn proefschrift, en daarvoor in de tekstuitgave van het Haarlems glossarium, wees Van Sterkenburg (VS) reeds op het feit dat geen enkele hem bekende Middelnederlandse woordenlijst daadwerkelijk de naam ‘glossarium’ draagt (1973:21, 1975:32-33). Onder een glossarium verstaat men een verzameling van glossen, d.w.z. verklaringen van moeilijke woorden her en der verspreid in handschriften in het Latijn.

Noch de overtuiging van BH (die aanneemt dat onze oudste alfabetische tweetalige woordenlijsten autonome verzamelingen zijn van marginale, interlineaire en contextglossen in Latijnse teksten), noch die van Bellaard (die in de bedoelde woordenlijsten vertalingen ziet van Latijns-Latijnse lijsten, die ontstaan zijn uit alfabetische contextgebonden glossen en wier lemmata verschijnen in dezelfde gedaante als waarin ze in de tekst voorkomen en die door hun vertalingen hun contextgebondenheid verraden) konden gestaafd worden door feiten. Weliswaar stuiten we op verbogen vormen bij de lemmata, maar dit aantal is zo gering dat het geforceerd aandoet om deze toe te schrijven aan contextglosseringen. Met even veel recht kan men spreken van vergissingen van de compilator of eventueel van relictvormen die eeuwen kritiekloos meegesleurd zijn door de diverse filiaties. Bovendien blijken kenmerken als beperkt lemma-aantal, onvertaalde lemmata, de bijzondere aard van de inhoud van de glossaria en Latijn in interpretamenten, allesbehalve een overtuigend kenmerk voor de glossaria. Integendeel zelfs. Op grond van het fragmentarisch overgeleverde grammaticale siglensysteem in B(= Bernense), op grond van de benoeming van de woordsoorten en de aan de dag gelegde belangstelling voor taalvergelijking en etymologie in het sterk met B verwante H(= Harlemense) (zie onder verwantschap), wegens het herhaaldelijk voorkomen van aanduidingen betreffende de verbinding van zelfstandige naamwoorden en de vervoeging van de werkwoorden op grond van de allesbehalve primitieve wijze van alfabetisering en van de uitvoerige Latijnse interpretamenten in H en op grond van de opbouw der lemmata, komt VS door vergelijking met de chronologisch na de ‘glossaria’ komende vocabularia tot de conclusie, dat H en zijn verwanten zeer nauw aansluiten bij de lexicografische traditie zoals die zich manifesteert in de Vocabularius CopiosusGa naar eind7., de Vocabularius Ex quoGa naar eind8., de Gemmula vocabulorumGa naar eind9. en de GemmaGa naar eind10., bij woordenboeken dus die, zoals met even veel woorden vermeld staat in hun voorwoorden, geënt zijn op de grote Middellatijnse woordenboeken van Papias, Johannes de Janua, Osbern van Gloucester, Uguccione en op de Brevilogus e.d.

Het zijn de getoetste feiten die VS ertoe brengen te beweren dat het juister is te spreken van een glossografische en een lexicografische periode in de wordingsgeschiedenis van onze lexicografie. Glossografische geschriften die slechts terminologisch commentaar willen zijn, zijn niet alleen gebonden aan de litteraire teksten waarbij zij primair als commentaar dienden, maar zij zijn ook uit een directe confrontatie daarmee ontstaan.

[pagina 22]
[p. 22]

Als er sprake moet zijn van een bepaalde begrenzing, mag men beweren dat de lexicografische periode ontkiemt, wanneer de burgerij zich rond 1200 (ten tijde van grote economische, politieke en culturele veranderingen) gaat roeren. Deze burgerij wil elementaire kennis van het Latijn verkrijgen en het onderwijs is niet op de kennis van het exceptionele maar op die van het nuttige gericht.

In het kader van het bovenstaande is het onjuist onze hoog- en laatmiddeleeuwse lexicografische produkten glossaria te noemen. Die naam ‘glossarium’ is volgens VS verankerd in de glossografische periode. ‘Glossarium’ als produkt van de Dietse glossografische traditie definieert VS derhalve als: een verzameling glossen, die oorspronkelijk geschreven zijn bij Latijnse woorden in teksten en woordenboeken die in handschrift zijn overgeleverd en van vóór de Middelnederlandse periode dateren, of, wanneer zij later overgeleverd zijn, toch op Oudnederlandse bronnen teruggaan. ‘Glossarium’ bevat bovendien stoffen die contextgebonden zijn.

De woordenlijst die wij hier opnieuw bezorgen, vormt samen met de Haarlemse en Trierse (1125/2059) lijst de eerste schakel van de lange ononderbroken Middelnederlandse lexicografische ketting (VS, 1975:83-84).

De term ‘glossarium’ is in de vakliteratuur over codex 641 zo ingeburgerd, dat het invoeren van een andere naam tot identificatiemoeilijkheden zou leiden. Om die reden alleen handhaven wij, wanneer het gaat over codex 183 D2 uit de Stadsbibliotheek in Haarlem, codex 1125/2059 uit de Stadtbibliothek Trier en codex 641 uit de Burgerbibliothek Bern, de aanduiding ‘glossarium’.

2.2. Datering

Voor de datering van Bernense zijn wij evenals bij die van Harlemense en Trevirense afhankelijk van schrift, perkament, papier en dergelijke. Op grond van het schrift waren wij tot de conclusie gekomen dat B dateert van circa 1290-1310.

2.3. Bronnen

In B en ook niet in T(= Trier) wordt ergens een bron vermeld, zulks in tegenstelling tot H (zie daar onder Osanna 5854). Door uitvoerige Latijnse interpretamenten konden wij bij H vaststellen dat dat glossarium de grote veldwinnende stroming van de 13de, 14de en 15de eeuw volgde en geënt was op de grote Latijnse lexicografen (VS, 1975:36-42). Als dit voor H geldt, zal dit eveneens opgaan voor de nauw daarmee verwante lijsten, zelfs als deze weinig of geen Latijn in de interpretamenten bevatten.

2.4. Verwantschap

Niet alleen met behulp van uitvoerige interpretamenten kan men verwantschap vaststellen. Dit is ook mogelijk op grond van de volgorde van de lemmata.

De Leidse Thesaurus liet de lemmata van B, T en H samenvoegen en alfabetiseren. Achter ieder Latijns woord verscheen dan het interpretament (indien uiteraard aanwezig) uit de genoemde lijsten. Snel bleek de verwantschap veel groter dan de lijsten bij BH

[pagina 23]
[p. 23]

deden vermoeden.

K. Grubmüller wees reeds op de verwantschap van B met een Vaticaans abauus-glossarium (lat. 2748)Ga naar eind11. en VS geeft een voorbeeld op blz. 59-60 van zijn proefschrift.

Volgens VS is de relatie tussen B, T en H enerzijds, en Vaticaan lat. 2748 anderzijds, zo evident, dat men de drie Dietse lijsten eveneens een abauus-type mag noemen. Dit abauus-type vertoont ook sterke verwantschap met ongeveer identieke lijsten uit Dowaai, Evreux, Parijs en ConcheGa naar eind12..

Ook met open plaatsen kan men verwantschap aantonen. Interessant wordt de zaak met name als een aantal identieke lemmata in verschillende teksten geen interpretament vertonen.

Wij inventariseerden in B 420 interpretamentloze woorden. Omdat deze lijst nogal sterk afwijkt van die welke BH (1889:XXXII-XXXIV) niet diplomatisch liet afdrukken, volgt hier onze inventaris.

290 1 VB abhominatio
550 2 RA abunde
580 2 RA abusiue
730 2 RA accidens
800 2 RB accire
810 2 RB accitus
1330 2 VB addicere
1410 2 VB adiectiuum
1550 2 VB adolescentulus
1560 2 VB adoptare
1570 2 VB adoptio
1580 3 RA Adoptiuus
1590 3 RA ador
1840 3 RB Aduersatrix
1930 3 RB affectus
1990 3 RB affirmatiue
2000 3 RB afficere
2350 3 VA agon
2410 3 VB alacris
2420 3 VB alacre
2840 4 RA ala
2850 4 RA alitus
2870 4 RA almus
2880 4 RB Alnus
2920 4 RB allitio
3040 4 RB alternatjm
3050 4 RB alterutrum
3060 4 RB altrinsecus
3220 4 VA ambiguitas
3390 4 VA amfractus
3450 4 VB amigdalus
3460 4 VB amigdalum
3600 4 VB ampliatio
3650 4 VB ampulla
3780 5 RA angustiare
3980 5 RB anicula
4180 5 VA Antea
4210 5 VA antidotum
4470 5 VB aporiare
4480 5 VB aporia
4540 5 VB apotheca
4550 5 VB apothecarjus
4650 5 VB appendicium
4940 6 RA arabia
5070 6 RB archidiaconus
5080 6 RB architectus
5280 6 VA argumentum
5380 6 VA armentarium
5390 6 VA armarium
5470 6 VA aromaticus
5600 6 VB artificiose
6260 7 VA Astrologicus
6280 7 VA astronomicus
6290 7 VA astrolabium
6620 7 VB aucupium
7150 8 RB auctentice
7190 8 RB autenna
7260 8 RB azimus
7630 8 VB beatificare
8000 9 RA bigamia

[pagina 24]
[p. 24]

8370 9 VA brachiale
8390 9 VA brauium
8910 10 RA calculosus
9370 10 RB canicularis
9680 10 VB capitolium
9800 10 VB capricornus
9950 11 RA caribdis
10020 11 RA carica
10210 11 RB casula
11170 12 RA centaurus
11720 12 VB Cicatrix
12100 13 RA circumscripte
12680 13 VA claustralis
13610 14 VA coloquintida
13750 14 VB Comedo
14490 15 RB complexio
14690 15 VA concinnare
14950 15 VB concrepare
16290 17 RA constellatio
16590 17 RB contemplatio
17150 18 RA conuentio
17480 18 RB chorus
18130 18 VB crepido
18390 19 RA cronicus
18670 19 RB cuius
19240 20 RA dammula
19920 20 VA decurio
20130 20 VB delator
20330 21 RA defloratio
20370 21 RA degradatio
20380 21 RA degrassari
20410 21 RA degener
20460 21 RA delectat
20630 21 RB delirare
20670 21 RB delubra
20750 21 RB demereri
20820 21 VA demonstratiue
21320 22 RA derisus
21330 22 RA deriuare
21340 22 RA deriuatio
21350 22 RA deriuatiuum
21650 22 RB despondere
21660 22 RB desponsare
22090 22 VB dextrarjus
22100 22 VB dextrochirium
22110 22 VB dextralia
22150 22 VB dialogus
22160 22 VB dialetica
22520 23 RA digredj
22530 23 RA digressio
22570 23 RA dilapidatio
22680 23 RB dilucidare
22740 23 RB dimidiare
22780 23 RB diminutiuum
22820 23 RB dyptongus
22960 23 VA disciplinate
22970 23 VA disciplinare
23010 23 VA disceptatio
23270 23 VB dispensare
23280 23 VB dispensatio
23290 23 VB dispensator
23350 23 VB disputatio
23360 24 RA Dissentire
23370 24 RA dissentio
23380 24 RA dissensus
23430 24 RA dissilabum
23510 24 RA dissonus
23820 24 RB diuaricare
23850 24 RB diuersorium
23860 24 RB diuerticulum
24370 24 VB dualitas
24780 25 RB <E>a
24810 25 RB ebdomadarjus
24880 25 RB ecclesiasticus
25570 26 RA elementum
25580 26 RA elementarjus
25960 26 VA Empireum
26090 26 VA epar
26260 26 VB equiuocatio
26320 26 VB erarium
27340 27 VB exceptio
27440 27 VB excreare
28050 28 VA exossare
28550 28 VB exors
29010 29 RB facecies
29060 29 RB facundia
29380 29 VB fantasticus
29780 30 RA fecundare

[pagina 25]
[p. 25]

30040 30 RB ferus
30050 30 RB feritas
30230 30 VA ferramentum
30410 30 VB filiolus
30420 30 VB filosus
30460 30 VB fibula
30540 30 VB ficetum
30680 31 RA figurate
30840 31 RB Firmamentum
31030 31 RB flebotomia
31070 31 RB flegmaticus
31590 31 VB fornix
32070 32 RB frequentare
32220 32 VA froncuosus
32250 32 VA fructificare
32350 32 VA frutex
32360 32 VA frutectum
32560 32 VB fulminosus
32600 32 VB fumigare
32650 32 VB fundare
33010 33 RB gannire
33020 33 RB gannitus
33060 33 RB gariofilata
33310 33 VA genitus
33320 33 VA genimen
33440 33 VB Genealogia
33450 33 VB geomen
33460 33 VB geometrica
33600 33 VB gingere
33670 33 VB gith
33930 34 RA grabbattum
33980 34 RB gradatjm
34030 34 RB gramaticus
34150 34 RB gratenter
34440 34 VA gurgustium
34590 34 VB halitus
34620 34 VB hamatus
34650 34 VB harundinetum
34720 34 VB haustus
34920 35 RA heretice
34930 35 RA hereciarches
35120 35 RB hiconomia
35130 35 RB hiconomus
35280 35 VA hystorice
35290 35 VA hystoricus
35300 35 VA hystoriographus
35500 35 VA horarium
35550 35 VB horrescere
35890 36 RA jacinctjnus
35990 36 RA januarjus
36000 36 RA janus
36020 36 RA jbex
36100 36 RB jdemptitas
36130 36 RB jdolatra
36140 36 RB jdolatria
36160 36 RB jdus
36460 36 VA jllecebra
36470 36 VA jllicere
36490 36 VA jllesus
36640 36 VB jlluminare
36670 36 VB jmaginarj
36680 36 VB jmaginatio
36690 36 VB jmaginarjus
37020 37 RA jmmortalitas
37030 37 RA jmmortaliter
37290 37 RB jmpersonale
37600 37 VB jmpositio
37660 37 VB jmpreciabilis
37670 37 VB jmpreceps
37690 37 VB jmpressio
37830 37 VB jmpudicus
37850 37 VB jmpudice
37940 38 RA jnaccessibilis
38100 38 RA jncenatus
38350 38 RB jncolere
38380 38 VA jncomitatus
38420 38 VA jnconditus
38440 38 VA jncongrue
38480 38 VA jncomposite
38510 38 VA jnconcussus
38580 38 VA jncontinens
38590 38 VA jncontinentia
38600 38 VA jncontinenter
38640 38 VB jnconsequens
38650 38 VB jncorporare
38670 38 VB jncorruptus
38680 38 VB jncorruptio
38690 38 VB jncorrupte

[pagina 26]
[p. 26]

38700 38 VB jncorruptibilis
38710 38 VB jncorruptela
38730 38 VB jncorrigibilis
38770 38 VB jncrebescere
38850 38 VB jncumbere
38860 38 VB jncuria
38870 38 VB jncuriosus
38880 38 VB jncurialis
39050 39 RA jnde
39700 39 VB jnexpiabilis
40350 40 RB jnfusorium
40510 40 VA jngruere
40520 40 VA jnguen
40530 40 VA jngurgitare
41860 41 VB jntempestus
42240 42 RA jnterrogatio
43650 43 VA judiciarjus
44080 43 VB laberintus
44570 44 RB lapidarjus
45140 45 RA Legatarjus
45170 45 RA legumen
46470 46 RB localiter
46490 46 RB locusta
46540 46 RB logicus
46820 46 VA luctator
47010 46 VB lunaris
47070 46 VB luridus
47200 46 VB luba
47270 47 RA machina
47890 47 VA manualis
47900 47 VA manualiter
48080 47 VB manubie
49860 49 VA mysticus
51110 50 VA murale
51710 51 RB necnon
51760 51 RB necessarium
52170 51 VB nj
52180 51 VB nisi
52190 51 VB nisisi
52470 52 RA nitrum
53660 53 RA obliquus
54140 53 VA occasio
55160 54 VA optio
56560 55 VB parietinus
58020 57 RB paragraphus
58030 57 RB perambulare
58450 57 VB perfunctorie
58460 57 VB perfluere
58470 57 VB perflujtas
58880 58 RA persona
59100 58 RB pertimescere
59250 58 VA pediculus
59490 58 VB petula
59670 58 VB philosophia
59680 58 VB philosophus
60220 59 VA Plastes
60230 59 VA plastrare
61260 60 VA Possessiuum
61400 60 VA practizare
61570 60 VB precipitium
61870 61 RA predestinatio
61880 61 RA predestinatus
61930 61 RA prefatio
61950 61 RA preesse
62140 61 RB preminere
62250 61 RB prepositio
62300 61 VA Preputium
62440 61 VA prescribere
62450 61 VA prescriptio
62510 61 VA presertjm
62680 61 VB pretex
62880 62 RA primitie
62930 62 RA principarj
63090 62 RB priuilegiatus
63210 62 RB probrosus
63350 62 VA procinctus
63380 62 VA proconsul
63400 62 VA procreatio
63460 62 VA procurate
63560 62 VA proemium
63570 62 VA profanare
63600 62 VB Prolatio
63650 62 VB professio
63900 63 RA promiscuus
64010 63 RA pronepos
64030 63 RA pronomen
64180 63 RB propitiatorium
64220 63 RB propositio

[pagina 27]
[p. 27]

64490 63 VA proselitus
64620 63 VA prothomartyr
64700 63 VB prouentus
64810 63 VB proximitas
64940 64 RA psalmista
65320 64 RB punctorium
65510 64 VA puta
65640 64 VA quaternjo
65850 64 VB qualitas
65950 65 RA quandoquidem
65960 65 RA q
66360 65 RB quinetiam
66370 65 RB quin
66420 65 RB quinarjus
67160 66 RA receptaculum
67280 66 RB recolere
67450 66 RB recubitus
67670 66 VA relatiuum
67680 66 VA relatiue
67700 66 VA refectio
67720 66 VA refectorarjus
68030 67 RA regalia
68040 67 RA registrum
68070 67 RA regulariter
68250 67 RA remedium
68340 67 RB remotio
68390 67 RB renunculus
68700 67 VA representatjo
68840 67 VB resina
69170 68 RA resuscitatio
70160 69 RA rudere
70310 69 RA runcina
70710 69 VA sagum
70980 69 VB samia
71380 70 RB satira
71390 70 RB satiricus
72940 71 VB septuagesima
73010 71 VB septentrionalis
73070 71 VB sequester
73660 72 RB sicarius
73920 72 VA siliqua
74760 73 VA solsticium
75360 74 RA specialis
75420 74 RA spectare
75430 74 RA spectatio
75440 74 RA spectaculum
75800 74 VA sponda
76320 75 RA stima
76500 75 RA statuarium
77360 76 RA substantia
77540 76 RA suburbanus
77970 76 VA suggillare
77980 76 VA suggillatio
77990 76 VA suggillator
78050 76 VA suj
78240 76 VB superlatiuus
78370 76 VB superpelicium
78780 77 RB sustinere
79530 78 RA temperate
79600 78 RA tenor
79770 78 RB theologia
79780 78 RB theologus
79790 78 RB theologice
79920 78 RB teristrum
79940 78 RB tergiuersatjo
79950 78 VA Tergus
80120 78 VA thesaurarjus
80600 79 RA tipice
81060 79 VA torta
81440 79 VB translatus
81450 79 VB translatio
81460 79 VB translatiue
81640 80 RA transumptio
81650 80 RA transsumptiue
81960 80 RB trimus
82100 80 VA tribula
82240 80 VA tritura
82300 80 VB tropheus
82140 80 VB trulla
82960 81 RB ventositas
83210 81 VA verbotenus
83590 82 RA Vestiarjus
83600 82 RA vestibulum
84360 82 VA vindemia
84420 82 VB violatium
84620 82 VB virgineus
84630 83 RA Virginalis
84870 83 RA vitulamina

[pagina 28]
[p. 28]

85010 83 RB vlulare
85030 83 RB vlula
85190 83 VA vitro
85240 83 VA vmbratilis
85260 83 VA vnitas
85400 83 VA vniuersitas
85410 83 VB Vniuersalis
85420 83 VB vniuersaliter

B heeft zoals gezegd 420 interpretamentloze lemmata. H heeft er 77 en T (1125/2059) 99. Misschien zouden we hier mogen concluderen dat B, vanwege de meeste interpretamentloze lemmata, het oudst is. Van deze lemmata komen er drie zonder interpretament voor in B, T en H, t.w. harem-dimentum (T harudinetum), herba (H lumba) en manubie (H manubie); negen in B en H, t.w. degrassari, disputatio, gurgustium, hystoriographus, gacinctinus, jncenatus, prothomartyr, stima, vitulamina (volgens de uitgave van BH, 1889:8); twee in H en T, t.w. trossa en vallitudinaria; 12 in T en B, t.w. accitus (81), adoptare (156), dyptongus (2282), jncorporare (3865), luba (4720), manualis (4789), perfunctorie (5845), procreatio (6340), pronomen (6403), prouentus (6470), recubitus (6745), Samia (7098).

Het aantal lemmata dat alleen in H een open plaats heeft, bedraagt 63; in B 392 en in T 76.

Deze gemeenschappelijke open plaatsen toeschrijven aan toevalligheid zou niet juist zijn. Er kan uitsluitend sprake zijn van verwantschap.

Gemeenschappelijke fouten kunnen ook op verwantschap duiden. Met H en T heeft B o.a. de volgende fouten gemeenschappelijk:

362 amplum - wyt
408 anniuersarjus
1290 cloata - ganc
2020 deformitas
2920 falsum - valsch
2961 fatatum
3538 homicida
3650 jllicitum
3894 jnculare
3975 jnfallibilis
5720 paulominus
5721 paulopost
5919 peruola
6578 quadrifidus
7901 talaris

2.4.1. Door anderen aangetoonde verwantschap

Het is opnieuw BH geweest, die bij ons weten als eerste de verwantschap van Harlemense met Bernense onderkende en aantoonde. In het voorafgaande hebben wij reeds gesproken van de lijsten in zijn inleiding (XXIII-XXV) op het Berns glossarium. Zijn vergelijking

[pagina 29]
[p. 29]

met ‘het kleine zogenaamde Haarlemmer Glossarium’ berust uitsluitend op het excerpt van Gallée in de Taalkundige Bijdragen van 1877Ga naar eind13.. Ook in zijn Oude Glossen (passim) wijst hij nog herhaaldelijk op de verwantschap tussen Bernense en Harlemense. Het is overigens onbegrijpelijk dat BH Harlemense niet systematischer heeft onderzocht. Hij heeft het immers in handen gehad blijkens de briefkaart aan De Vreese in BNMGa naar eind14..

Ook op de overeenkomst tussen Trevirense 1125/2059 en Bernense wees hij, en hij concludeert: ‘Bij vergelijking van het geheele Triersche handschrift zal ongetwijfeld de overeenkomst, althans voor een gedeelte, met het hier gedrukte handschrift (d.i. Bernense; VS), - alsook met het Haarlemmer glossaar, - nog grooter blijken’.

Het kopje had eigenlijk moeten beginnen met de verwijzing naar ‘De Fontibus’ van Diefenbach's Glossarium Latino-Germanicum. Wij geloven namelijk dat Erik Rooth volkomen gelijk heeft, wanneer hij stelt (NDM 16-18, S. 9): ‘Ueber die Verwandtschaft und inneren Zusammenhänge der von ihm benutzten Vokabulare, Handschriften und Drucke, hat Diefenbach wahrscheinlich viel mehr gewusst, als er ausdrücklich zur Kenntnis gibt. Es ist gewiss kein Zufall, dass D. im Verzeichnis seiner Quellen (...) mit fortlaufenden Nummern gewisse Glossare unmittelbar auf einander folgen lässt. Dass er damit die Verwandtschaft zweier Glossare oder Gruppen von Glossaren durchblicken lassen will, gilt u.a. von den Nummern 99 (= Glossarium Bernense, VS) und 100 (= Glossarium Sankt Florian, VS)(...)’. Rooth acht het ook waarschijnlijk, hoewel het niet te bewijzen is, dat Diefenbach de verwantschap van deze twee met 106 (= Trevirense 1125/2059) gezien heeft.

Wat Rooth opmerkt over de nummers 99 en 100 gaat zeker op voor de nummers 79 (‘ad Inferioris Rheni dialectum pertinens’), 80, 81 (‘Glossae (...) ad Coloniam pertinentes’), 82 (‘Glossae Batavicae (nl.)’) en 83 (‘Glossarium Inferioris Rheni dialectum exhibens (...) liber sine dubitatione ad saec. XV referendus atque in Gemmarum numero ducendus’). Het gaat hier dus duidelijk om een Nederrijnse groep. Hetzelfde geldt ook voor 89 (Hiermee wordt bedoeld hs. 10.886 uit de K.B. te Brussel) en 90 (Glossae Batavicae eveneens een hs. uit de K.B. te Brussel). Met de nummers 99 en 100 vormen ook 97 (‘Glossarium saec. XV ad Inferiorem Rhenum pertinens (...) apud Monium, 300 sqq’.) en 98 (‘Glossae saec. XIV Inferioris Rheni dialectum exhibentes’; cf. Mone, Quellen 299 e.v.) één groep, opnieuw een Nederrijnse waaier.

J. Verdam wees in zijn bewerking van de Teuthonista of Duytschlender ook reeds op de nauwe verwantschap tussen Bernense en Harlemense.

In zijn reeds meerdere malen geciteerde Mittelniederländische Wortstudien gaat Rooth in op de verwantschap tussen Bernense en Florianense waarvoor hij uitvoerige bewijzen levertGa naar eind15.. Hij besluit zijn betoog met: ‘Es ist auch deutlich, dass Gloss. Bern. nicht die direkte Vorlage von Gloss. St. Flor. sein kann. Die vielen Eigenheiten, die sich nur in diesen beiden Glossaren, wie z. T. in späteren, von diesen abhängigen finden, entstammen einer gemeinsamen Quellenhandschrift’Ga naar eind16..

Na zijn verwantschapsverkenningen in St. Florian onderzocht Rooth de verwantschap tussen Bernense, Florianense en Trevirense. ‘Dabei werden auch zwei jüngere Glossare mit berücksichtigt, die derselben Ueberlieferung angehören, das sog. Glossarium Harlemense (...) und in zweiter Linie auch der Vocabularius Copiosus (...)’Ga naar eind17.. Op grond van een aantal gemeenschappelijke fouten en bijzonderheden schrijft Rooth: ‘Ein paar

[pagina 30]
[p. 30]

T und H gemeinsame Eigenheiten zeigen, dass diese Versionen auf eine B und F (oder * B und * F) nebengeordnete Stufe zurückgehen, die diese Lesearten besessen hat’Ga naar eind18..

Samenvattend schrijft hij dat met enige zekerheid besloten mag worden dat B, F en T op een door alle drie gebruikt handschrift of groep handschriften * BFT herleid kunnen worden, die reeds bepaalde fouten en andere karakteristica bezat. ‘Die positiven Beweise dafür, dass B, F, T, wie auch H und Voc. cop., auf einen gemeinsamen Kern zurückgehen, sind so überwältigend, dass weitere Erörterung sich erübrigt. Das gemeinsame Erbe haben die verschiedenen Versionen quantitativ sehr verschieden verwaltet. Am nächsten stehen sich qualitativ wie quantitativ Gl. Bern. und Gl. Trev.’Ga naar eind19..

RoothGa naar eind20. wijst er ook op dat de Rijn-, Middel- en Nederfrankische glossaria bij Diefenbach 8b Vocabularius latino-germanicusGa naar eind21., 11 Lateinisch-niederdeutscher VocabulariusGa naar eind22., 19 Dictionarius latino-germanicus Fol.Ga naar eind23., 20 Vocabularius latinogermanicus Fol.Ga naar eind24. en 132 Gemma gemmarum vaak samengaan met B, F, T, H en Voc. Cop.

Op de ontdekking van Grubmüller dat het Latijns-Frans glossariumGa naar eind25. uit het midden der 14de eeuw ten zeerste met Bernense verwant isGa naar eind26., wezen wij reeds hierboven.

2.4.2. Methode Van Sterkenburg

Op het moment dat de translitteratie van het Glossarium Harlemense in haar definitieve vorm op magneetband was overgebracht, de translitteratie van Bernense verponst en twee maal gecorrigeerd was en die van Trevirense 1125/2059 de eerste correctiefase achter zich had, meende ik met het constitutieve Latijnse lemma een basisapparaat op te kunnen gaan bouwen, dat een positieve bijdrage zou kunnen leveren tot de beantwoording van vragen die in verband met verwantschap gesteld zouden kunnen worden. Omdat het Latijn in alle tot dan toe door mij verwerkte glossaria en vocabularia een buitengewoon constante indruk maakte, vermoedde ik dat, wanneer ik de afzonderlijke teksten door het informatieverwerkend systeem tot één groot op Latijns lemma gealfabetiseerd bestand zou laten samensmelten met achter ieder lemma de verschillende omschrijvingen in de volkstaal, ik meer te weten zou kunnen komen over de onderlinge verhoudingen van de verwerkte teksten.

Reeds snel bleek evenwel dat de aard en de verwerking van het materiaal geen uniforme behandeling mogelijk maakten. Immers van de Middelnederlandse woordenboekjes die tot dan toe op informatiedragers waren overgebracht, bestond een deel uitgeschreven teksten, t.w. Glossarium Bernense, Glossarium Trevirense (1125/2059) en Glossarium Harlemense, en een deel uit gedrukte teksten, t.w. Vocabularius Copiosus, Vocabularius Ex quo en Gemmula VocabulorumGa naar eind27.. Bij de beknopte, met de hand geschreven teksten, was de werkwijze geënt op de eisen die een uitgave in de series I van de Monumenta Lexicographica NeerlandicaGa naar eind28. stelde. Voor hss. golden immers andere principes dan voor incunabelen. Sommige hss. zouden namelijk voorzien worden van een translitteratie, commentaar en indices, terwijl de incunabelen slechts indices van Middelnederlandse woorden zouden bevatten. In het kader van dit laatste werd van de incunabelen uitsluitend het trefwoord, vergezeld van een code die aangeeft dat het lemma gevolgd wordt door een interpretament in het Latijn, of door een code die aangeeft dat geen interpretament aanwezig is, op informatiedragers overgebracht. In alle andere

[pagina 31]
[p. 31]

gevallen werd uitsluitend de Middelnederlandse woordvorm geselecteerd. Wanneer men materiaal dat zo uiteenlopend bewerkt is, zou samenvoegen tot één bestand, loopt men het risico dat men gaat manipuleren; immers de aard van de door de computer gepresenteerde informatie is dan anders dan die van het origineel. Om redenen van praktische aard leek het mij daarom beter voorlopig toch verschillende benaderingswijzen toe te passen. Wanneer het niet om verwantschap, maar om ontsluiting van materiaal gaat, kan men natuurlijk wel tot samenvoeging besluiten. In dat licht moet men mijn Corpus Vocabulorum Neerlandicorum Medii Aevi zienGa naar eind29..

De volgende procedure werd gevolgd: van iedere tekst werden alle lemmata op een gemeenschappelijk basisbestand overgebracht en gealfabetiseerd op Latijns trefwoord. Bij al die lemmata werden vervolgens de vertaling (of de omschrijving, die in bepaalde gevallen òf uitsluitend in het Latijn òf zowel in de volkstaal als in het Latijn kan zijn gesteld) gevoegd, voorafgegaan door een code om aan te geven met welke tekst men te maken had. Al met al computerverrichtingen van het eenvoudigste soort.

Eenmaal zo ver, moest bepaald worden welke teksten tot één bestand gesmeed zouden worden. Gezien het bewerkte materiaal koos ik uitsluitend voor een samensmelting van Bernense, Trevirense en Harlemense (De in INL 2, 17-20 [1971] beschreven Vocabularius Copiosus en de Gemmula Vocabulorum liet ik voorlopig buiten beschouwing, omdat de basisbestanden nog niet geschikt waren voor de zo juist beschreven verwerking. Hetzelfde geldt voor de Vocabularius Ex quo)Ga naar eind30..

Het gemeenschappelijk bestand d.d. 28-09-73 bestond uit 12.797 computerlemmata. Hieronder versta ik lemmata die in die vorm slechts één maal voorkomen, dat wil dus zeggen dat homografen zoals bijv. amare-betterleke en amare-minnen niet als twee afzonderlijke lemmata geteld zijn. Dit is ook het geval bij doubletten zoals colligere in 14rb van Bernense dat als te samene lesen en als te samene binden geattesteerd is. Ook elementaire spellingvarianten, zoals bijv. abacia en abatia, conmillitare en commilitare, verschrijvingen als abscincium en absinthium, zijn er debet aan dat er meer computerlemmata zijn dan linguïstische lemmata. Men kan hiertegen zijn bedenkingen hebben, maar op het automatiseringsaltaar vallen nu eenmaal slachtoffers en derhalve dient men steeds ongewild te kiezen.

Het aantal homografen en doubletten bedroeg in Bernense 73, in Trevirense 74 en in Harlemense 109.

Het aantal lemmata dat uitsluitend in B voorkomt, bedraagt 1339 ofwel 10,46 % van het totale bestand, in uitsluitend T 1055 ofwel 8,25 %, in alleen H 2517 ofwel 19,67 %.

In de combinatie zijn de verhoudingen aldus: in alleen B en H 1076, dit is 8,41 %, in alleen T en H 784, dit is 6,13 %, in alleen T en B 1123, dit is 8,7 %. B, T en H hebben op 12.797 lemmata er 4.903 in exact dezelfde vorm gemeenschappelijk, dat wil zeggen 38,320 %.

 

Of men op grond van deze getallen kan bevestigen wat Rooth reeds formuleerde - kwalitatief en kwantitatief staan B en T het dichtst bij elkaar - lijkt mij dubieus. Het lijkt mij sowieso prematuur om aan deze getallen meer dan voorzichtige conclusies te verbinden. Hiervoor zijn diverse redenen aan te voeren:

1.op deze gronden spreken van verwantschap is gevaarlijk, omdat men zich uitsluitend
[pagina 32]
[p. 32]
tot het lemma beperkt;
2.in iedere alfabetische Latijns-Middelnederlandse woordenlijst treft men wel een bepaalde elementaire basiswoordenschat aan die eigen is aan alle woordenlijsten. Wanneer men m.a.w. tien vocabularia - van algemene aard en geen technische - zou samenvoegen, is er altijd sprake van verwantschap;
3.wanneer de lemmata van B, T en H met elkaar overeenkomen, wordt in feite slechts een apparaat gegeven om eventueel commentaar te leveren op de interpretamenten. Alleen het percentage van overeenkomende lemmata is in het onderhavige geval van belang;
4.de lijsten met lemmata die alleen voorkomen in Haarlem, of Bern, of Trier, fungeren eigenlijk als een tekstkritisch apparaat, waar zij ons attenderen op afwijkende spellingen, onbestaande of verminkte lemmata e.d. Bovendien kunnen zij informeren over de aard van de woorden die in de ene tekst wel en in de andere niet voorkomen;
5.ook voor de paarsgewijze overeenkomst geldt alleen, dat op grond van het gemeenschappelijk lemma een eventuele gemeenschappelijke fout gesignaleerd wordt, terwijl met een knipoog naar het interpretament ook geconstateerd kan worden of in geval van vergissingen die vergissing voor beide teksten opgaat en volkomen identiek is. Bij calatus (876) stoten we in H op een verschrijving, t.w. scene vat, waar T juist vertaalt en stein vat. Zo ook presbiterari: H priester weder, T priester worden; transsumere: H ouernenen, T ouernemen. Identiek is de corrupte plaats bij paulominus: H luttelmeer, B luttelmer;
6.vergelijking van drie bestanden is eigenlijk te beperkt. Unieke woorden die kenmerkend zijn voor een bepaalde filiatie spoort men gemakkelijker op, wanneer er meer teksten in het onderzoek betrokken zijn. Dit geldt bijvoorbeeld voor een uniek woord als sartum (H roghe, B roede, T roghe);
7.wel een duidelijke indicatie voor verwantschap heeft men wanneer dezelfde doublures in alle drie de desbetreffende teksten voorkomen, bijv. conferre: H bringhe, te gader draghen; B te samene draghen (2 ×); T te samendraghen en te zamen draghen.

 

Van het totale bestand, dat zoals bekend uit 12.797 computerlemmata bestaat, komen er voor in:

 

1. (B)ernense:

B 1339 10.46  
B + T 1123 8.78  
B + H 1076 8.41  
B + T + H 4903 38.32  
  _____ _____  
totaal 8441 65.97 %

[pagina 33]
[p. 33]

2. (T)revirense:

T 1055 8.25  
T + B 1123 8.78  
T + H 784 6.13  
T + B + H 4903 38.32  
  _____ _____  
totaal 7865 62.48 %

3. (H)arlemense:

H 2517 19.67  
H + B 1076 8.41  
H + T 784 6.13  
H + B + T 4903 38.32  
  _____ _____  
totaal 9280 72.53 %

De volgende tabel laat zien welke lemmata Harlemense met Trevirense en Bernense, hetzij met beide, hetzij met een van de twee gemeenschappelijk heeft:

H + B 1076 8.41  
H + T 784 6.13  
H + B + T 4903 38.32  
  _____ _____  
totaal 6763 52.86 %

Niet in Harlemense komen voor:

B 1339 10.46  
B + T 1123 8.78  
T 1055 8.25  
  _____ _____  
totaal 3517 27.49 %

Tabellarisch liggen de verhoudingen t.a.v. gemeenschapsterrein bij Bernense aldus:

B + T 1123 8.78  
B + H 1076 8.41  
B + T + H 4903 38.32  
  _____ _____  
totaal 7102 55.51 %

Gemeenschappelijk met Harlemense:

B + H 1076 8.41  
B + T + H 4903 38.32  
  _____ _____  
totaal 5979 46.73 %

[pagina 34]
[p. 34]

Niet in Bernense:

T 1055 8.25  
T + H 784 6.13  
H 2517 19.67  
  _____ _____  
totaal 4356 34.05 %

Trevirense heeft met, hetzij Harlemense of Bernense, hetzij met beide gemeenschappelijk:

T + B 1123 8.78  
T + H 784 6.13  
T + B + H 4903 38.32  
  _____ _____  
totaal 6810 53.23 %

Gemeenschappelijk met Harlemense:

T + H 784 6.13  
T + B + H 4903 38.32  
  _____ _____  
totaal 5687 44.45 %

Niet in Trevirense opgenomen zijn:

B 1339 10.46  
B + H 1076 8.41  
H 2517 19.67  
  _____ _____  
totaal 4932 38.54 %

De volgende tabel laat zien hoeveel het totale aantal lemmata op het gemeenschappelijke bestand bedraagt van Bernense en Trevirense samen:

B 1339 10.46  
T 1055 8.25  
B + T 1123 8.75  
B + T + H 4903 38.32  
  _____ _____  
totaal 8420 65.78 %

Gemeenschappelijk hebben Bernense en Trevirense:

B + T 1123 8.78  
B + T (+ H) 4903 38.32  
  _____ _____  
totaal 6026 47.10 %

Tegen de achtergrond van de hierboven geformuleerde bedenkingen, ben ik toch geneigd van verwantschap te spreken, wanneer op een totaal bestand van 12.797 lemmata

[pagina 35]
[p. 35]

blijkt dat de teksten, waaruit dit bestand is samengesteld, voor respectievelijk 65,97 % (B), 62,48 % (T) en 72,53 % (H) overeenkomen met het basisbestand.

Laten we de unica buiten beschouwing, dan is die correspondentie respectievelijk 52,68 % (H), 55,51 % (B) en 53,23 % (T).

De overeenkomst van H met alleen B 46,73 % en met T 44,45 % enerzijds, en anderzijds die tussen B en T 47,10 % zwakken een deel van Rooth's suppositie af, t.w. dat Bernense en Trevirense kwantitatief het dichtst bij elkaar staan. Immers uit de getallen blijkt dat ook Harlemense kwantitatief allesbehalve ver verwijderd is van Bernense. Wat echter wel opgemerkt kan worden, is dat de relatie T-B directer is dan die tussen T-H.

Wat voor het lemma geldt, geldt in nog sterkere mate voor het interpretament. De overeenkomsten in H, B en T-H. zijn zo evident, dat de volgende tabel representatief genoemd mag worden voor de gehele werken. (De drie afzonderlijke bestanden werden eerst op Latijns trefwoord gealfabetiseerd, waarna de corresponderende interpretamenten werden toegevoegd. De lettercombinaties die aan de interpretamenten voorafgaan, zijn afkortingen van de bronnen (H: Harlemense, B: Bernense, T: Trevirense).

saba H en lant
  B ein lant
  T en lant
sabbatizare H vieren
  B ujeren
  T vieren
sabbatum H saterdach vel dies festiuus
  B saterdag
  T zaterdagh vel dies festiuus vel ebdomadarius
saber H rostechtech
sabulum H sauel
sacculus H saecsken
  B sackelken
  T diminutivum
saccus H sac
  B sac
  T zac
sacer H helich, salich
  B heileg
  T heilich
sacerdocium H priesterscap
  T priesterscap
sacerdos H id est sacra dans
  B prister
  T priester
sacerdotalis B pristerlec
  T priesterlic
sacerdotium B pristerscap

[pagina 36]
[p. 36]

saciare H zaden
  T zaden
sacinarius H zomere
sacramentum H sacrament
  B sacrement
  T sacrament
sacrare H wien
  B vieren
  T wyen
sacrarium H gewijde stat
  B gewiede stat
  T ghewyede stat
sacrificare H offeren
  B offren
  T offeren
sacrificium B offrande
sacrilegium H ongheloeue
  B vndaet
  T ondaet
sacrilegus H ongheloeuech
  B hanc warch
  T hanghew(e)rt
saduceus H een volc
  B ein uolc
  T en volc
  safirus B safir
  T safier
sagacitas H wetentheit
  B wetegheit
  T weticheit
sagaciter H wetenlec
  B wisleke
  T wetelike
sagana H  
sagax H wetende vel sapiens
  B weteg
  T wetich
sagena H en slechghe, net, made
  B segene
  T seghene
saghum T sarge
sagimen H smout
  B smalt
  T smout

[pagina 37]
[p. 37]

saginare H mesten
  B mesten
  T mesten
sagitare H scieten
sagitta H ghescutte
  B schutte
  T ghescutte
sagittare B schieten
  T scieten
sagittarius H scuttere
  T scuttere
sagittarjus B schuttre
sagum H saerge
  B  
sal H sout
  B salt
  T equiuocum
salarium H loen
  B talmans hure
  T taelmans hure
salere H jdem
salire H springhen souten
  B springen
  B salten
  T springhen
salirium B salt uat
saliua T spekele
salix H wielghe
  B wide
  T wilghe

2.5. Werkwijze van de middeleeuwse compilator

Een moeilijk probleem is de voorraad fouten, verschrijvingen en dergelijke die men moet proberen te belichten. Speciaal gaat het hierbij om de afwijkingen in B, een werk van ca. 1300 dat studiemateriaal brengt. In een algemene optiek mag men stellen dat het hs. in de geëvolueerde intellectuele techniek van de 13de eeuw past, een evolutie die trouwens niet bij 1300 stil staat. Inderdaad, er zijn uiterlijk reeds de afmetingen van het hs. De 13de eeuw vervangt immers de folio-uitgaven door een handzaam formaat, gebruikt definitief de ganzepen en normaliseert het schrift, wat gerealiseerd werd in B. In deze tijd worden, steeds bij de studieboeken, werken over het recht rijkelijk verlucht: de klanten zijn vaak aristocraten. Elders evenwel gaat het studiemateriaal van de hand zonder rubricering of miniatuur. De plaats die in het hs. voor de rubricator was gereserveerd, bleef open in functie van de eventuele koper, m.a.w. de rijke kon bestellen

[pagina 38]
[p. 38]

wat hij wenste. Voor de eerste initialen van een alfabetische reeks heeft B veel plaats vrij gelaten; tot illustratie is het nooit gekomen. Ten slotte is het aantal abbreviaturen ook toegenomen. Wat wij nu kenmerken van die tijd kunnen noemen, is gegroeid uit een behoefte aan (de verspreiding van) intellectueel bezit. De tijd waarin het boek een exclusieve weelde was, is voorbij: het is een studiemiddel geworden dat binnen korte tijd en economisch vervaardigd moet kunnen worden.

Wat aanvankelijk voor de universiteit gold, wordt door de andere vormen van onderwijs overgenomen. Wetenschap wordt ‘gepopulariseerd’ door de scribenten: mensen die veel moeten produceren, die niet altijd bevoegd zullen zijn, die niet altijd hun werk ernstig opvatten (‘Hic nichil deficit nisi pulchra puella’, kreet van de klerk op het Leuvens Raadhuis) en die soms veel te jong worden ingezet. Er is daarenboven het feit dat men de pecia-techniek (het afschrijven per folium door een aantal scribenten) voor lexicografisch werk, evenmin als voor litteraire gewrochten, niet verder toepast, maar dat één hand (soms met voortzetting door anderen) het volledig model copieert. Nog eens, dit afschrijven gebeurt zeer kieskeurig maar de conformiteit met het origineel hangt af van het niveau en de toewijding van de copiist, of het nu gaat om een monnik, de clericus religiosus, om een clericus saecularis, of om een pauper, zoals arme studenten in de universiteitsmatrikel genoemd worden. Het kan zelfs een scolasticus, een rector scolarum of een subrector zijn. Er zijn zo veel mogelijkheden, maar één ding is zeker: de lijst die afgeschreven werd, moest dienen bij onderwijs of studie. Wie het model van B ook heeft geschreven, in elk geval blijkt dat dit vaak slordig is gebeurd. Bovendien beheerste de compilator het Latijn niet helemaal. Ging het dan toch maar om een opdracht van een abt aan één van zijn jonge monniken die niet kritisch genoeg was en bovendien niet gecontroleerd werd? Het valt overigens op dat in het hs. zo weinig gecorrigeerd of aangevuld werd in de loop van de tijden.

Al deze mogelijkheden en suggesties laat BH buiten beschouwing. Het model van B is wellicht ‘niet al te best leesbaar geweest’ en vertoonde waarschijnlijk reeds fouten (1889:X); in ieder geval: ‘Vrij nauwkeurig schijnt dan ook de afschrijver zijn arbeid te hebben verricht, maar tevens zeer werktuigelijk’ (ibid.). Elders (1914:106) noemt BH het hs. ‘ver van slordig; mijn indruk is eerder dit: dat de scribent zoo letterlijk mogelijk afschreef’. In diezelfde geest stelt hij bij het voorstellen van de fout spangere-spreiden de vraag: ‘zou een middeleeuwsch afschrijver, als die van 't Glossarium Bernense zoo slecht Latijn hebben gekend? zou hij zoo slaperig zijn geweest onder 't schrijven, dat hij “spangere” schreef in plaats van “spargere”?’. In ieder geval maken Trevirense 1125/2059, Trevirense 1128/2053 8o noch het Glossarium Harlemense de fout: er staat hier ‘spargere, spergere’. Men weet dus niet in welke mate het model van Bernense ‘bewerkt’ werd, of er verschillende handen meegeschreven hebben, of er gedicteerd werd. In ieder geval levert het kostbaar Goederenregister van Oudenbiezen interessant vergelijkend materiaal op (J. Buntinx - M. Gysseling, Het oudste Goederenregister van Oudenbiezen (1280-1344) I, Tekst; Werken uitgegeven door de Kon. Commissie voor Top. en Dialectologie, nr. 11 1965), hoe verschillend de aard van Bernense en Oudenbiezen ook is. Het register kan ook niet zonder geschreven bewijsmateriaal opgesteld zijn; het gebruikt het systeem dat bekend is uit cijnsboeken of wijkboeken: er is een start in een bepaald jaar met de aanduiding van de eigenaars, de laten, de de halfwinnen, de huurders. Er zijn

[pagina 39]
[p. 39]

huurcondities en opgave van ligging en oppervlakte van het goed dat beschreven wordt. Nieuwe gegevens worden in de loop van de jaren bijgeschreven. Oudenbiezen (met zijn vertrekpunt in 1280 en aanvullingen tot 1344) zinspeelt trouwens op voorafgaande teksten: ‘Do worde wir in gedoen te Loen op den kirkehof vnder de linde, des han wir guode karten’ (ib., 46); ‘Des es xxxv ruden bescreuen en de aude karte’ (47); ‘gelikerwis as in den karten de wir van home hebben bescreven is’ (47); ‘Ten Bisen es I lettere, die den here van Balgue besigelt heft, ende die lettere sprict van den regte ende van den gude wie vele dats es’ (196); ‘Dit steit cleirlike beschreuen int papir’ (242). Daarenboven is bij herhaling sprake van een boek waarin verschillende posten opgetekend werden: ‘dit is int grot nuwe bůc’ (167); ‘dit is in tgrot bůc’ (219); ‘dit lant is in tgrot bůc al’ (221), enz. Met andere woorden, het goederenregister maakt deel uit van een administratief geheel, dat beschikt over de kontrakten of de oorspronkelijke bepalingen. Sommige stukken uit Oudenbiezen geven nog de oorspronkelijke versie weer in de 1e persoon (‘ich ben loet heren Daniels van Senter Vose’, ib., 185); meestal echter wordt de laat er in de 3e persoon geciteerd.

Omdat de formules vaak dezelfde zijn of parallellen brengen, verwacht men van de verschillende handen ook identiteit met de voorgangers. Er zijn echter zeer grote verschillen die men in de eerste plaats moet verklaren door de lokale aantekeningen of bewijsstukken die door de van elkaar verschillende handen opgesteld en bewerkt werden. Dit bewerken kan betekenen dat de tekst geïnterpreteerd of geresumeerd werd. De oorspronkelijke notities of stukken zijn de Vorlage van het Goederenregister. Maar afgezien van de geografische opposities konden de teksten niet identiek zijn, zelfs niet over een kleine tijdspanne, omdat de benadering van het schriftbeeld zo persoonlijk is. In dit verband zou men misschien zelfs kunnen denken aan de cartularia met hun vaak traditionele aanpassingen of foutieve lezingen. Heel wat modaliteiten gelden ook voor Bernense met het voorbehoud dat de handen in Oudenbiezen dialectisch sterk beïnvloed werden en dat het in Bernense gaat om het werk van iemand die gestudeerd heeft.

2.5.1. De vorm van kopwoord en interpretament

B heeft in hoofdzaak de nominatief enkelvoud van het Latijns substantief, adjectief (mannelijk) en voornaamwoord en neemt het werkwoord op in de infinitief. Hierop zijn uitzonderingen:

 

Voorbeelden met accusatief of onzijdig gebruik:

abortiuum-verwerpelinc (maar vgl. Abortiuus.a.um. et habortiuum dicitur non suo tempore ortuum, Compendium Britonis 8v).
absonum-vnlud(ende)
amplum-wijt (BH 1889:97 drukt foutief amplus)
antelucanum-vordendag
archanum-verholen (acc. tenzij archanum het onz. substantief is met ‘verholen’ als algemene idee)
falsum-valsch (acc. indien niet bewezen kan worden dat het gaat om het onz. substantief, vertaald door het adjectief met algemene aanduiding)
[pagina 40]
[p. 40]
friuolum-unnutte (zelfde opmerking: friuolum kan onz. substantief zijn)
jllicitum-vngeorloft
quadratum-uirhorneg
quadruujum-uir wegeg (quadriuium bestaat als substantief)
rosatum-uan rosen (kan elliptisch staan voor rosatum vinum of rosatum oleum, enz.).

 

Afwijkingen bij het adjectief:

alacris wordt opgenomen naast het onz. alacre
peruola moet wel gelden als vrouwelijk bij peruolus.

 

Vervanging van de infinitief door 1 sg.:

sum-ig ben; presum-uorebeen (poging tot verduidelijking van de verschillende (Latijnse) delen; vgl. presidere-uorwesen); assum-ig ben hir; veneo-ig ben uercogt; enz. De vorm allitio zonder interpretament is een 1 sg. van allicere. (Vgl. het Compendium Britonis 14r: ‘Allicio. cis . lexi . icere . est attrahere cum delectatione prouocare ad se . ab . ad . et licio . cis . cui . lectum . i . trahere . sed non in vsu’. Minder kans maakt de oplossing met c voor s: allisio, -onis). Die 1 sg. moet zeker niet noodzakelijk uit een context stammen: BH (1889:XX) is echter een andere mening toegedaan: vervoegde vormen bewijzen juist dat ze ‘uit een volzin zijn gelicht’. Maar de bron kan van grammaticale aard zijn. Men denke slechts aan de Panormia van Osbern van Gloucester (midden 12de eeuw) waarin ieder werkwoord begint met de vorm van de 1e pers. sg. (amo, arceo, alo, ambulo, enz.). In dit verband kan ook gewezen worden op hs. Novi 795 (Wolfenbüttel) waar de Latijnse 1e pers. enk. vertrekpunt is voor de corresponderende Nederduitse vormen met ek, jk, yk, ijk of zonder persoonlijk voornaamwoord: discubo-ek ete 239r; amo-jk lefhebbe 238v; succubo-yk vnder valle 239r; excubo-ijk vake 239r; --discrepo-misse lude .i. dissono uel discerdo 239v; nauseo-valge edder my valgent 239r; concubo-by enen ander slape 239r.

Hiernaast staat de Latijnse of Dietse infinitief ter verklaring van een Latijnse 1e persoon: cudo fabricare, huicio-sculpere 263r; obdo-opponere supponere 264r; obludo-dissonare discordare 262r; spuo-spygen 256r; ffluo-vleten 257v; linguo-vorlaten 258v.

Opmerking: ardeo-jk barnen 241r staat tegenover cireo-spigen 239r, in het laatste geval met doorgestreepte -n.

 

Omschrijvingen

De omschrijvingen die hier volgen, zijn in B de edelste in hun soort; de precisies waaruit blijkt dat Exodus-ein boech is, Platanus-ein bom of Linx-ein dier en veel dgl. voorbeelden komen hier niet ter sprake: misschien zijn zij slechts een vertaald element uit een Latijnse definitie. Aan de hand van het B-type pigmentarjus-de mac pigment dat ook in Oudenbiezen voorkomt, wordt de aandacht op het procédé gevestigd. Voor B zou ik daarbij in de eerste plaats denken aan de omschrijving als uitstekend hulpmiddel bij de ontleding van het Latijns item; bij Oudenbiezen hand A 33 ‘Willem Bougart, van Trigt, de rader mact’ moet men wel bij voorkeur de volkse omschrijving inroepen.

Materiaal uit B: epitafium-dat men scrift opt graf (Vgl. T 1128/2053 79v: epitagium-grafmaling); jdolocium-dat men offert den afgoden (T 1128/2053 87v: jdolaticium-offerande); jnfandus-dat men nit sal spreken (T 1128/2053 89r: jnfacundus-vnsprakich);

[pagina 41]
[p. 41]

moribundus-de stiruet (T 1125/2059, 26r: ghelyc de doeden; T 1128/2053 95r: sceer flic (lees: steerflic)); mulio-de hudet mule (Marburg 1106, 12r: mulhirt; T 1128/2053 95r: muulherde); occisor-de uersleet (T 1125/2059, 28r: die versleet, tegenover H 168: doedere); portitor-de dregt vel portenere (T 1125/2059, 31 r: draghere; T 1128/2053 99v: dragher); puerpera-de kind heft (T 1125/2059, 33r: die kint heeft; T 1128/2053 100v: kinderwinster; H 196: kinderdragherse); tributarjus-de giuet cens (T 1125/2059, 41r: tolnare; T 1128/2053 111v: tijnsnemer).

Wanneer men de balans opmaakt van de items die omschreven worden en ze vergelijkt met de typische benamingen, dan moet toch aanvaardbaar worden dat een bepaalde glossator, meer dan anderen, het accent kan leggen op de analyse van de taal: hij zou dan, indien dit juist is, de uitzondering zijn, want elders, bijv. in het glossarium van Stallaert met de rechtstermen is er een flagrante meerderheid voor de korrekte samenstelling of afleiding. Ter vergelijking misschien de volgende administratieve variaties bij het begrip ‘brief’; het citaat stamt uit hs. Marburg 1106, 17v:

Littera ein brief
Autenticum ain glōbbrieff
Copia ain abgeschrift
Mebrona (lees: membrana) vngeschriben frief (1.:brief)
Prothocollum ain entwessenbrief (1.:entwerffenbrief)
Citatorium ein ladbrieff
Procuratorium ain terwesserbrieff (1.:verwesser-)
Libelleus ain ansprachbrief
Exspectatorium ain wartbrieff
Littera excommunicata ain banbrief
Littera absoluta ain ban enschlachen brief
Littera jnterdicta ain verschlachen brief
Littera relaxationis ain entschlachen brief
Littera sententie ain vrtalbrief
Littera appellationis ain zugbrieff
Littera recognitionis ain kunt brieff
Jnstrumentum ain geueste naterbrieff
Epistola ain botschaftbrieff.

Wil men voorzichtig zijn, dan kan men ook bedenken dat een B-formule als ‘de mac pigment’ niet noodzakelijk alleen ontstond uit een pedagogische ijver, maar mede kan geïnspireerd zijn door de talrijke Latijnse verklaringen zelf zoals die nu juist in glossaria voorkomen, ingeleid door ‘qui’ plus het werkwoord.

 

Originele soberheid

Wanneer men de woordenschat van B vergelijkt met een later hs, bijv. met Harlemense, dan valt op dat H vaak ‘verlengde’ vormen heeft tegenover het simplex in B; jongste combinaties evolueren, dunkt me, in de richting van de nadere precisie. Vgl. B en het verlengde Harlemense: snidinge: afsnidinghe; clagen: beclaghen; drogenere: bedrieghere; selschap: gheselscap; himelte: ghehiemelte; teenden: vertienden; cleren: vercleren, enz. Wat niet betekent dat ook in B geen verlengde vormen kunnen voorkomen: absoluut is de

[pagina 42]
[p. 42]

regel niet, evenmin trouwens bij het probleem van de omschrijving; vgl. hier B corpulentus-grotligameg tegenover H grot van lichame.

 

Vrije interpretatie van de vertaler

Men kan het probleem van het kopwoord niet scheiden van zijn vertaling. Er zijn Dietse vormen die slechts bij benadering het Latijns equivalent schijnen weer te geven; zij preciseren niet volledig, omdat de glossator mocht vermoeden dat de gebruiker steeds het verschil zou zien tussen substantief en adjectief en dus (in dit geval) zijn Diets adjectief, dat een basis duidelijk maakte, zeer gemakkelijk tot substantief kon aanvullen: anathema-verbannen (i.p.v. het substantief, indien tenminste het adjectief, het indeclinabele anathema werd bedoeld); excutio-uolbragt (vgl. H 109: execucio-volbracheit). Elders gaat het om andere woordvormen. Zo komt altoes drie maal correct voor als assidue, continue en semper, maar één maal als continuus. Men kan verschillende verklaringen voorstellen: de schrijver vergist zich; continuus kon in een bepaalde positie beter als bijwoord worden weergegeven. Vgl. continuus-stedelicke (T 1128/2053 8o, 74v) en continue uus-idem altoes (T 1125/2059, 8v). Het interpretament kan echter ook ondergebracht worden bij de items die hun Latijns lemma slechts voorzien van de algemene of benaderende vertaling. De vrije interpretatie van de glossator wordt wellicht nog duidelijker door voorbeelden als:

 

sacrilegus-hanc warch

Indien hier een fout werd gemaakt, leest men het best hanc warth ‘hangenswaerdig’ in de negentiende-eeuwse woordenboeken. Vgl. hengemate ‘hängemässig’ = dem das Gehenktwerden bevorsteht, galgenreif (Schiller-Lübben, Mnd. Wtb. 11:239). Door ‘hang-waard’ te glosseren deelt de auteur mee hoe hij over de sacrilegus of kerkdief denkt; overigens heeft Trevirense 1125/2059, 35v: hanghew(er)t en Haarlem 209: ongheloeuech, een parallelinterpretatie dus.

 

linceus-clere sien

Door de scherpziende Argonaut Lynceus werd het werkwoord clere sien opgeroepen. Dezelfde gedachtengang kan gelden indien linceus foutief staat voor lincus, de lynx.

 

naufragus-see storm

Schipbreukeling werd men na een see storm.

 

commilitones-torniringe

Bij het vertalen van het Latijn ‘wapenbroeder’ werd principieel gedacht aan het typisch middeleeuws tornooi.

 

concors-vnderdraginge

Het Diets substantief kan aangevuld worden met in of met; de betekenis is dan: harmonisch.

 

prandium-untbiten

[pagina 43]
[p. 43]

Het volstaat dat er bijv. stond: ad prandium vocare, invitare om te suggereren untbiten, uit (in ons voorbeeld) ‘om te ontbijten’.

 

deplicare-untwonden

MNW V:1424 bespreekt de glosse en schrijft: ‘er zullen twee glossen samengesmolten zijn: nl. het Latijn van untwinden en het Ndl. van explicatus’. Het is echter niet nodig hier het MNW te volgen: untwonden kan even natuurlijk uit een of andere passieve wending, ter vertaling van het Latijnse item, zijn ontstaan.

 

tostus-uerdrogen

Bij het Latijns item zou uerdroget moeten staan. -uerdrogen kan hier toevallig als algemene idee opgevat worden of stammen uit een vorm als tostus esse.

 

contribulari-verdruuet

Bedoeling kan weer geweest zijn: verdruuet sin, staen of iets dergelijks In dat geval is de correctie van het MNW VIII:1668, nl. ‘lees verdruven’ overbodig. - Haarlem 82 had verduemen, VS (1973:268) emendeert eveneens in verdrueuen.

 

leuamen-uerlicht

Een ander voorbeeld van persoonlijke interpretatie zou ook uerlicht kunnen zijn: wie verlichtinge = levamen, levumentum (MNW VIII:2030) ervaart, kan als verlicht gelden.

 

pedes-te uoete

te uoete vat ik op als het embryo van te uoete gaen voor het Latijns substantief pedes, -itis.

 

mirificare-wonderlec

Het Diets kan als wonderlec sin aangevuld worden; het gaat wel om een verkort interpretament dat voor de schrijver (en de gebruiker) overduidelijk was in de groep mirabilis, mirum, mirificus, mirifice.

 

Opmerking: conciliarj (niet conciliari, BH 1889:56) raet wordt (ibid.) foutief verklaard: conciliarj is geen infinitief met raet als kernidee in de vertaling; de zgn. infinitief staat voor conciliarjus, maar dan zonder gelezen (geïnterpreteerd) abbreviatieteken. In het suffix -arius staat trouwens altijd -arjus, wat reeds een aanduiding moest zijn en daarenboven komt op een andere plaats in B conciliarjus-raet geue voor. Ook in andere glossaria wordt het systeem met de typische aanduiding of met een kernwoord bestendigd. Het loont zeker de moeite de verklaring ‘verwarring’, ‘versmelting van lemmata’ en dergelijke eens te toetsen aan de ervaring met B. Ter illustratie bij de theorie nog een paar voorbeelden uit de 15de eeuw, gekozen uit de jongste glossarium-uitgave, Harlemense: Indien in H ordeel niet staat voor bordeel (wat niet zou overeenstemmen met zijn lemma mechia) dan moet liefst tóch nog bordeel gelezen worden als type-woord uit de sfeer. ‘Mechia’ is in F8, 65v identiek met mechatus-adulterium; het wordt in F9, 125v vertaald als horendaet, net zoals in Pandecta 123v: horendaet. Adulterium of horendaet wordt bij voorkeur gepleegd in een ‘stove’ (minder officieel) of een bordeel: toegelaten en

[pagina 44]
[p. 44]

georganiseerd in onze middeleeuwse steden, door de Stad trouwens gecentraliseerd in bepaalde straten.

 

Indien naast het Latijn voluptuosus de conjectuur van VS (1973:307) juist is, nl. ghenuechticheit, dan is het laatste woord een goed voorbeeld. Ontstaan is het wellicht uit omschrijvingen van voluptuosus als habens voluptatem, zoals die nog in F8, IIIr en Pandecta 205r voorkomen.

 

H heeft ludicrum-ghewien. VS (1973:285) houdt rekening met een mogelijke vergissing: waarschijnlijk moet lucrum (= ghewin) gelezen worden. ‘Ludicrum’ betekent echter: schimp-, spotwort, schympffige spyl, schemliche worden, schentliche gesanck, Df. 338. Kan men niet denken aan geween als typisch gevolg van spot e.d.?

 

vxorius-man. VS (1973:307) noteert hierbij dat men bij het Latijn niet man maar wijflec of iets dergelijks verwacht. ‘Man’ zou ironisch bedoeld kunnen zijn; men moet met de mogelijkheid rekening houden, maar ik (LdM) geloof er minder in. Klassiek Latijn vxorius betekent echter ‘van de man’, bijv. in vxorius-imber (de tranen door de echtgenoot gestort bij het overlijden van de echtgenote). vxorius is ten slotte de tedere echtgenoot: dan is man in de glosse het kernwoord.

 

perhendinare per vnum diem. VS (1973:292) verklaart: ‘waarschijnlijk moet (in het explicament, LdM) morari aangevuld worden’; hij verwijst tevens naar de Voc. Cop. morari per unum diem vel vsque ad tercium diem (1973:292-293). LdM ziet het probleem zo: ofwel is perhendinare per vnum diem één uitdrukking die overigens in het hs. grafisch aansluit, ofwel moet perhendinare van de rest gescheiden worden, en dan is per vnum diem te verklaren als kern voor bijv. morari per vnumm diem. De aanvulling met morari lijkt traditioneel; vgl. F8, 78r: perhendinor aris morari vsque in tercium; F9, 153v: perhendino as morari per vnum diem; Pandecta 145r: perhendinor aris morari usque ad tercium librum (sic).

 

retorcio-talinghe. VS (1973:298) verwijst naar het MNW VIII:54 i.v. talinge (= betaling): het explicament ‘is zeker ontstaan uit de versmelting van twee verschillende glossen’. Talinge kan dus behoord hebben bij Latijn retributio. Maar retorcio uit het hs. kan men ook beschouwen als laatste woord van de groep rhetorica, rethoricus, rethor die onmiddellijk voorafgaat en dan als een foutieve lezing voor retorice (dat in B werd opgenomen en vertaald door retoricleke). Talinghe zou kunnen gaan naar taelen, talen, dat we wel uit Oudemans moeten citeren (VII:2 en 7) en dat zeggen betekent. De opvatting van de schrijver over de ars of scientia loquendi zou dan hier via een (kritische?) precisie, een substantief, samengevat kunnen zijn. Al met al nog geen argument. Kan men toch ook denken aan een verwarring tussen c/t? Het MNW III:1131 citeert callinge met twee nuances: het spreken, in niet ongunstige betekenis, en: het gebabbel. Talinghe of callinge moeten op dezelfde manier opgevat worden, t.w. als een illustratie bij de theorie van het kernwoord.

[pagina 45]
[p. 45]

Het vergeten van een element is natuurlijk een heel andere zaak, al kan in sommige gevallen misschien de verklaring via de vergetelheid dicht bij de theorie van het kernwoord staan. Een fout lijkt ons te zijn H melancolia-eenrander bleec (lees: bloet); melancolicus-qui illam melancolicam, door VS (1973:287) terecht aangevuld met habet.

De vrije interpretatie is in feite iets vanzelfsprekends, dat de schrijver beleeft op grond van zijn culturele ervaring of van zijn pedagogische bedoeling. Zij blijft niet beperkt tot de voorbeelden die voorafgaan. Men dient dit vanzelfsprekende ook uit te breiden tot de items die al te gemakkelijk lijken en die men dus in vertaling overbodig acht:

a. achates-ein stein (= aget, MNW I:295); aloe-ein crut (= aloës, MNW I:357); ametistusein stein (= ametiste, MNW I:396); basiliscus-ein slange (= basilisc, MNW I:589); basis-vander columben (niet columbe zoals BH, 1889:4) (= base, MNW I:589); berillus-ein dir stein (= beril, MNW I:943-944); cameleon-ein dir (= cameleon, MNW III:1137); fenix-ein vogel (= fenice, MNW II:796); pantera-en dir (= pantere, MNW VI:105).

b. libia, lidia, macedonia, mesopotamia, persia, saba, siccima, tracia worden steeds omschreven door ein lant; siria, Tharsfs door ein lantscap; Niniue-ene stat, sodoma-ein stat; libanus, thabor-ein berch; siloe-ein water; nilus-ene rjujre; tigris-ein flume. Werden deze bijbelse namen toch niet vertaald zoals bijv. Babylon-babylonie; creta-crete (niet Krete zoals BH, 1914:140 en 1889:40); grecia-griken; roma-romen, dan werden zij eenvoudig gesingulariseerd als water, berg, enz. Ik zou niet durven beweren zoals BH (1914:140) dat ‘deze manier van doen’ zou wijzen op een oude glossering, of dat het gebruik (en elders het ontbreken) van het onbepaald lidwoord (ein berch, enz.) vóór de naam ‘merkwaardig’ zou zijn (1914:139). BH stelt inderdaad tegenover elkaar: exodus-ein boech; leuiticus-ein buec; orion-ein sterre én neptunus-necker. Hij zag echter niet in dat B het systeem van de soortnaam zonder lidwoord stelt tegenover de normaal preciserende woordgroep: onbepaald lidwoord + substantief. De voorbeelden zijn duidelijk:

arbor, robur-boum naast capparis-en boemkein (BH 1889:18 las boenkein); ebenus-ein boem; platanus-ein bom; belua, bestia-dir naast vnjcornjs-ein dir; rjnocerus-en dir; crocalus-ein dier; linx-ein dier; angelus-engel naast seraphin-ein engel; pondus-gewigte; stater-gewichte naast didragma-en gewigte; dypondium-en gewigte; herba-crut naast capfolium-en crut; cassia-en crut; mensura-mate naast emina-ene mate; lapis, petra, saxum-steen; silex-stein naast sardonicus-en steen; calculus-ein stein; bdellium-en dir stein; jaspis-ein edel stein; auis-vogel; ales, volucris-uogel naast pellicanus-en uogel; vermis-worm; vermiculus-wormeken naast teredo-ein wormeken. Te vergelijken is het meervoud: pisa-erweten; pignora-kinder; pleiades-sterren, enz.

Uitzonderingen hierbij zijn: neptunus-necker of alpes-geberge; het laatste item duidt dan de Alpen aan of ieder ander gebergte. ‘Merkwaardig’ kan de procedure dus niet genoemd worden. Misschien kan op deze plaats ook herinnerd worden aan de ‘vulling’ naast het Latijns lemma: behalve bij de 420 onvertaalde lemmata staat normaal het Diets interpretament zonder lidwoord, in bepaalde gevallen met het onbepaald lidwoord. De vertaling kan onvolledig zijn wanneer de aanvulling gemakkelijk is (contaminatio-co). Bij de negatie valt de afwisseling op tussen un-/vn- en nit: perfidia-untrowe; perfide-untroweleke naast jnfidus-nit getruwe; miser-unseleg naast jnfelix-nit selech; miseria-vnselecheit naast jnfelicitas-nit selegheit.

Er zijn heel wat vertaalcombinaties, verschillende betekenissen die in het Diets al dan

[pagina 46]
[p. 46]

niet door vel verbonden zijn: olimpus-en berg vel himel; nouale-nuwe vel acker vel roet; prujna-ripe vel rijm; margo-ripe vel spacie; litus-ripe vel uuer; jnualitudinarius-siec vel qualegteg; ramnus-stekeldorn vel croselbusg; omnis-alrehande igelic; circulus-rinc rep; nurus-snore sons wif. Het lijkt moeilijk deze dubbele vormen in reeksen in te delen omdat hun essentie zeer verschillend is en omdat het in de meeste gevallen ook om nuances gaat: oud + nieuw, geschreven + gesproken, met eventueel lokale tint, nieuw + oud, vreemd + eigen term. Er is daarenboven de speciale schikking: vertaling + classificering in de aard van Elleborum-hun ein crut en wat men een omschrijving zou kunnen noemen: sindon-ein dir laken.

De zin tot vereenvoudiging blijkt ook uit wendingen als palestinus-uan enen lande, zonder voorafgaand Palestina, omdat de naam bekend was. Vgl. de Latijnse verklaring in H: ‘aliquis commorans inter promissionis de tali patria’, tekst die verduidelijkt kan worden door de glosse in F9: ‘palestinus a um morans in terra promissionis’ (145v). Elders kan natuurlijk het kopwoord direct voorafgaan: prouincia-lantscap; prouincialislantsman, maar H (VS, 1973:195) heeft prouincia-lantscap; prouincialis-van dien lande en dan gaat het om een provincie binnen of buiten Italië (wel niet om de Provence), die in de oorspronkelijke glosse verduidelijkt werd.

2.5.2. Alfabetisering

Het alfabetiseren kan op verschillende manieren benaderd worden. Aangezien B tot de zgn. abavus-groep behoort, kan het niet zo moeilijk zijn het handschrift met een uitgegeven abavus te vergelijken en te wijzen op afwijkingen e.d. Praktisch echter staat men voor het feit dat m.b.t. ons taalgebied tot nog toe van de merkwaardige lexicografische keten slechts twee grote (Latijn-Dietse) schakels, nl. Harlemense en Bernense, gedrukt werden; nog niet ter beschikking van de vorser staan dus: de uitgaven van de Trierse glossaria, van St. Florian, Pandecta, de belangrijke fragmenten en de nd. handschriften F 8 en F 9. Om voortdurende herhaling te vermijden werd de voorkeur gegeven aan de globale behandeling van het probleem bij het besluit over de abavus-reeks, eventueel zelfs in een aparte uitgave. Overigens blijft alles nog te doen; zo brengt Grubmüller, in zijn Vocabularius Ex quo 70, geen definitief uitsluitsel in verband met de verwantschap Bernense - Ex quo: nog een schakel! Ter verduidelijking misschien het volgende: ‘Ich glaube ausschliessen zu können, dass der Verfasser ein ihm vorliegendes lateinisches Wörterbuch nur in den Interpretamenten gekürzt und dann deutsch glóssiert hat. Er scheint auch die Lemmata neu kompiliert zu haben’ (ibidem), m.a.w.: voor Grubmüller is de Ex quo een eigen creatie van de eerste opsteller.

Nu, niettegenstaande de voorgehouden originaliteit, is er blijkens Grubmüller zelf (ibidem, n. 1) toch een verband met Bernense, maar de identiteit in de volgorde van de lemmata is niet groot genoeg om te kunnen besluiten, vooral ook omdat de items die tegelijk in Bernense en de Ex quo voorkomen, ook weer, maar dan in een andere orde, in de Brevilogus werden opgenomen. Hopelijk slechts voorlopig neemt de auteur afscheid van het probleem met de uitspraak dat: ‘Allenfalls als formale Anregung für die Alphabetisierung könnte daher das Berner Glossar für den Voc. Ex quo diskutiert werden’ (ibidem). Dit lijkt de schuchtere omschrijving te zijn van de overtuiging dat er

[pagina 47]
[p. 47]

verwantschap bestaat, ook (of: zelfs) in de volgorde van de lemmata; het is echter redelijk af te wachten wat Grubmüller, de beste kenner van de Ex quo's, in dit verband nog zal meedelen. Het probleem is zeer ruim en materieel ingewikkeld, niet alleen bij het bepalen van beïnvloeding of filiatie, maar zelfs bij het voorstellen van de opsomming in slechts twee verwante hss. Wat hier echter niet mag ontbreken, is de kennismaking met de volgorde in B: is de verzameling alfabetisch en, indien dit niet volledig klopt, worden dan bepaalde regels toegepast? Over het algemeen volgen de letters of de syllaben elkaar op in de orde waarin wij ze kennen met daartussen al te vaak ingelaste woorden die een kleine groep kunnen inzetten en voorkomen als stamden zij uit een brein dat systematisch ingesteld is. Ten slotte ook zijn er de items die als substantief na hun werkwoord, met een andere stam, op elkaar volgen tegen de regels van de alfabetische ordening in. Pro memoria: de tekens zelf stemmen niet altijd overeen met de klassieke grafie, soms worden ze er mee afgewisseld. Men vergelijke:

c: bacari-douen luidt klassiek bacchari; volgen op elkaar: chorus-damen in sinct, corus-corenmate, chorus (zonder vertaling), corus-selscap, corea-dans; fulchrum-vndersate luidt klassiek fulcrum;
h: overbodige h in bijv. harundo, hiconomia, hiconomicus (= economia, -icus), holfacere. Elders wordt in de ordening geen rekening gehouden met een oorspronkelijke h; zie opeenvolging in: denuo, dehonestare, deorsum;
p: p in de combinatie ph kan bij de f ondergebracht worden; bijv. in alpha, alphabetum vóór algere;
s: correct zoals in exspuere, maar buiten de reeks in exanguis. -sc staat bij ss: fas, fassis, fascia, fasciculus, fascinare, fasses; passer, pascere;
u: au en av, als au geschreven, worden door elkaar gebruikt: caudatus, cauere, cautela; cautes, cauea, cauillatio, cauerna, caula;
x: in de c-reeks ondergebracht, correct indien men als cs ontleedt: ducere, ducatus, dux, ductilis.

Hoe vreemd een lijst er soms kan uitzien, moge blijken uit volgend voorbeeld dat de B-volgorde respecteert, maar via cijfertjes aanduidt welke de juiste opeenvolging zou moeten zijn:

carduus (2)
carduelis (1)
carectum (4)
carere (5)
careta (6)
caribdis (7)
CANNA  
carus (26)
care (3)
caritas (12)
carisma (11)
caries (9)
carica (8)
carmen (13)
caro (17)
carnosus (16)
carnalis (14)
carnaliter (15)
carpentare (18)
carpentum (20)
carpentarjus (19)
CAPERE  
carta (22)
cartula (24)
cartallus (23)
cartillago (25)

[pagina 48]
[p. 48]

carina (10)
carruca (21).

Items die volledig buiten de reeks zouden vallen, werden met kleine majuskels weergegeven (canna, capere). H 68 bewaart de volgorde van B op een paar verschrijvingen en toevoegingen na; het citaat van B ontbreekt er: canna-rit; het is vervangen door caristia-dirtijt. Vgl. T 1128/2053, 8o, 72r: caristia-ghebrec. In de car-reeks van B is canna onmogelijk en alhoewel ook T 1125/2059, 5v canna-en riet op deze plaats opnam, menen wij te mogen voorstellen dat het hierbij om een foutieve lezing uit ca(ri)stia gaat, dat de schrijver canna las en dan correct vertaalde met riet. Het is zelfs mogelijk dat ook de Dietse vertaling uit een dirtit, waaruit bijv. en rit, is kunnen ontstaan! De tweede uitzondering in de car-reeks is capere plucken, dat verward werd met carpere en dat ook in deze vorm in H voorkomt. Hoe bepaalde opeenvolgingen in het voorbeeld verklaard kunnen worden, blijkt uit ‘regels’ die met heel wat uitzonderingen kunnen worden geïllustreerd:

1.normaal zou men kunnen noemen het substantief met daarna een ‘afgeleide’ vorm, bijv. diminutief, adjectief (een adjectief in eerste positie komt minder voor): arundo, arundineus; capra, capella; caro, carnosus, carnalis, carnaliter; cedrus, cedrinus; cerasus, cerasa; ceres, cerealis; cipressus, cipressinus; dumus, dumetum; esculus, esculum; fraxinus, fraxineus; frons, frondosus; jndustrius, jndustria; leo, leena, leunculus; lepus, lepusculus, leporinus; linx, linceus; pinguis, pinguetudo, pinguedo; pix, piceus, enz.;
2.niet altijd is de basis een substantief of een adjectief; even vaak begint een kleine groep met een werkwoord: alloqui, allocutio; amplectj, amplexus; decoquere, decoctio; deferre, delatio; delinquere, delictum; deprimere, depressio; dimetiri, dimensio; exponere, expositio; eligere, electio; erigere, erectio; opprimere, oppressio, enz. Soms zijn de reeksen langer: edere, edax, edacitas, edulium, esus; firmare, firmus, firmiter, firmitas, enz.;
3.tot een echt systeem is het niet geworden, maar vaak besluit een bijwoord de reeks: clemens, clementia, clementer; commodium, commoditas, commode; dulcis, dulcedo, dulcorare, dulcor, dulcoratio, dulcescere, dulciter; grauamen, grauare, grauitas, grauis, grauiter;
4.er zijn duidelijk sporen van systematisch inzicht: ager, agellus, agricultura, agricola, agrestis; alius, alter, aliter; cautes, cauea; pallium, palliolum, palliare; pasta, pistor, pistrinium; potare, poculum, potator, potatio.

Alles bij elkaar zijn er dan toch, naast de alfabetische items, sleutels binnen de reeksen die een verklaring mogelijk maken, al blijft de keuze van het basiswoord steeds vrij. Met het probleem van de alfabetisering is nauw verbonden het gebruik van idem dat ook na lemma's staat die niet meer bij hun voorgaand woord passen. Dit foutief idem is misschien het resultaat van een selectie of van verwarring; ‘selectie’ is wel juister, want speciaal voor B geldt dat idem hoofdzakelijk slechts voorkomt bij de a- en b-woorden. Is er verslapte belangstelling bij de resterende letters, dan wijst dit misschien in de richting van een systeem.

Voorbeeld:

addicere
addere-todon
additamentum-jdem
[pagina 49]
[p. 49]
addicere jdem

De opeenvolging is in H 48 nog hetzelfde, nu echter met vier correcte vertalingen: zegghen, toedoen, toedoeninghe, toewerpen. Ook bij de idem-woorden valt op dat de compilator met een bepaald Latijns woord begint en er een synoniem bij optekent, dat echter vooraan moest staan. Maar er is misschien ook een andere verklaring via herinnering aan of excerpten uit een systematische ordening. Vgl. B alimonia-vodinge, alimentum-jdem; appropinquare-neken, appropiare-jdem; assuescere-gewinnen, assuefacere-idem; auditus-horinge, auditio-jdem; baptismus-dopinge, baptiisma-idem.

Tot nu toe ging het om het toepassen van een vertaalprocédé of om de foutieve idem-woorden. Er zijn echter ook lemmata of woordgroepjes die niet vertaald worden en ook dat moet men proberen te verklaren. Zo zijn er de synoniemen die niet twee maal vertaald worden: lapidator-steinre, lapidarjus; rudire-leren, rudere; occasus-val, occasio. Terloops: ook op dit gebied geldt vanzelfsprekend de regel dat verschreven kan worden. Voorbeeld: T 1125/2059, 35v: rudire-leren; rudere-leuen; T 1128/2053, 8o, 104r: rudirere-leren; H 208: rudire-leeren; rudere-reren; Pandecta 165v: rudeo es. esse uet fieri rudum; rudo is clamor asinorum. (‘leren’ (leuen, reren) kan staan voor: luien, lujen). Het niet vertalen van het synoniem is begrijpelijk; in zekere zin geldt dit ook wanneer in een groepje met identiek hoofdwoord slechts één maal vertaald wordt: degradare-entgradiren, degradatio; disciplinatus-gelert, disciplinate, disciplinare; localis-stadelec, localiter; logica-dialetica, logicus; personatus-personaet, persona; remouere-enwegdun, remotio; theos-got, theologia, theologus, theologice. Ook het omgekeerd model komt voor: delirare, delirusverwisselt; dilucidare, diluculum-morgenstunt; mysticus, mystice-verholenleke; sustinere, sustinentia-gedogenisse; tergus, tergere-wisgen. De kennis van het Berns procédé om een alfabetische lijst samen te stellen is, speciaal wat de synoniemen en de blanco's betreft, toch nog zeer beperkt. Men kan niet bewijzen hoe een onvertaald item werkelijk ontstaan is omdat er verschillende mogelijkheden zijn: het betrokken woord kan goed bekend geweest zijn, de docent kon vermoeden dat de studerenden het ‘moesten’ kennen of dat zij het eventueel uit de context, d.i. uit de omgeving van de groep, moesten kunnen raden. Op een totaal ander vlak bestond misschien de moeilijkheid het woord te ontcijferen of stelde de compilator de vertaling uit tot hij zekerheid zou hebben. Wij geloven evenwel dat de verklaring via de bekendheid van het item de echte sleutel is, zeker voor de eerste vertaler. Bepaalde gevallen zullen daarenboven natuurlijk op onvermogen bij de vertaling terug te voeren zijn.

Naast deze algemene constateringen moet ten slotte nog gewezen worden op een paar details:

1. Er zijn groepjes zonder vertaling: nj, nisi, nisisi; prefluere, preflujtus; prescribere, prescriptio; quinetiam, quin; spectare, spectatio, spectaculum, enz.

2. Op bepaalde plaatsen wordt het item herhaald, met of zonder vertaling: caupo-tauernir, caupo-wintappere; disciplinare (2 maal, onmiddellijk na elkaar); grabatum-bedde, grabbatum; siliqua-verkenseten, siliqua.

3. Ook bij het alleenstaand Latijns item zijn problemen: ala en aletus volgen op elkaar; het eerste woord betekent o.m. vleugel, staat dan aletus niet voor alatus, adlatus-geulogelt (Df. 13)? En wat te denken van alacer, alacris, alacre die de scribent op drie verschillende regels opnam! Elders schift hij de Latijnse items en zou hij er voor zorgen dat iets

[pagina 50]
[p. 50]

vanzelfsprekends niet herhaald werd. Ogenschijnlijk ziet hij echter niet het verband bij de alacer-vormen. Moet men hier weer het mechanisch afschrijven inroepen? Of het feit dat een confrater de drie vormen volledig dicteert, die dan door de schrijver als verschillende items worden opgevat? En misschien speelde daarbij een rol de herinnering aan woordenlijsten bij het praktisch onderricht, die steeds op verschillende regels de flexie-vormen van een bepaald item noteerden. Dit was bijv. het geval in een Diets fragment uit de 14de eeuw:

albedo-withede
albedinis-der witheid
albedini-der witheid
albedinem-om die witheid
albedine-van der witheit

Het stuk werd uitgegeven door H. Beckers in: Ndd. Wort 12 (1972:81-106); zie het voorbeeld op blz. 86. Vgl. er ook een volledig geschreven Paucus pauca paucum, nochtans op één regel (ibidem 90).

4. Er werd reeds gewezen op wisselende grafie binnen hetzelfde woord. Welnu, sommige lijsten vallen op door de bezorgdheid om de lezer wegwijs te maken. Een gewone manier daarbij is het aanduiden van de grafieën zelf, zoals in: babaticum est vas in quo reseruantur babata. Et scribitur per simplex .b. a pluribus (Brevilogus); de volgende citaten zijn steeds onder het kopwoord eveneens in de Brevilogus terug te vinden: bacha ... Vno modo significat gemmam vel lapidem preciosum. vel concham in qua lapis preciosus inuenitur. Et pro tali significato dicitur baca sine .h. et per simplex .c. Alio modo dicitur vxor bachi vel dea vini vel sacerdotissa; Bruceta est planta caulis ... Et potest scribi per c. vel per s. et inuenitur bracita per. i. in eodem sensu et dicitur .t. kumpost; Cenofegia ... etam require infra quia scribitur per s et c; Cirpus ... potest scribi per S ergo quere infra de S; Cachademon est malus angelus vel malumm sciens communiter tamen scribitur per. t.; Caltas require infra de .k. ante .a.; Bacca per duplex .c. dicitur frutex oliue vel lauris ... etiam inuenitur scriptum persimplex .c.; Brucha .ce. est quedam belua marina. Et secundum aliquos Brocca per duplex .c. in eodem sensu; ffalanga eyn slang quod ysidorus per ff breuilogus per ph scribit(hs. germ., 4o, 1880, 139v); Dragma ... secundum Hugucionem debet scribi per .c.; Elizeus inter(pretatur). dei solus. et communiter scribitur per H; Agelaster vel agellaster dicitur aliquis qui nunquam ridet; Alexandrius a. um. vel Allexandrinus a. um. pro eodem; Braxilogus. a. um. adiectiue .i. breuis in sermone. dicitur a brachos. id est breue et logos sermo. Et inuenitur scriptum per .c. vt Brevilogus. Dergelijke voorbeelden kunnen rijkelijk aangevuld worden. Systematischer nog gaat hs. F 8 te werk: Nota wat in den boeckstaue C niet en steyt/ dat sokeme in de(n) k se(quitur) (ib., 116v); Nota wat in dem c niet en steit dat soke in den k(ib., 118r; vóór en na de reeks met de c-items); Nota wat du niet en vindest in den f dat soke in den v sequitur (ib., 120r; na de letter e); Nota wat du nicht en vindest in den v. dat soeck in den .f. (ib., 135r; vóór de letter v); Nota de boeckstaue de men niet en vindet in den boeckstaue k (ve)l q. de soke me in den boeckstaue c. (ib., 123r); Nota welke wort de men nicht en vindet in dussen eynvoldigen v. de suke in den twiuoldigen. w. (ib., 137v; in de v-reeks). De mooiste referentie komt in F 8,136r voor: Nota all wort de sich an heuen an vn vnde hijr nicht en staen de sal me soken dat me dar ane late vn vnde soke dat wort vnde sette deme eyn in dem dutschen vnd in dem latine alze vnrene soke rene so vindestu /

[pagina 51]
[p. 51]

mundus vnde sette in vor mundus so hefstu i(n)mundus dat het dan vnrene to dutsche De sick an heuen to dutsche vnghe eder vn / de heuen sick to latine non alze vngeborn / non natus / vngheworuen non nuntiatus / vngesoden / non decoctus / vnde so van allen anderen worden. Hierbij is te vergelijken: vpslaen vpriten vphouwen vpspringen dusser is to male vil de sal men soken dat dar vp ane bliue vnde soke slaen breken vnde sette dar von syn latijn super supra sursum alz dat sick rimet (ib., 137r). Met deze raad staat men volop in de moeilijkheid van de onvertaalde items. Zo brengt B wel: mortalitas-sterflecheit, mortaliter-doleke, maar jmmortalitas en jmmortaliter staan zonder interpretament; preceps-hasteg is de volledige glosse, jmpreceps werd niet vertaald; pudicus-scameg staat tegenover jmpudicus; congrue-geualleke tegenover jncongrue; composite-geuogleke tegenover jncomposite; continentia-reinnegheit tegenover jncontinentia; corrupte- vulleke tegenover jncorrupte; corruptela-vulheit naast jncorruptela zonder vertaling. Het besluit dringt zich op en bij de verklaring van de onvertaalde lemmata moet er rekening mede gehouden worden.

2.6. Inhoud van het glossarium

Wanneer men de items systematisch ordent, valt uit de verschillende afdelingen duidelijk op hoe algemeen het glossarium werd opgevat; ook waar meer bewijsplaatsen rondom één begrip voorkomen, lijkt de keuze veeleer toevallig. Er is dus geen sprake van, aan de hand van respectievelijke groepen, de voorliefde van de schrijver te bepalen. Het is niet de bedoeling in de volgende voorbeelden werkelijk alle Latijn-Dietse glossen op te sommen die tot hetzelfde gebied behoren; het ging er slechts om de aandacht te vestigen op het toevallige karakter van de woordverzamelingen. Vooraf nog dit: B heeft, op een paar kleine uitzonderingen na, geen uitdrukkingen, geen traditionele wendingen meer zo als b.v.: ter hant ende te mont gecomen, stando et ambulande e.d. wat reeds de schepentaal als bron uitsluit. In de woordenschat uit de kerkelijke sfeer ontbreekt iedere systematiek, zelfs indien men hiertoe de items zou rekenen die niet vertaald werden, misschien wegens hun te grote overeenkomst met de Dietse vorm. Voorbeeld: op de acht ‘ordines’ wordt er slechts één vermeld, t.w. presbyterium-pristerscap, dus geen ostiariaat, lectoraat, exorcistaat, akoluthaat, subdiakonaat, diakonaat of episcopaat.

Dat de bijbeltaal slecht vertegenwoordigd wordt, kan verklaard worden door het feit dat een bijbelglossarium als specifiek en technisch kon opgevat worden. Theologie of filosofie zijn dan ook representanten van de technische bewerking en ontbreken; dezelfde reden zal wel opgaan voor het ontbreken van de grammatikale terminologie, rechtstaal, medicinale taal e.d. Er is op het glossarium geen invloed uitgegaan van een zo bekend werk als het Elucidarium (12de eeuw), dat zijn lezers de elementaire kennis van de theologische doctrine wilde aanbieden. Werd het werk als te primitief genegeerd? Gedurende vier eeuwen was het in ieder geval ‘an aide-mémoire for the clergy and occasionally a bedside book for the literate laity’ (cf. Y. Lefèvre L'Elucidarimn et les Lucidaires: contribution, par l'histoire des croyances religieuses en France au moyen age (= Bibliothèque des Ecoles françaises d'Athènes et de Rome. Fasc. 180. Paris, 1954)). Lexicografische impulsen schijnen er niet van uit te gaan.

De stof van het bestiarium en van het lapidarium is voor een klein deel aanwezig met

[pagina 52]
[p. 52]

toevallig gekozen items. Toch was het eerste, met als directe bron een Isidorus of een collectie van curiositeiten, ‘Mirabiliensammlungen’ (zie b.v. ‘De rebus obscuris’, ca. 1200, in: Mittellateinisches Jahrbuch 5, 1968, 196), net zoals een lapidarium een klassiek werk in de middeleeuwse bibliotheek. Niet altijd staat er, bij eventuele opname, een duidelijke verklaring of omschrijving bij. Zo heeft Bernense [s]maragdus-miraude, maar gaat het slechts om de steen of om het symbool van de castitas, de ‘reinegheide’? Zie hierbij: Kl. Schreiner, Nachträge zu'’ ‘Venus’ und ‘Virginitas’, in: Mlat. Jahrbuch 5, 1968, 18-19.

In zekere mate wordt sex niet uit de weg gegaan; ten bewijze de hur-combinaties: hurdum, hurere, hurhus, hurlost, hurlosten, hurlusteg, hurlustleke, hurren son. Met variaties komen deze termen ook in T 1125/2059 voor; H vertaalt prostituere, prostitucio niet, toch niet uit schroom? Waren de betekenissen te vanzelfsprekend? In B volgen coire-hiwen en coire-te samene gan op elkaar. Hierbij kan men wijzen op een voorstel van BH (1914: 47-48) hiwen werd misschien van dieren gezegd tegenover te samene gan in de andere gevallen, maar B zelf biedt geen hulp.

Uit de beroepen werd slechts een bescheiden keuze gedaan. Zo komen in B voor: apothecarjus (niet vertaald); aurifex-golt smet; baiulus-de dregt; balistarjus-self scottre; dapifer-drussete; gladiator-schermere; librarjus-schriuere (striptor-scriuere; scriba-meister); operarjus, opifex-werc man; pellifex, pelliparjus pelsere; pigmentarjus-de mac pigment; sagittarjus-schuttre; sardo, sardonicus-uettre e.d. meer. Maarde massa andere benamingen, alledaagse of geleerde, zoals zij in archiefteksten en familienamen verspreid zijn, ontbreken. De voorbeelden die volgen, kan men vertienvoudigen: auxionator, balearius of baleator, baratro of joculator, barbator of barbitonsor, bobulcus, bombiciator, braxator, caprarius, galeator, hastarius of hastator, loricarius of loricator, oleator, piperarius, sellarius of sellator, vitrifex, enz. Bij deze items werd dan nog niet gewezen op de vrouwelijke beroepen of op vrouwelijke titulatuur. De beroepsnamen die in B opgenomen werden vertonen trouwens geen finesses: B vertaalt jnstitor, mercator en negotiator steeds door copman; tegenover deze mercator en negotiator, handelaars, kopers of/en verkopers (vast beroep of toevallige activiteit) staat de kramer of de hoker (vgl. Pandecta 108v), de kleinhandelaar of institor, institrix.

Ieder resultaat is echter niet zo negatief; zo is, blijkens de keuze die volgt, de terminologie van de landbouw toch nog indrukwekkend, al ontbreekt agricultura zelf! De grondstof waarmee de bemesting gebeurt, is fimus of stercus. Omdat de schrijver geen compleet verslag wil uitbrengen, kan er hier geen sprake zijn van b.v. stercus asininum, bubulum, caprinum, columbinum, equinum, ovillum, suillum. Maar op hun alfabetische plaats in B staan: asininum, bubalus, caprinus, columba, equus, oujs en sus. Wie twijfelde, kon via deze kopwoorden toch nog vlug terecht. Geen technische nuances dus: saet komt ter vertaling voor van lat. semen, sementis, seminarium. Is dan semen het zaad om te zaaien, seminarium het gezaaide (al wordt dit woord ook door eyn sewe korp = zaaikorf geglosseerd; zie: Hs. 1880, 141r), en sementis de zaaitijd?

Landbouw is dus tamelijk rijk vertegenwoordigd in termen als: proscindere-uorspliten; jterare-erbeginnen; fimare-niesten; fimatus-gemestet; fimus-mest; incrassare-mesten; saginare-mesten; stercus-mest vel stront; sterquilinium-messinne; sulcare-voren maken; sulcus-vore; semen-saet; sementis-saet; seminarium-saet; satiare-saden; seminare-saien.;

[pagina 53]
[p. 53]

serere-saien; seminator-sajre; plantare-planten; plantatio-plantinge; plantator-plaatere; sarire-geden; runcina (niet vertaald); mutilare-afsnjden,; dolare-behouen; metere-ogsten; messis-ogest; messor-ogestre; triturare-dersgen; tritura (niet vertaald); flagellare-slan; expurgare-gereinen; ventilare-schudden; ventilatio-schuddinge; enz.

Het opnemen van deze termen gebeurde zo ruim mogelijk; sommige werkwoorden kunnen meerdere betekenissen hebben. Dezelfde reserve geldt voor de volgende benamingen: jnstrumentum-wapen; aratrum-plug; carruca-pluch vel wagen; traha-egede; capisterium-penre; pala-spade; bidens-scarp; furca-uorke; rastrom-reke; falx-sikle; falcastrum-hauetel; securis-byl vel acs; dolabrum-barde; flagellum-gessle; tribula (niet vertaald); ventilabrum.-waire. Een andere voorbeeld uit de beroepssfeer zijn de termen uit de ars figulina; zij luiden in B: figulus-pottemaker; terrenus-erden (vasa terrena = aarden potten); futilis-uan erden gemaket; creta-crete(witte klei heet: figlina-creta; in B kan crete ook een foutief opgeloste vertaling zijn in plaats van van crete); forma-uorme, rota-rat vel schieu; samia (niet vertaald = pot of vaatwerk); fictile-erden vat; amphora-croke; ansa-henze; later-tigele; tegula-latte (= dakpan); testa-sterf (= stuk aardewerk of pot).

Zeer vaak is er in B geen ideale overeenkomst tussen de opgenomen termen en hun specifieke betekenis; men is dus wel enigszins teleurgesteld, net zoals bij andere dergelijke woordverzamelingen, omdat het glossariummateriaal niet altijd een duidelijk gebruik typeert. Er is in zulke gevallen wel een algemene betekenis aanwezig, maar men kan niet uitmaken, zelfs niet aan de hand van het gecombineerd Latijn en Diets item, of de betekenis nu algemeen moet blijven of situatiegebonden is. Zo wordt in B rike viermaal opgenomen, nl. als: dives, locuples, opulentus, pecuniosus. Kon men nu beschikken over de bronnen die tot het citaat hebben geleid, dan was er zekerheid in verband met de sfeer, de stijl enz. Is de locuples in B nog de historische term die tegenover de Romeinse proletarius staat; zit bij de andere termen een gradatie in de rijkdom of werden figuurlijke toepassingen meegedeeld? Een tweede voorbeeld: het MNW IX, 657 i.v. vloet fluxus brengt de betekenissen 1) stromend water, 2) (ebbe en) vloed, 3) uit het lichaam stromend vocht (b.v. uit de neus, bij stoelgang). Aan welke vloed werd in het model van B of in B zelf gedacht: B fluxus-vluet? is B alluvio-vloet een stroom, bronwater of vocht? Welke nuance is er tussen fluxus-vlietinghe en fluctus-vloet (in: T 1128/2053 83v)? Elders wordt in B gecleet vertaald door: togatus, trabeatus. Waren de Latijnse termen nog sprekend en was het Diets elliptisch? Bedoelde men werkelijk gekleed met de Romeinse toga en met de Romeinse trabea? Geen nuances ook bij het Diets roef dat in B zesmaal voorkomt ter vertaling van depredatio (na: depredari-beroven); expoliatio (na: expoliare-vntcleden); preda (na: predari-rouen); priuatio (na: priuare-benemen); rapina (na de groep rapere-roven; raptor-rouere; rapacitas-rofnisse; rapax-gripech), spolium (na: spoliare-rouen). Klassiek Latijn spolium duidt aan: 1) de dierenhuid en 2) de buit (zelfde betekenis voor B exuuie-hude, in B echter slechts met die ene vertaling). In het hs. duidt spolium-roef wel de buit aan, want elders in B wordt gepreciseerd wollen roef ter vertaling van vellus. Het definitief scheiden van de roef-vormen is een onbegonnen werk; men kan wel iets voorstellen, indien men daarbij op de Latijnse items steunt; priuatio zou dan kunnen zijn: het ontdoen van; rapina diefstal, oplichting, plundering buit; spolium de buit die uit wapen of uitrusting bestaat; depredatio inbeslagname, plundering; poliatio volledige plundering; preda plundering in alle betekenissen, oorlogsbuit. Op een totaal

[pagina 54]
[p. 54]

andere terrein kan de vraag gesteld worden naar de essentie van het Diets ioie en vrowede. Het materiaal daartoe is in B goed vertegenwoordigd: jocunditas-ioie, jocundarj-ioien vel erurojen; jocundus-ioilec vel vroilec; jocunde-ioileke vel urojleke. Het leenwoord ioie, ioienn resp. uit Latijns meervoud gaudi en lat. goudere (waaruit vulg. lat. gaudire, ofra. jaudir, joïr, nfra. jouir) komt ook in B voor als: gaudinm-vrowede; gaudere-verbliden. Hiernaast staan: hilaritas-uronde; vroilec, vroilec san-jubilus; urojleke, erurojen (zie: boven), erurowen-letari, ovare.

Uit het eigen bedrijf deelt de schrijver weinig mee; het blijft weer bij algemeenheden als: scriuen, schriuere, scriuere of meister, perkement, bisse; schreft, regt, screft; paragraphus (niet vertaald); pujnt; punctorium (niet vertaald); buek, bucsken; soet; atrament; greffie, greffie uel tafle. Het is gewaagd in globo de B-items die lengtematen of hoeveelheden kunnen aangeduid hebben, in één rubriek maten te rangschikken; men denke aan: digitus-vinger; pollex-dume; palmus-vust; cubitus-ellenboge; saltus-sprunc. vut (MNW IX:747) is ook lengte- of inhoudsmaat; grat (ZNW II:2097) is een afstandsmaat; schrede (MNW VII:745-746) een maat; -scrupulus-leelecheit is misschien een verschrijving voor: lettelheit = klein getal, zie: MNW IV:909, enz.

Er zijn een dertigtal woorden die eventueel tot de maten kunnen gerekend worden, maar de nadere kennismaking kwam in B niet tot stand.

Indien men de vraag stelde wat, zelfs bij de algemene tendens van het glossarium, als stof ontbreekt, dan zouden wij antwoorden: ‘spirituele zorg, de sociale organisatie van de late middeleeuwen, het ambachtswezen met zijn caritatieve actie en zijn militaire verplichtingen, de stedelijke administratie, de rechtsinstanties en de kerkelijke instellingen’.

2.7. Lokalisering

Graff [1827] spreekt van ‘Auszug aus einem Lateinsch-niederdeutschen Wörterbuche...’. BH [1889] zal vermoedelijk in navolging van Graff zijn uitgave de titel ‘Het Nederduitsch Glossarium van Bern’ meegegeven hebben. Op blz. XXVIII-XXIX schrijft hij evenwel dat het behoort ‘tot de oostelijke middelnederlandsche tongvallen’. De consonanten staan op Nederfrankisch standpunt, de vocalen komen overeen met die in de Liederen, Servatius en Eneïde van Henric van Veldeke en het meest nog met de Limburgse Sermoenen en Het Leven van Jesus. In Oude Glossen (1914:111(1)) vraagt hij zich zelfs af of Bernense uit Rolduc kan komen. Van GinnekenGa naar eind31. betoogt dat het opgemaakt moet zijn in een Zuidlimburgse kloosterschool niet al te ver van de Brabantse grens en noemt als mogelijke plaats van ontstaan Borgloon (Q 156). In De Taalschat van het Limburgsche Leven van Jesus [1938] kwalificeert hij het als ‘Middellimburgsch’Ga naar eind32.. Rooth lokaliseert de tekst ‘Umkreis Tongeren’Ga naar eind33.. Op blz. 12 had hij reeds betoogd dat het Limburgse karakter van de taal onomstotelijk vaststaat en op blz. 11 beweerde hij al: ‘limburgsch ist die Sprache der Berner Hs. und ihrer Vorlage’. Rooth is evenwel uiterst summier in zijn opsomming van Limburgse kenmerken en beperkt zich hoofdzakelijk tot enige orthografische verschillen. Ook de BouwstoffenGa naar eind34. spreken van Limburgs.

Ik laat thans mijn bevindingen volgen, waarbij opgemerkt zij dat niet naar volledigheid is gestreefd. Wel probeert het aantal voorbeelden iets mee te delen over de frequentie

[pagina 55]
[p. 55]

van een verschijnsel. Ook is alleen de vorm die een bepaalde klankwet illustreert opgenomen en niet het gehele interpretament.

2.7.1. Klankverschijnselen

Vocalen:

Korte vocalen:

 

Wgm. a blijft a in gesloten syllabe zonder umlautsfactor: ambagt-officium; balke-trabes; bampt-pratum; dac-tectum; hangen-pendere; cruce vel galge-patibulum; pant-memoriale; schande-dedecus; slag-jctus; stat-locus; vastene-jeiunium; was-cera, enz.

 

Wgm. a vóór r + labiaal blijft in: carmen-gemere; scharpheide-(a)cies; scarp-asper; swarm-examen; untuarmen-miserere; entfarmen-compatj.

 

Vóór r + consonant staat ook geen lengteteken; het komt trouwens zelden voor: arbeit-labor; arem pauper; argre-deterior; bedeuart-peregrinatio; marct-forum; swartniger; warnjnge-munjmen.

 

In a + l + konsonant blijft a behouden: alt-antiquus; ouer alt-decrepitus; bi alden tide-antiquiter; aldere-primeuus; ouer alder uader-proauus; aldeste vel uoregel-primogenitus; alder-senectus; alden-antiquari; alden-senescere; veralden-jnueterascere; veraldert-veteratus; balt-procax; cune vel balt-presumptuosus; baltheide vel cuneheit-presumptio; baltheitjmpudentia; baldeleke jmpudenter; gevalt-violentia; kalden-conseruare; haldende-tenax; got haldig-aue; gothaldig-salue; behalden-saluare; behaldenisse-asilum; behaldenleke-argute; afhaldeg-procliuis; ophalden-eleuare; ophaldenisse-eleuatio; unthalden-sustentare; halt-claudus; halten-claudicare; haltende-strumosus; calt-frigidus; vercalden frigescere; malt-brasium; salt-sal; salten-salire; ungesalten jnsulsus; salt uat-salirium; smalt-sagimen; olsmat (lees: olsmalt) vel olei oleum; ualden- plicare; valden-applicare; invalden-jmplicare; vntfalden-explicare; utfalden-euoluere; twe valden-duplicare; uir ualden-quadruplare; ualdinge-jmplicatio; uirualt-quadruplum; seuenualt-septuplum; menegfaldeg-multiplex; menegfaldegheit-multiplicitas; menegfaldeleke-multipharie.

Oudenbiezen heeft voor al/ ol + dentaal de tweeklank, b.v. Baudewin A 22; de aude karte A 203; II mauder vaet gersten ende ein half (!) mauder vaet roghen L 214; aent vauder L 121. Toch staat in weinig gevallen:’ I halve A 14; I halue A 202; van einen haluen bunre F 210. Aansluitend bij ‘half’: I hauf bunre C 35; eine haufe (= 1 / 2 rude) C 87; van virdenhauven bunre C 209; bi de gauge D 219; Lambrecht Gotscauc A 18, enz. J. Moors, Oorkondentaal Belg.-Limburg 376, noemt aud in Limburg de oudste vorm; Maaseik 1341-1350 had uitsluitend aud, maar van 1381 af: alde. Het beeld uit T 1125/2059 en 118/2053 samen stemt in grote trekken overeen met dat van Tille voor Geldern: out, aut tegenover oelt. Daarbij heeft T 1125/2059 bijna uitsluitend ou behalve in een paar gevallen als bauthede-presumptio 31v; alt-priscus 32r; baltheit-procacitas 32r; baldelikeprocaciter 32r; vieruolden-quadruplare 33r. Voorbeelden met ou zijn: out-antiqus 3v, senex 36v, vetus 42v; outheit-antiquitas 3v, senecta (lees: -tus) 36v, vetustas 42v; bi ouden

[pagina 56]
[p. 56]

tiden-antiquiter 3v; ouerout-decrepitus 9v; oudelic-senilis 36v; ouden-antiquari 3v; veroudert-veteratus 42v; behouden-saluare 35v; behoudere-saluator 35v; behoudinghe-saluacio 35v; vouden-plicare 31r; wtvouden-explicare 14v; vieruout-quadruplum 33r, enz. T 1128/2053 daarentegen heeft: oelt-primeuus 101r; oelt-veteratus 113r; oelt iarich-annilis 69r; oueroelt-decrepitus 76r; oeldelic-senilis 105v; oelden-senere; senescere 105v, jnveterare 90v; oelder-senectus 105v; oeldinghe jnveteracio 90v; oueroeldicheyt (hs.: -oelhdich- met geëxpungeerde h)-decrepitudo 76r; boeld-presumptuosus 101r; boeltheyt presumpcio 101r. Maar: oueraeldevader-proauus 101r en het vreemd woord: saelse-salsa 104v; bald-procax 101r; baldheyt-procacitas 101r; oergolt-jnauris 88v; tolde frigus 84v; colden-frigere 84v; sorchuoldighen-anxiare 69r; zolten-sallire 104r; zolt vat-saliginium 104v; viervolt-quadruplum. 102r; vieruoldich-quadruplex 102r. Zie thans voor het al/ol-probleem de bijdrage van Ria Jansen - Sieben, Preconsonantisch al- en -ol in het goederenregister van Oudenbiezen; in: Spel van Zinnen. Album A. van Loey, 161-175, Brussel 1975.

 

Vóór n + dentaal staat: e/i: ende-que; ende-finis; enden- terminare; behendeg-astutus; behendegheit-astutia; behendeleke-artificialiter, behindeg-artificiosus; sentschepen-senatus; gesent-legatum (:gesant-emissarjus).

 

Vóór ng, nk staat e/i: denken-machinarj; grindel-obex; hengest-caballus; crenken-jnfirmare; verlengen-prolongare; mingen-mistere; minginge-commixtio; vndermingenintergerere; widerbringen-referre; winkinge-natus.

 

Uit het enkel teken in open en gesloten syllabe valt niet op te maken in welke mate b.v. in acht/ agt een verlenging bedoeld wordt. Vgl. Oudenbiezen met: pag D 90, pacht L 121, pagt J 118, pacght V 91, pacgh J 118, maar: paecht L 121. Zo heeft ook B sachte-blandus; maar saegte-mansuetus; saegtheit-mansuetudo; iaecht-venatio. daas-melotus (zonder das vorm in het hs.) heeft gerekte klinker vgl. ohd. dahs.

 

Wgm. a in gesloten syllabe vóór umlautsfactor > e. Voorbeelden: becken-pelujs; egestre-pica; elle-vlna; ellenboge-cubitus; elsne-subula; erue-patrimonium; genstre-fauilla; geslechte-tribus; geslegte-genus (:geslagte-natio); gewenen-solere; hebben den rede febricitare; herfst-autumpnus; beheldre-saluator; kemben-pectere; leggen-ponere; letten-jmpedire; netten-jmbuere; sterken-confortare; twelue-duodecim; uerken-porcus; verkenseten-siliqua; vestemunimentum; vestere-assertor; aleweldeg-omnipotens; geweldeg-violentus; swellen-tumere; swemmen-natare. Uit de vervoeging die in B erg bescheiden vertegenwoordigd is, stammen toch een paar bewijsplaatsen: de dregt-baiulus; de dregt vel portenere-portitor; de uersleet-occisor; dar de oleibom west-oliuetum. Als algemene regel mag ook gelden de e in woorden met vroeger âri-suffiks: beckere-panifex, pistor; beckerie-panificium; sengreconcentor, precentor; sengere-cantor, vndersengre-succentor; dorewegter-ostiarjus (:wachtre-custos; wagtre-speculator); dorewerdre janitor; kelrewerdre-cellerarjus. De afwisseling tussen -echtech/-echteg en agtech/-agteg is groot: tot de eerste groep behoren asgechteg-cinericjus; doregteg-jdiota, rockegteg vel bergegteg-jugosus; siec vel qualegteg-jnualitudinarius; sliclegteg (met overtollige l in -legteg)-cenulentus; sorgtegtech (met overtollige t in sorgt-)-curiosus; vnwanegteg-jnopinus, enz. tegenover: boeltagteg-gibbosus; dinstagteg-officiosus; dorenagteg-

[pagina 57]
[p. 57]

spinosus; eragteg-honestus; melcagteg-lacteus; mestagtech-fimosus; sorgagteg-sollers; steinagteg-lapidosus; stenagteg-petrosus; vneragteg jnhonestus; vlesgagtech-carnosus; wercagteg-operosus; wonagteg-reses.

 

Wgm. ar + dentaal > (gespeld) er (door i-umlaut): ane uerden-aggredi; ane verdencongredi; ane verdenisse-congressus; ane uerdinge-jnuasio; kerse-candela; veerse-juuenca.

 

Wgm. a in open syllabe blijft a: anegecleet-jnvestitus; baden-balniarj; dragen ferre; gapen-hiare; grauen fodere; iagen-venarj; clagen-deplangere; camere-camera; rot lakencoccinum; mager-mater; mage-stomacus; tuname-prenomen. Men kan twijfelen of hagglengrandinare nog een korte klank weergeeft. De Trierse hss. hebben haghelen, H 122: haglen; vgl. echter MNW III:26 met hachelen en hachgelen. De korte a + intervocalische g leidde ook tot: grasdo is hael; ww. helen, Df. 268; vgl. Eng. hail.

 

Wgm. a is open syllabe met umlautsfactor wordt e(ee): egede-traha; ende-ana; esel-asinus; euene-auena; de brake heft-reumaticus; de dat blut heuet-colericus; heuesel fermentum; kerren-scopare; ketel-cacabus; lepel-coclear; meere-lacus, mengere-plures; schemel-scabellum; seegene-sagena; sef vel teinps-cribrum; temsen-cribrare; uerlemen-eneruare; vremt man-aduena; bempt ontbreekt in B, wel komt bampt-pratum voor; het is oostmnl. en zeer bekend in Limburgse toponiemen (zie: J. Lindemans, Toponymische verschijnselen geografisch bewerkt; in: NGN Studiën V, 2, 26, Brussel, 1946).

 

Wgm. ë in gesloten syllabe verschijnt als e in b.v. helm-galea; helpen-adiuuare; nest-nidus; pels-pellicjum; rente-redditus; scure vel kelre-promptuariumn; sestech-sexaginta; spec-lardus; vechten jmpugnare; uegten-pugnare; ulecagteg-tabibus; weck jter.

 

Ook ë vóór r: betert-viscosus (‘beteerd’); dersgen-triturare; erde-humus; ert here fraga; ertbeue-terremotus; ertwinninge-agricultura; gerne-libenter; herte-cor; hertelec-precordialis; geherteg-magnanimitas(!); stert-cauda; versene-calcaneus; werden-fierj; werelt-orbis; wert vel gast-hospes; herwert-jstinc.

Opmerkingen:

1.afwijkingen treffen wij in: opwart-sursum; vóór st: suster-soror; susterman-sororjus; wislen-cambire; wisselere-nummularjus; melc-lac naast milc uat-multra; milkenmulgere;
2.het bewaren van oorspronkelijk er is typerend voor het Brabants en ongeveer het hele OostvlaamsGa naar eind35..

 

Wgm. ë in open syllabe resulteert in e, i, ie: beuefen-commendare; ledeg-ociosus; leuen-viuere; plegt vel is gewone-assolet; rekeninge-summa; vegen-eruderare; uergeten-obliuisci; wekeebdomada; wesen-fore; wreken-vlciscj. Na verlies van een intervokalische h ontstond bij contractie i/ie: begien fateri; begin-confiteri; geschien-euenire; geschin-accidere; geschitprouenit; geschiden dinc fatale; sien-videre; uorsininge-prouisio. Niet echter bij: teniarech-decemnalis; tenuoldech-decuplum; uirtene-guatuordecjm, enz.

[pagina 58]
[p. 58]

Wgm. i in gesloten syllabe blijft bewaard of wordt e in bepaalde posities:

a)binnen-jntrointus (:bennen jnfra); biscop-episcopus; biscdume-presulatus; dicke-spissus; hitte-ardor; ig ben-sum; bedekus vel kirke-oratorium; kirstenleke-catholice; kirsten man-catholicus; mispel-esculum; richtre-pretor; rigtre-judex;
b)benden-ligare; beschermen-defendere; better-amarus; betterheit-amaritudo; betterleke amare; decke-sepe; drenken-bibere; clemben-ascendere; let-articulus; leet-membrum; tenstannum; verst-dilatio; oersten jnduciare; versten-crastinare.

Opmerkingen:

1.De i staat ook in -inge, -inne, -nisse; mis- staat in de minderheid tegenover mes-;
2.Bij de afwisseling binnen/bennen stelt J. Moors (Oorkondentaal 385) vast dat binnen meer voorkomt dan bennen;
3.Geen afwisseling bij B bistop, ertsbiscop, bisgopdum, wel in Oudenbiezen: bisscope A 312; beschob C 259; buschob C 259. De varianten zijn wel toe te schrijven aan lokaal gebruik.
4.Kirke naast kerke-ecclesia; kerchof-cimiterium; vgl. Oudenbiezen L 38: vp den Kirghoue; J. Moors (Oorkondentaal 361, 386): kyrcof, kirken: kerck. A. van Loey situeert kirke tot in Tongeren (Mnl. Spr. II, § 8).
5.gigte-munus; clenem gigteken-munusculum: J. Moors (op. cit. 405-406) vermeldt ghicht en citeert eveneens Verdam voor wie het woord oostmnl. is, en Gessler die het ‘typisch Limburgs’ noemt. Waarschijnlijk wordt hierbij aangesloten bij het voorkomen van gichte in het Nederrijns (zie: MNW II:1958). De in Leuvense archiefstukken niet zo vaak voorkomende overgang van ft > cht is echter speciaal voor gichte sedert de 14e eeuw zeer sterk vertegenwoordigd; Hoebeke (Oudenaarde 533) kent het in ghiftel gichte; P. van Haverbeke (Oorkondentaal Brugge 88) vermeldt het ao 1280 als ghichte. De term is algemeen bekend, niet alleen in het dagelijks gebruik, maar ook in juridische taal (MNW II: 1958-1961). Het ware interessant na te gaan onder welke voorwaarden gichte als rechtsterm is blijven bestaan;
6.bit in B bit kinde-grauida; bit ener kant-manus is te lezen als ‘met een kind; met één hand’. Oudenbiezen heeft het naast met in b.v.: met onser cost A 60: bit din VI ruden D 225; dat hebbense verborcht bitten genen die hi no bescreuen stoen A 137.

De overgang van m > b vindt men terug in B zelf in: bedalle-omnimode (lees: -modo); albedalle-totaliter; hij is ook elders en later bekend: bedeenen of medeenen (in Brabant, zie L.W. Schuermans 34); -bediëme(t) (in Aarschot, zie: J.L. Pauwels, Het dialect van Aarschot I passim: ‘met enen’); J.F. Tuerlinckx 84: bisschien; A.P. de Bont I: 175): bär(e)mit ‘marmiet’; bekaar ‘mekaar’, enz.; vgl. voor de vroegere periode MNW I:320 i.v. albedalle; A. van Loey (Mnl. Spr. II, § 104) lokaliseert het in het zuidoostmnl., waar MNW I:1132 bet/ bit algemener ‘Limburgs’ noemde. De Aiol (uit de allereerste jaren van de 13e eeuw, in Limburg geschreven) en de Limburgsche Sermoenen (eind 14e e., sterk zuidoost-Limburgs gekleurd) kennen de vorm die hier en daar nog in het Limburgs voorkomt (Veldeke VII, 158) evenals in de dialecten aan de zuidoostelijke grens van Nederland. Vgl. hier eveneens W. Welter (Die nfrä. Mundarten im NO der Provinz Lüttich 182) met voorbeelden. G. de Smeten M. Gysseling noteren in de uitgave van ‘Die Trierer Floyris-Bruchstücke’ (eerste kwart van de dertiende e.) waar bit eenmaal staat tegenover 18 mit-vormen, dat de dichter van het fragment thuishoort in een gebied tussen Herzogenrath, Roermond, Venlo, Krefeld en Boslar ofwel in de Oudlimburgse

[pagina 59]
[p. 59]

streek rond Eupen (in: Studia Germanica Gandensia IX (1967), 157-196). Een verdere precisie bracht R. Klappenbach (in: Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur 67, 1/2, 160): bit is oorspronkelijk in het Rheintal van Keulen tot Worms. R. Schützeichel zag het probleem van de verspreiding ruimer: het middeleeuws bit kwam voor van Speyer over de Pfalz, Mainz, de Hunsrück, Moezel-Eifel, Luxemburg, de streek rondom Keulen en Jülich tot in het Limburgs (zie: Zs. für Mundartforschun 23 [1955], 201-236). Het woord reikt tot het Ndd. en het Oostmiddelduits (vgl. L.E. Schmitt, Die deutsche Urkundensprache in der Kanzlei Kaiser Karls IV, Halle/Saaie, 1936).

Bij de bespreking van liederen van Jan I die slechts in het Hgd. werden overgeleverd, wijst E. Rooth op de mogelijkheid van een Limburgs-Middelfrankische versie die de Vorstufe zou kunnen zijn van de Hoogduits overgeleverde vorm. Tot zijn bewijzen rekent hij o.m. bet (in: Ein neuentdeckter nl. Minnesänger 6, n. 5).

 

Wgm. i in open syllabe wordt e en in bepaalde gevallen onder ‘oostelijke’ invloed bewaard: eggele-sanguisuga; eggle-hirudo; nete-lens; smeden fabricare; snede brots-collirida; steke-punctio; teue-caiiicula; vrede-pax; wedewe-vidua; wedwe maken-viduare; weduheit-vidujtas; weten-scire. Hiernaast dan, en waarschijnlijk hoe meer naar het oosten toe hoe konsekwenter, de i in: bilde-effigies; nabilde-exemplum; himel-celum; himelte-palatum; himelten-laqueare; sigel-sigillum; wider in b.v. wider blujen-reflorere. B wisselt af in weder/wider; J. Moors (Oorkondentaal 366) kent het in: segel/sigel.

 

Korte o wordt doorgaans o geschreven; vgl. A. van Loey, Mnl. Spr. II, § 24. Voorbeelden: dogter-filia; gebot-edictum; got-deus; hofstat-area; koch-cocus; cost-sumptus; mostart-sinapium; nogtan-verumtamen; og-sive; rogge-siligo; slot-sera; sorge-cura; stoc-truncus; tol-teloneum. Vóór r + dentaal wordt geen verlenging aangeduid: ordene-ordo; porte-porta; toren-ira; vort-ceterum; wort-verbum. Hier tegenover staat Tille (Geldern 49) met bewijsplaatsen: oerden, poerten, toerne, voert, woerden, dus met materiaal waar de oe/oi-grafie overheerst.

 

ol + d/t blijft: bolte an de huppe-struma; vngedoldeg jmpatiens; vngedoldegheit-jmpatientia; vnverdoldeleke-jmpassibilis; golt-aurum; golthort-aurifrisium; goltbort-ostrum; golt smet-aurifex; golden-aureus; holt-buxus; drogeholt-torris; rincduve vel holtduue palumbes; colter-cultrum; scholt-culpa; scolt-debitum; sunder stolt-jmmunis; vntscolt-excusatio; vnbescoldelec jrreprehensibilis; unscoldeg jnnocens; vnscoldeg jncorreptus; unscoldegheit jnnocentia; vntscoldelech-excusabilis; vnscoldeleke jnnocenter; amman vel scoltheide-prefectus; scoldre-scapula; solt-stipendium; stoltheide-animositas; stoltlekeanimose. In Limburg dringt de vocalisering uit het westen pas na Veldeke binnen (Veldeke VII, 160); als uitzonderlijk voorbeeld in B kan stout-animosus gelden naast hose vel kouce-caliga dat te vergelijken is met colse, uit ofra. cauce, chauce dat zelf stamt uit mlat. calcia; grondwoord was lat. calx ‘hiel’ (MNW :1998). Als gevolg van umlaut in de casus obliqui bestaat naast scholt ook ‘schult’ in: uan sculde-debite; schuldeg-noxjus; sculdech sin-debere; schuldegen-redarguere; sculdere-debitor; unschuldeg-jndebitus, enz.

 

Uit aldi ontstond eld(e) (Zie: A. van Loey, Mnl. Spr. II, § 6a): aleweldeg-omnipotens;

[pagina 60]
[p. 60]

verweldegen-subjugare; beheldre-suluator.

 

In open syllabe o: bode vel legat-legatus; bodescap-legatio; gelouinge-promissio; hopensperare; hose vel kouce-caliga; open-patulus; orloge-prelium; ouer-trans; prouest-prepositus; uogt-advocates; uogedinne-advocata.

 

In gesloten syllabe wordt u of o gespeld; de vormen met o situeert A. van Loey (Mnl. Spr. II, § 35) voornamelijk in het Brabants en ‘verder oostelijk’. Er zijn veel voorbeelden: castel vel burch-castrum; utburgde-suburbium; vtbregthe (wel te lezen als vtberghte voor: vtborghte?) -propugnaculum; drussete-dapifer; dorp-villa; dorp vel velt-rus; strate vel dorp-pagus; gordel-cingulum; gordel-subcinctorium; horten-jncutere; horten-allidere; iunc hart-pubes; iuncbaret-lanugo; juncheit-adolescentia; iunclec-iuvenilis; sonteleec-nonnulli; umbe-(geen andere vorm); vn-/un-(geen andere vorm); op-(geen andere vorm); or-(geen vorm op ur-); uol-plenus; uolgern-prosequi; geuolgech-consentaneus; worp-jctus. Vóór n + dentaal staat u, zeer uitzonderlijk o: gunst favor; sunder gunste-jnfattorabilis; hundert-centum; kunde-agnitio; cundeg-arrogans; orkunde-testis; orcunden-attestari; orkundentestarj; mont-bucca; afgrunt-chaos; ront-rotundus; rontheit-rotunditas; stunde-vices; eine stunt-momentaneus; sunder (in een twintigtal voorbeelden)-sine; under-sub; vnder-subter (een zeventigtal voorbeelden met eenmaal onder: orndertosggeledert-intterscalarjus); unt- (in een tachtigtal voorbeelden met als uitzondering: ontlouen-depreciari); wonde-plaga.

Opmerkingen:

1.-uld-: de u van sculdech-culpabilis; schuldeg-noxjus; schttldegen-redarguere; sculdegen-excusare; unschuldeg jndebitus; untsculdegen-excusare wisselt af met o in vntscolt-excusatio en de andere old-vormen;
2.Er ‘schijnen geen o-vormen voor te komen’ bij ghelucke, stubbe (= stof) en andere meer (A. van Loey, Mnl. Spr. II, § 35). Vgl. echter B vngeloech-jnfortunium; vngelockeg-jnfortunatus. H 61 heeft eveneens ghelocke-auspicium; ‘stof’ luidt in B stoef-pulujs; stofuegt-puluerttlentus; een eventuele poging om T 1125/2059, 33r stofbechtich als benadering van een stobbechtich op te vatten, heeft meer bewijsplaatsen nodig; men leze liever, met de foutieve interpretatie van de schrijver, waarschijnlijk met de b uit v: stofuechtich.

 

Ook wanneer umlaut mogelijk is, wisselt u met o af: burgere-civis; brugge-pons; drucken-premere; gunst-fauor; kunde-agnitio; kunne-sexus; curten-decurtare; geluckefortuna; rucge-tergum; ruggo-dorstten; sculdech-culpabilis; schuldeg-noxjus; unschuldeg-jndebitus; schuldegen-redarguere; entsculdegen-excusare (tegenover vntscolt-excusatio en de andere vormen met -old-); stucke-frustum.

 

Met o, (oe) komen voor: geborde-natiuitas; gebort partus; golden-aureus; holpe-adiutorium; holpre-suffraganeus; corten-breviare; mont-bucca; monte-moneta; montre-monetarius; rostequies; roeste-paussa; rosten-quiescere; roesten-pausare; uorste-princeps.

 

In gesloten syllabe treft men o, (oe): botre-butyrum; me verhoeche it-meminj; coninc-rex; kokene-coquina; kore-electio; mogen-posse; mogenlec-possibilis; molen vel querne mola;

[pagina 61]
[p. 61]

schoren-lacerare; schoeren-rumpere; slotel-clavis; uore-ante. toucht-reverentia; tougtleke reverenter staat naast mnl. tocht/ tucht waarin de umlaut afkomstig is uit de casus obliqui van de i-stam (Sehönfeld § 79); Vgl. de grafie toucht met schoult (= schult) bij Tille (Geldern 66).

 

Grafische lengteaanduiding:

 

Naast de enkele spelling voor lange klank in gesloten syllabe (slan, slap, tran) gebruikt B drie andere mogelijkheden. Er kan de toevoeging van een i zijn, een formule die uit het Lorreins stamt; deze i verstomde er in ai, oi, ui en de grafie verbeeldt dan de lange a, o en u. Uit het oosten van Frankrijk breidt zich het succes van de spelling verder uit tot de Nederrijn en de Nederlanden (zie K. Meissen, Rheinische Orts- und Familiennamen in älterer Orthographic, in: Rheinisch-Westfälische Zs. für Volkskunde III (1956), 3-4, 137-170, speciaal 166-168). A. van Loey (Mnl. Spr. II, § XV) noteert hierbij dat pas in de 14e eeuw en vooral in de 15e ai met ae concurreert. Vervolgens kon men het Middelnederlandse grafische lengteteken e, dat ook in het Mnd. werd toegepast, gebruiken (K. Meissen, t.a.p. 165). Ten slotte kon de verdubbeling aangewend worden. M. Gysseling dateert de mogelijkheden: 1119 Aet = Ath; ae in het Rijnland 1158, ai in 1204 eveneens in het Rijnland (zie zijn: Proeve van een Onl. grammatika (Eerste deel); in: Studia Germanica Gandensia III (1951), 9-52, inz. 32-33).

*In B worden de meeste lange klanken in open en gesloten syllabe enkel geschreven. Voorbeelden met verdubbeling zijn (uiterst) zeldzaam: daas-melotus; haar pilus (:haercoma). Tille (Geldern 75) kent voor haar gebied slechts één voorbeeld met -aa-.
*ee-: gebeedinge-latria; leegel-lagena; leelecheit-scrupulus; leenen-fenerarj; meere-lacus; meeten-metirj; meetre-metator (:meten-mensurare); scheeden-dirimere; scheepinge-classis (:scheppinge-remigium); seegene-sagena;
*ij-: dijcht-dictamen (:dicht-carmen); knijt-mancipium; ljjm-gluten; ljjnm-fiscus; lijm-glutorium (:lim-conglutinatio);
*oo-: nooden jnuitare; roo-crudus; gesooden-lixus;
*uu-: bruun fuscus; geruum-spaciosus.
*ae: baraet-cavillatio (:barat-circomventio); maenschin-lunatio; personaet-personatus; saegte-mansuetus (:sachte-levis); slaep-sopor; enz. Door de herhalingen van hetzelfde kopwooord worden contrastieve reeksen mogelijk; vgl. daet-effectus; mesdaet-delictum; misdaet-preuaricatio; undaet-scelus; vndaet facinus (:undat-nefas; vndat-destitutio); gaenambulare; enweggaen-abscedere; ingaen-subintrare; te gange gaen-egerere; te samene gaen-coire; togaen-accedere; umbegaen-circinare; untgaen-evadere; vorgaen-antecedere; (:gan-gradj; afgan-descendere; anegan vel ingan-inire; opgan-standere; te samene gancomitari; umbegan-circumire; vmbegan-girare; uorgan-precedere; uortgan-procedere; enz.); slaen-cedere (:slan-percutere; te samene slan-complodere; uerslan-necare; verslan-occidere; widerslan-reuerberare.
*oe- en ue-: altoes-semper (:altos vel dagelics jugiter); droem-somnium; hoep-stroes; loen-remuneratio; umbeloep-revolutio; oem vel vadre-patruus; oemson-patruelis (:ones sonefratruelis); soem-limbus; stoech-cippus; troest-hortatio (:trost-consolatio); gebrueder-confrater (:gebruderscap-confraternus). Noteer: besuokinge-scrutinium naast besukinge-visitatio. Het
[pagina 62]
[p. 62]
probleem van de grafische lengteaanduiding wordt wel heel duidelijk gedemonstreerd door het zn. boom dat in B verschijnt als bom, boem en boum, waarbij bom de voorkeur heeft: ein bom-platanus; appelbom-malus; cipresbom-cipressus; dactelbom-dactilus; kersebom-cerasus; cornebom-cornus; laurerbom-laurus; morbom-morus; oleibom-oleaster; perbom-pirus; persebom-persicus; pinbom-pinus; popelbom-populus; tinbom-vectis; uigebom vel vige-ficus; bongart-ortus; -corneboem-cornus; mispelboem-escules; en bockein-capparis; boum-arbor; cederboum-cedrus. bom/ boem zou men als algemene grafie kunnen stellen tegenover een lokaal boum, met hgd. spelling, en aan de hand van de sterke meerderheid voor bom moet men besluiten tot een streven naar uniformiteit, onafhankelijk van de afkomst van de verschillende varianten. De drievoudige grafie in B lijkt nog erg vereenvoudigd indien men ze vergelijkt met pogingen elders om de klank weer te geven. Zo is er het hs. Marburg 1106, 24v-25r met niet minder dan een tiental mogelijkheden.

 

Lange vocalen:

Wgm. â wordt a geschreven, ook in gesloten syllabe; de grafie ae is uitzonderlijk: car vel alecorf-nassa; auent-crepusculum; auont-vesper; auontsterre-hesperus; vmbequame-inconveniens; umbegtiamech-ingrates; vmbequamegheit-inconvenjentia; umbequannecheit ingratitudo; misdat-noxa; vndat-destitutio; undat-nefas; darna-dehinc; darumbe-eatenus; gan-gradj; anegan vel ingan-inire; enweggan-decedere; inganc vel ingegan-ingressus; opgan-scandere; ouergan peragrare; te gader gan-commeare; um began-girare; umbegan-circumire; vndergan-subire; enz., grace-comes; iar-anwus; iarmarect-nundine; clarliquidus; claren-clarere; laten-dimittere; mach-cognatus; machlinge-contribules; enen mant-nouember; plage-clades; rape-rapa; schaphus-caula; slap-dormitio; slapen-accumbere; slan-percutere; uerslan-necare; enz., stan-sistere; afstan-absistere; urage-questio; uragen-interrogare; wage-pensa; wapen-arma, enz. Hierbij passen de vormen met -ae-: daet-perpetratio (grot daet-magnalia; misdaet-sacrilegium; undaet-stelus; vndaet facinus); gaen-ambulare; enweggaen-abscedere; ingaen-subintrare; umbegaen-circinare, enz.; maechconsobrinus (maeg-consanguineus; maegscap-propinquitas); slaeg-somnus; slaen-cedere; staen-stare, enz.

Net zoals bij de wgm. â wordt de hiermee gelijkgestelde â in woorden van Latijnse (Romaanse) herkomst a, zeer weinig ae gespeld: appelgranat-malogranatum; barat-circumventio (:baraet-cavillatio); gradal-graduale; hospital-hospitale; cardjnal-cardinalis; cristal-cristallus; bode vel legat-legatus; metal-metallum; lectre vel metal-electrrum; penitential-(BH 1889 54: penitencial) penitencialis. Een paar gevallen hebben slechts ae: decretael-decretalis; corporael-corporale; uocael-vocalis.

 

â met umlautfactor wordt e gespeld: umbequeme-incomodus; vmbequemeleke-incomode (:vmbequame); bleten-balare; bletinge-balatus; brem-genesta(:brame-vepres); genedech-pius; genedeg-misericors; genedegen-propitiarj; genedegheit-pietas; genedegleke-pie; genedeleke-misericorditer; genenie-acceptus; palensgreue-palatinus (:grace); herinc-allec; clereluculentus; tieren-declarare; clernisse-declaratio; alrenest-proximus; alrenestleke-proxime; schere forfex;selech-salutaris; nitselech-infelix; nitselegheit-infelicitas(:saleg-felix); stedechtranquillus; stedecheit-tranquillitas; stedeleke-tranquile; versueren-aggravare; trege-lentus; van twelf iaren-duodennis; uerredre-traditor; uerueren-perterrere; verueren-exterrere;

[pagina 63]
[p. 63]

ueruerlec-terribilis; veruerleke-terribiliter; veruernisse-terror; ueruert-stupidus; veruertattonitus (:veruart-exterritus). Er is verkorting vóór ht: gedegte propositum (:gedachte-cogitatio; gedagte-intentio). ‘maar’ luidt slechts mer-autem, porro; zoals drussete-dapifer, zonder drossate-vorm. Bepaalde vormen hebben (slechts) a: kase-caseus; laech-bassus; swaren-grauare (:maar versueren-aggravare).

Opmerkingen:

1.de voorbeelden met lange e zijn buitengewoon overvloedig; ten opzichte van de â-vormen kan men denken aan een verhouding van 1: 10;
2.in kemben-pectere, pectinare stoten wij op de normale, niet door analogie verdreven umlautsvorm.

 

Wgm. ê, i in B (os. ê, ohd. ea, ia, ie): brif-carta; briueken-cartula; ig ben hir-assum; prister-presbiter; spigel-speculum; tigele-later; tike-teca. Wat deze i-grafie betreft, denke men aan de algemene tendens om lange klanken, ook in gesloten syllabe, enkel te schrijven; vgl. B i/ie in dinst-ministerium; dinen-seruire; dipheit-profunditas (:diep-profundus); dir-belua (:dier-animal); dire preciosus (:diere vel rike-opimus); Maar geen i/ie-wisseling in: bieden vel geuen-prebere; dief-fur (:difde-latrocinium); kiesen-eligere; lief-carus.

 

Wgm. ê wordt, zoals wgm. iu en î gerealiseerd als een e-achtige klank in bete-beta; de-quj; he-jpse; musekere-musicus; sele-anima; teene-decem; dertene-tredecjm; we-nos; sowe-quisquis.

 

Wgm. î treffen wij aan met de volgende grafieën: bi-grope; bi alden tide-antiquiter; bj-apud; bei den siden dun-seponere; blide-hilaris; blideleke-hilariter; bliuen-consistere; bliuende-residuus; dat nit mag bljuen-infallibilis; driuen vel mennen-minare; drjuen-pellere; gripen-apprehendere; gripinge-apprehensio; gripleke-raptim; begripen-deprehendere; begripinge-intercapedo; grisen-cacinnare; grisinge-cacinnus; iser-ferrum; iseren-ferreus; liden-transsigere; ligame-corpus; clene ligamken- corpusculum; liflec-corporeus; lijfleke-vivaciter; liuech-viuidtis; liueg-vitalis; gelic-similis; gelicnisse-assimilatio; ungelic-dispar; lijc funus; lim-conglutinatio; lijm-glutorium; ljjm-gluten; linlaken-linteum; mile-miliarium; min-meus; nith-invidia; njith-liuor; nythech-lividus; pertrise-perdix; pipe-camena; riden-equitare; rike-dives; rim-bruma; ripe vel rijm-prujna; rip-matures; ripen-maturare; ripleke-mature; schip-radjus; schinen-apparere; schinende fulgidus; schininge-apparitio; schinisse-eminentia; rat vel schiue-rota; scriuen-scribere; weder schriuen-transcribere; scriuere-librarjus; schriuere-striptor; side-latus; sin-suus; slic-lutum; bruc vel slic-cenum; sunder slijc-illimis; sniden-incidere; snjden-secare; stiuen-rigere; striden-certare; stridende-discors; strit-certamen; verthien-resignare; vertjen-repudiare; vertinisse-resignatio; cleine tit-momentum; tijt-tempus; twiuel-dubietas; tvjuel-ambagies; ujent-inimicus; vientlec-hostilis; ujentscap-inimicitia; uif waruen-quinquies; ujf iareg-quinquennis; vijf iar vel hol-lustrum; uigebom vel vige-ficus; ujle-lima; ulitech-devotus; uri-liber; urjlaten-manumittere; wien-consecrare; wier-stagnum; wif-mulier; wifheit-effeminatio; wiflecfemineus; wisen-indicare; visere-index; wriuen-terere. De ï wordt dus vertegenwoordigd door: ei, i, j, ij, ji, jj, y. Hiervan is i het teken dat het meest voorkomt en dat, op het eind van een woord of van een syllabe, met j kan afwisselen. Men denke hierbij aan het

[pagina 64]
[p. 64]

duidelijk gebruik van die j in telwoorden: xiij: de j sluit af. ij, jj en ji (in andere teksten ook ii) zijn identiek en indien ji (njith-liuor) toch geen verschrijving is voor ij, is het in ieder geval minder logisch. De algemene regel i, waarop in ons materiaal ji, ij en y ten slotte slechts uizonderingen zijn, wordt op verre afstand gevolgd door ij. Van de zeven voorbeelden (lijfleke, lijc, lijm, rijm., slijt, tijt, vijf) zijn er dan nog zes die eveneens met i werden opgetekend. y (zonder stipjes) is sedert de 14e eeuw, als weergave van de î, in het Mhd. (Michels, Mhd. Gr. § 28) en het Mnd. (Lasch, Mnd. Gr. § 131) bekend. A. van Loey citeert de grafie in de 15de-eeuwse teksten (Mnl. Spr. II, § 66). Op een mogelijk verschil kort-lang wijst Tille (Geldern § 50,3) bij het voorbeeld wit-wijt.

Opmerking: op grond van de verschillende spellingen maakt H. Vangassen (Bouwstoffen 17) volgend onderscheid: ei geldt in de volkstaal, ii en i zijn schoolse spellingen, ie wijst op schoolse uitspraak of op verwantschap van ie met ij in de volkstaal.

 

Wgm. ô: in Rijnfrankische teksten staat sedert de 2e helft van de 8e eeuw naast o ook uo; de laatste grafie neemt meer en meer de overhand en geldt sedert 900 in alle dialekten van het Ohd. (Braune, Ahd. Gr. §§ 39-40). De diftongering is niet alleen ohd., maar ook ondl. M. Gysseling wijst erop dat bij het Diets uo echter niet te denken valt aan eventuele hgd. spellingsinvloed (Oudndl. Gr. I, 47); ook zo A. van Loey (Mnl. Spr. I, § 85): ‘als tijdelijke sporen van de Karolingische expansiehaarden Trier en Keulen kunnen ze (i.e.: de uo-woorden) niet beschouwd worden’. De oorsprong kan echter dezelfde zijn: ohd. en ondl. uo uit het Oudfr. uo (Gysseling, Oudndl. Gr. I, 45). B heeft slechts weinig voorbeelden: muoden-molestare; waarnaast: mueden-lassare, jnfestare; mueden-fatigare; unureden vel muden-jnquietare; mudenisse-molestia; mujtnisse-jnfestatio; besuoken-scrutarj; undersuoken-rimarj; undersuoken-scrupularj; besuokinge-scrutinium; undersuokre-scrupulosus waarnaast besucre-scrutator; besukre-visitator. De items met uo werden in T 1125/2059 genormaliseerd tot oe: moeders, moedenisse (:muden-molestare; mudenisse- molestia), besoeken, ondersoeken, besoekere, ondersoekere. H daarentegen heeft ue: mueden, muedenisse, muedinghe, besueken, besuekinghe, ondersueken, maar bruoclecpalestris. Tegenover het toch uniform karakter in Trier en Haarlem vertoont B de afwisseling: uo, u (met bovengeschrèven e), ue, u, uj. De supercripte e is uitzonderlijk net zoals bij de a; ue, o en oe zijn weinig vertegenwoordigd. Voorbeelden met o/oe: cleinode-eulogium; boelt-gibbus; doen.-exequj (zie beneden: don/dun); roem-jactantia (ruem-ostentatio); scoe-calceus. Veruit de meeste items met ô, met of zonder umlautsmogelijkheid, werden met u(e) opgetekend, soms afwisselend met o/oe: blume-flos, blumeken-fosculus; bruder frater; bruderlech fraternus; bruderscap-fraternitas; gebrueder-confrater; gebruderscap-confraternitas; bruec-palus; bruekegt-palustris; bruc vel slic-cenum; het suffix-dum; dun-facere (:don-agere; doen-exequj); genuch-sat; grune-viridus; gruten-salutare; gut-bonus; hut-pilleus (:boet-sertum); cune vel balt-presumptuosus; mudefessus; mueden fatigare (:mode-lassus); raren-movere; stul-sedes (:stoel-exedra); sukenquerere; uloken-jmprecarj; ulokingge-jmprecatio; vuden-pascere (:voeden-nutrire). Ook in leenwoorden staat u: barune-magnates; capun-capo; pauwelun-territorium; pauelun-papilio; pujsun-potio. Slechts een paar maal komt superscripte o voor: gewuogheit-aptitudo; vuogen-aptare (:vugen jungere) geuog-aptus).

[pagina 65]
[p. 65]

Wgm. û, normaal u, slechts een maal uu geschreven: gebruken-frum; brut-sponsa; buc-alvus; buten-exterjus; duklen-mergere; dume pollex; duren-durare; dusent-mille; duue-columba; bus-domus; capun-capo; cruce-crux; cule vel gruue-cavea; mur-murus; nu-modo; prumelere prunus; sluten-claudere; scure vel kelre-promptuarium; sutwent-auster; tun-sepes; tunen-sepire; ut vel van-ex; uersumen-negligere; bruun fuscus; ruu-hispidus; ru-irsutus, pilosus; geruum-spaciosus.

Opmerking: De ruu/ru-vorm wisselt af met roo-crudus ‘rouw’; beide vormen, naast klankwettig ruuch (ruig), horen bij de verbogen casus van ruxa- met wegval van de h < x en met w als overgangsconsonant, FvW 562.

 

Diftongen:

wgm. ai: de spelling is dubbel al naar gelang in de volgende syllabe een umlautsfactor aanwezig is of niet.

* Zonder i/j in de volgende syllabe ontstond ee/e (hgd. ei): been-crus; bleec-pallidus; breet-latus (:breidde-latitudo); deech-pasta; en berg olimpus (:ein-unus; overgrote meerderheid met ein); eenech-singularis (:einech-unjctus); eet-juramentum; meinede-perjurium; heesch-raucus; heesgeit-raucitas; heeschleke-rauce; cleet-toga; cleden-jnvestire; cleeden-vestire (:cleiden jnduere); leedre-scala; leem-argilla; mester-didascalus (:meister-magister); heen-non; rep-ciclus; sele-anima (:sielen-manes); steen-lapis; steeken (lees: steenken-lapillus) (:stein-silex; steinagteg-lapidosus); savet-sudor; teken-signaculum; twe-duo; tue en tue-bini (:tweilingen-gemini; tweilinc-gemellus); ulesch-caro; vlesglec-carnalis; de uersleet-occisor; urese vel angest periculum; weech-mollis; wese-pupillis.

* Met i/j in volgende syllabe ontstond ei: arbeit-labor; arbeiden-laborare; beide-ambo; beiden-prestolarj; deilen-distribuere; dejlen-dividere (:deelen partiri); dreigen-comminari; dreigade-mine; dreiginge-comminatio; eigenduin-proprietas; gemeine-communis; heidetimus; cleine-modieus (:clene-exilis); leiden-ducere; spreiden-disperdere; steinen-saxeus.

* Een laatste groep heeft ee/e en stemt overeen met ohd. ê: eer-prior; eere-doxa; eerlec-venerabilis; eerlech-honorabilis; ewelech-sempiternus; ewelec-perhennis; eweleke-coeternus; here-dominus; herscap driuen-dominari; leren-discere; leringe-doctrina; lerre-doctor; sere dwingen-perstringere.

 

ai/aj: De grafie geeft â + j weer én Franse woorden met ai: ai-euge; draien-contorquere; draiere-tornator; drailec-tornatilis; craie-cornix; craiken-cornjcula; maien-demetere; naiensuere; anenaien-insuere; saien-seminare; sajre-seminator; waien-vestare; waire-flabrum. Dezelfde spelling treffen we aan bij fra. woorden: geaisirt-copiosus; faile-penula; maisnjde familia; pajment-solutjo; palais-palatium; plaidiren vel stelden-altercari; plaidirre-concionator; plajdirre-causidicus; plait vel gedingen placitum; plait vel sceldinge-altercatio; sculle vel plaidise-petten. Vgl. T 1125/2059, 37r: zayen-serere; H 215: sayen-serere; H 242: wayen-ventare. Elders echter staat de ei-grafie, die men overigens in Oostbrabantse en Limburgse teksten mag verwachten (A. van Loey, Mnl. Spr. II, § 92): T 1128/2053 77v: vntneyen-dissuere; vntneyt-dissutus; Oudenbiezen A 52: seien; Pandecta 109r: inseygen jnsero is.; zeyinge-satio onis, ib. 166v; F 8,56r: inzeyen jntersero is (:zaden-sacio as, ib. 89v); verder heeft het hs. zijn ndd. kenmerken: meginghe-messio onis; medere-messor oris F 8,67r, vormen die eveneens in Pandecta 125v staan: meginge, medere.

[pagina 66]
[p. 66]

ei/ej: De oorsprong is verschillend; zie Schónfeld passim. -ei kwam hier reeds voor als representant van ogm. ai met umlautsfactor in volgende syllabe; zie de .voorbeelden aldaar en vgl. nog: eilant-jnsula; meier-villicus; meirie-villicatio; pasteide-pastillus; wej-serum; weininge-eiulatus (:weninge-fletus; druujnge vel weninge-meror); sagten vel weiken-mulcere; weiken-mollire; weikinge-mollicies (causatief tegenover: weken-lentescere); weinken-jnnuere (vgl. T 1125/2059, 21r: winken).

Opmerking: boemkein-capparis lijkt -kein uit verschreven -ken te hebben ofwel staat het voor -kijn; vgl. voor het laatste geval dit suffix in T 1125/2059.

 

ewe: ontstaan uit ogm. ai + w: ewelec perhennis; ewelech-perpes; eweleke-perhenniter; gewen-oscitare; geuwinge-rutus; leu-leo; leweken-leunculus; lewinne-leena; lewerke-alauda. Opmerking: B kewen-mandere staat waarschijnlijk voor keuwen, een vorm die in H voorkomt (H 153-154), maar de e in ew kan verschreven zijn uit o; vgl. B zelf: kowen-masticare; vgl. deze vorm dan in T 1125/2059, 24v: kuwen-mandere 24v, kuwen-masticare 25r.

 

of/oj: de klank komt voor als oi of oj: floite-fistula; fransois francus; hoj-fenum; hoimant-julius; ioie-jocunditas; ioien vel erurojen-iocundarj; ioilec vel vroilec-iocundus; ioileke vel urojleke-iocunde; oinjvn-cepe; poisun farmacia; pujsun geuen-potionare; tornoj-tormentum; vernoi-tedium; vernoien-tedere; uernoilec-importunus; vernoileke-jmportiine; vernoilecheit-jmportunitas; vernoyren-apostare; vernoirt man-apostata.

Opmerkingen:

1.Vgl. bij floite de bijvormen fleut, vloyt in Df. 237;
2.de uj van pujsun staat eveneens in: muje-matertera; mujtnisse-jnfestatio; pujnt-punctus; verurouden-gratularj; cf. MNW IX:249-250: vervrouwen/ vervrooyen; ib. VII, 2344: strouwen/ strooyen; ib. VIII: 281 testrouwen; iv. VIII: 1631: verdouwen/ verdooyen.

 

uj: uniforme grafie in: blujen-florere; wider blujen-reflorere; blujende floridus; brujen-adurere; brujnge-adustio; grujen-virere; lujen-rugire; lujinge-mugitus; lujjnge-rugitus; muje-matertera; mujtnisse-jnfestatio; pujsun geuen-potionare; rujen-remigare; vlujen-fluere; vntflujen-emanare; vntfluenisse-emanatio; ut flujnge-jnundatio.

Opmerkingen:

1.Naast uj van pujsum staat oi in poisun-farmacia;
2.biuleien-preterfluere kan bij het dicteren zo genoteerd zijn voor biulujen; vgl. T 1125/2059, 32r: bi bloeien; H 190: bevloyen;
3.getujget-frondosus (= getwiget, voorzien van twijgen);
4.In de Trierse hss. luidt de uj: oey of oy Vgl. T 1125/2059, 26r: Loeyen-mugire;

 

au(w), aw: deze spelling vinden wij bij blau-flauus; blaven-ljuere; ogebrawe-palpebra; grau-canus; grauheit-canities; ka-monedula; clawe-ungujs; lau-tepidus; lauheit-tepor; laweleke-tepide; verlawen-tepere; verlawet-tepefactus. Vgl. de vreemde woorden: clausleclausula; laurerbom-laurus; miraude-smaragdus; pau-pauo; paus-papa; sause-salsa. De voorbeelden die ook in T 1125/2059 voorkomen, hebben een lichte voorkeur voor aw, auw, aeuw; anders wordt aeu geschreven; zelfde toestand in T 1128/2053: aw tegenover

[pagina 67]
[p. 67]

a(u).

Wgm. au:

*Waar de klank overeenstemt met ohd. ou heeft B: o, oe/oi: ein bom-platanus; ein boem-ebenus; en bockein-capparis; hoftslop-capitium; houet-caput; hoep-strues; copman-mercator; copre-emptor; lopen-currere; geloue-credulitas; oge-oculus; rouen-rapere; stroemgurges; tonen-monstrare; toinnisse-demonstratio.
*Stemt de klank overeen met ohd. ô, heeft B: o, oe: bose-impius; bose vel quat-malus; bosheit-malitia; brot-panis; dot-mors; doet-exanimis; grot-grandis; groet-eximus; grotheit-statura; hoge-altus; hoech-celsus (:ho-excelsus); horen-audire; closter-claustrum; lonen-premiare; loen-premium; not-necessitas; scone-elegans; sowa-sicubj; trost-consolatio; troesthortatio;
*au + w, ohd. ou luidt in B ou(w), met schrijfvariant ow: dou-ros; douwen-rorare; douwech-roscidus; howiser-celus; bescoure-jnspector; bescowen perspicere; bescowenisse-jnspectio; bescowinge-aspectus; getouwe fabrilia; vrowe-matrona; iuncvrowe-puella; juncvrowe juvencula.
*Met umlaut: hoj-fenum; hoimant julius.

 

Wgm. eo(io) > i(e), j: de afwisseling ie/ i is niet konsekwent; voorzichtig kan men denken aan een poging om met i in bepaalde posities een verkorting aan te duiden (dinst). Maar wat dan met lijcht-lucidus en lijt-celeuma? bedrigen-circumvenire; bedrigenisse-defraudatio; bedrignisse-deceptio; bedrigre-fallax; bieden vel geuen-prebere; gebieden-edicere (gebideniubere); gebiedere-preceptor; untbieden-renuntiare (:entbiden-nuntiare); verbieden-vetare; (:verbiden-interdicere); biese-cirpus (:bisse-iuncus); dief-fur; diefleke-furtjm (:difde-letrocinium); dinen-clientare; dinst-clientela; dinst man-minister; dinstagteg-officiosus; dinsteg-seruitiosus; diep-profundus (:dipheit-profitnditas; dipleke-profunde); dier-animal (:dir-belua); en dirne-ancilla; drie-tres; driewegeg-triuium (:dri en drj-ternj); gieten-diffundere; gieten vel blasen-conflare; ieman-ullus (:iman-aliquis; jman-quidam; niman-nemo); jgelic-quisque; niesen-sternutare; nit benende-jntrepidus; njt strideg-jmbellis; rietarundo (:rit-canna); schieten-jacularj; sieden-coquere; siec-eger; siech-veesen-egrotare; verdriet-accidia; verdrieten-accidiari (:verdrit-fastidium; verdriten-fastidiare); verliesamissio (:verlisperditio; uerlisen-perdere; verlisen-amittere; uerlisere-perditor); ujere-quatuor (:uirtene-quatuordecjin; uirteg-quadraginta; uirhundert-quadringentj; uirde-quartus; uirdelinc-quadrans).

 

Wgm. iu: in B wordt i(e), bij bepaalde items afgewisseld met u, uw: dieden-exponere; didinge-expositio; diere vel rike-opiinus; dire-preciosus; difde-latrocinium; ditsch-theutonicum.; ditsglant-theutonia; duuel-diabolus; hure-pensio; uolc vel liede-plebs; getugentestificarj; getugre-testator. Vgl. de corresponderende vormen bij Tille (Geldern 106): luden, dure, duyfte, fuir (vuer), lude, tuych ‘getuigenis’.

 

Wgm. iuw: B ue, uw/ow; i, j: truenisse-desponsatio; getrue vel wetbrjngere-legalis; getruwe-fidelis (:trowe-confidentie; tintrowe-perfidia; getruwen-confidere); nimerde-fama; te njmerden maken-infamare; quade rijmare-infamia (:nuwe-nouus; nuweheit-nouitas;

[pagina 68]
[p. 68]

nuweleke-noujter; nuwelinge-nuper); vgl. B hiwen-coire; hiwelech-coitus; hiwelec-matrimonium; gehiwen-nubere. De i-grafie van B staat tegenover u in de verwante hss.: T 1125/2059, 27v: huwen-nubere; tehuwene-nubilus; ghehuwet-nuptus; T 1128/2053, 8o, 96r: nubere-huwen; nubulis-hijclic; nupia-ghehouwet; H 166: huwen, te huwene, ghehuwet; B schiwen-cavere: H 69: scuwen; B it snuwet-ningit: T 1125/2059, 27r: snewen; T 1128/ 2053, 96r: snyen; H 164: snuwen; Pandecta 132v: snygen uel vresen; B welgen vel spuen-nauseare; spuwen-spuere; bespuen-conspuere: T 1125/2059, 38v: spyen; T 1128/ 2053, 8o, 107v: spien; H 222: spuen; Pandecta 182r: spigen.

Consonanten

j: j i.p.v. i dient in veel gevallen ter verduidelijking van het woord; de leesbaarheid wordt inderdaad vergroot indien na een u (en in mindere mate na v, w) een j staat: anecleujnge-jnherentia; getujget frondosus; lujen-mugire; lujinge-mugitus; lujjnge-rugitus; pruujnge- probatio (:pruuinge-examinatio); vnderujndenisse-jndagatio (:vnderuindenisse-inquisitio; vndervindenisse-exquisitio); vtdrjujnge-expulsio (:uerdriuen-repellere; verdriuen-expellere); ut flujnge-jnundatio; vntflujen-emanare; ujent jnimicus (:viant-hostis); ujf iareg-quinquennis; ujftene-quindecjm; ujle-lima; ujlen-limare; ujndinge-jnuentio (:uinden-jnuenire; vinden-reperire); ujolette-viola; uan ujre-jgneus; ujerken-jgniculus; getal uan ujren-quaternarjus; ujsitiren vel besuken-jnuisere; tujuel-ambagies (:twiuel-dubietas); tujueleke-ambigue (:twiueleke-daubie); decke vel underwjlen-plerumque (:under willen-aliquotiens).

Grafeologisch is de j ook op zijn plaats vóór of na de n/m: cardjnal-cardinalis;, knje-gene; knjeschiue poplex; knjelen-procumbere; knjjt-marcitium; ljjm-gluten (limenglu-tiuare); njdech-emulus (:nideleke-jnujde), njden-jnuidere, njt-strideg; jmbellis (:nit getruwe-jnfidus); njith-liuor; njwern-nusquam; snjden-secare; ut snjden-excidere (:snidencedere); uermanjnge-premonitjo (:vermaninge-monimentum); waenjnge-putatio (tegenover b.v. weninge-eiulatus); widernjgen-reclinare (:widerniginge-reclinatio);

Een j komt ook voor op het eind van syllabe of woord: van bj-cominus; hoj-fenum; urjlaten-manumittere (:vrimaken-emancipare); wej-serum. Misschien kan men hier vergelijken met de cijferaanduidingen voor 1, 2, 3 enz. als: j, ij, iij ... xviij, enz.

De j is ook aanwezig vóór of na r en in vreemde woorden: geurjet-manumissus (:geuriet-libertus); rjujre-riuus; riujre-fluujus (:riuirken-riuulus); arbiter-ijgtre (:judex-rigtre); seminator-sejre (:seininare-saien); plajdirre-causidicus (:plaidirre-concionator); pujnt-punctus; pujsun-potio; martjrien-inartirizare (:martirie-martirium).

Maar ook elders staat j of jj: untcjen formidare (:vntcien-expauescere); vtgjtenisse-diffusio (:utgitinge-refusio; vtgietinge-effusio); vt tjen-exuere; vertjen-repudiare (:verthien-abrenunciare); ioileke vel urojleke jocunde (:vroilec-jocund-us).

Opmerkingen:

1.ook het Latijns lemma heeft soms de j en kan dus in bepaalde gevallen invloed gehad hebben;
2.de -ai-, (h)ei-, -ei- hebben hun vaste grafie op een zeer miniem aantal uitzonderingen na zoals b.v. untrejnen-jnficere (:vntreinen-jnquinare; untreinen-coinquinare);
3.Oudenbiezen kent g voor j: In den tijt der goer (= jaar) Goets C 155.
[pagina 69]
[p. 69]
*w: w wordt regelmatig geschreven, met bovendien gevallen als: ewangelie-euangelium; ewangeliste-euangelista; - gewůgheit-aptitudo (:vůren-aptare); verdiluwen-tabere (= verdelgen). Soms wordt er afgewisseld met u: dualen-deuiare; duan-diluere (dwanlauare); sueten jnculcare (lees: jnsudare?) (:sweten jnsudare); suere-apostema; tue en tue-bini; tue formech-biformis; in tuen gedelt-bipertitus; in tuen gespleten-bifidus; uan twen iaren bimatus, enz. (:twe-duo; twe iar-biennium, enz.), tujuel-ambagies; tujuelec-ambiguus; tuiueleke-ambigue; tujuelen-ambigere. Apocope treffen we aan in gevallen als: quade njmare-jnfamia (:nuwe-nouus); te nimerden maken-jnfamare; sne-nix (:it snuwet-ningit); getrue vel wetbrjngere-legalis (:getruwe-fidelis).

Bekend is de grafie w voor wo-; vgl. ndd. w voor wu- (A. Lasch, Mnd. Gr. § 179): bedwngen-districtus; wnden-confodere; wstere-desertor waarbij kan verwezen worden naar: wonde-plaga en dgl., naar wstere-desertor, destructor (= wostere), wostine-desertum; wostinge-destructio; verwosten-abrogare, disterminare (en verwoesten-depopularj; verwoesten-popularj). Opmerkingen: Ook Oudenbiezen lijkt overwegend w te hebben met, bij bepaalde handen een voorkeur voor v/ u-vormen: dit soleve (= sole we) verrigten (C 36); voren (elders woren ‘zij waren) (D 11), uoren (D 27); bi den Grunen uege D( 23); vas (D 34); ghesuoren, drie suartte (J 39). Apocope: van sinre nuer hostaet (A 12); en sinen nuen hoef (A 13). Door elkaar loopt het systeem in b.v. woruorde (C 36); vgl. hier Vurwerden (L 37).

De ontleding w in v + u komt in Bernense niet voor; geen probleem dus zoals in Oudenbiezen waar wren staat voor vvren = uuren of zelfs voor varen: dat ver los ende ledig tunsen lande vuren = loes ende ledig tvnse lande varen (C35).

MNW VI: 1706 vermeldt de w als uu: rwpsen is te lezen als ruupsen = B roepsen. Zo moet ook wel B sweppe-offa (= ndd zupen, soppe, Df. 393) opgelost worden: suuepe voor suepe.

Bekend is de grafie wm in b.v. capitellum-diminutiwm (T 1125/2059, 5v), te lezen als -vum.

Naar aanleiding van Oudenbiezen werd reeds gewezen op het systematische bij bepaalde handen. Stof tot vergelijking brengt o.m. hs. Marburg 1106 met volgende vormen: Ermis (Lees: Vermis)-vrm, wrm; Reptile-kriechender vrm; Teredo-holcz wrm (24r); Radix-wrczel (24v); huswrcz-barba jouis (25v), enz.

kw komt uitsluitend voor als qu: B quackele, quaccle, quellen, molen vel querne.

 

l: bij nauwe aansluiting wisselen l en ll af (A. van Loey, Mnl. Spr. II, § 102): alumbe-circa; allumbech-circitus. Voor de l in de verbinding alt/old: zie korte a/o. Voor scl- i.p.v. sl: zie s. Op assimilatie stoten we in tileec-matutinus.

 

r:

*Dubbele r in inlaut na korte klank: carre-careta; uerre procul; verre stan-distare.
*-rr- komt voor in gevallen als: kerren-scopare; swerren jurare; beswerren-exorcizare (:beswerren-adiurare); verswerren pejerare.
Opmerking: A. van Loey, Mnl. Spr II, § 103, wijst op swerren, dat er vermoedelijk uit de buurt van Maastricht stamt.
*Er is vervolgens -rr- als gevolg van e-syncope: scherre-rasor; spirre-jnsidiator. Vgl.
[pagina 70]
[p. 70]
daarenboven tegenover dt. dreschen, Frist: dersgen-triturare; verst vel urede jnducie; uersten jnduciare; versten-crastinare; teorse-equester; martelere-martyr; pelegrin peregrinus.
*aller-/alre-: zie prefixen.

Bij de paleografische aspekten werd de r-vorm reeds ingeleid; in de praktijk is het teken in B duidelijk, in de verwante hss. echter is meer kans om ren andere tekens te verwarren. Hier slechts één voorbeeld: H 155 las melus quoddamm animal, een glosse die ibidem moet verbonden worden met meilus-onreyne. Vgl. Df. 355 i.v. melos: kanyne; Pandecta 124r: melus tayas animal siue canyn; F 8,66r: melus-canyn; onreyne is dus in H verschreven voor canyne.

 

m: ‘Ombe (omme) hoort nog tot de 13de e.’, A. van Loey, Mnl. Spr. II, § 104; deze verbinding is in B goed vertegenwoordigd: alumbe-circa; allumbech-circitus; ambelake mappa; ambelaken-mantille; amblaken-mensale; darumbe-eatenus; kemben pectere; kimben-comere; clemben-ascendere; opclembinge-ascensus; van der columben-basis; crumben vel untrigten-obliquare; crumbeleke-oblique; bete vel lambertine-beta; timbermancarpentarjus; timbren-carpentare; timbringe-carpentum; umbe-propter; vmbedon-amicire; warumbe-cur. Vgl. de ombe-vormen, passim, in Oudenbiezen. Elders is de overgang voltrokken; T 1125/2059 heeft: allumme, ammelaken, amlaken, daeromme, climmen, en timmerman, timmeren, timmeringhe, darumme, waeromme, enz. Identieke overgang in T 1128/2053, F 8, F 9. Er is assimilatie in: omudeg-humilis; omudeg-supplex; omudegen-humiliare; omudegheit-humilitas; omudeleke-humiliter. Vgl. umbekant jncognjtus; umbendelec jndissolubilis; umbequame-jnconueniens; umminne-disciduum; naast: unbendelec-solubilis; vnberoweg jmpenitens; jrreprehensibilis-vnbescoldelec; discordiaunminne.

 

n: enkel en dubbel teken vervullen hun rol in b.v.: sonelech-filialis: sonnelec-solaris. Daarnaast echter: reinnegheit-continentia (:reinegheide-castitas; reinegheide-castimonia; reinegheit-mundicia), sconne-pulcher (:scone-elegans); stannisse-statio. Er is n-inlassing in: iwent-aliquantum; iwent grot-aliquantus; iwentken-aliquantulum; iwentlangealiquamdiu, tegenover: niwet-nichilum. Er is geen spoor van een visenteren, wel staat er ujsitiren vel besuken jnuisere, wat correcter Limburgs is dan een vorm met -n-, hetgeen Brabants is.

 

ng: in B zijn slechts klassieke oplossingen zonder lokale of persoonlijke afwijkingen.

Intervocalisch ng: brengen-afferre; brisginge-hinnitus; te gange gaen-egerere; lange-diu. Op het eind van het woord of van het eerste lid vinden wij c: ganc-gressus; junc fetus; junc vrowe-puella; coninc-rex; vanclech-capax; vancnisse-captio.

 

p: wordt normaal p geschreven; bij nauwe aansluiting bij voorafgaande vocaal pp: clappart-loquax; clappre-linguosus; stopple-calmus. In auslaut p uit b: crump-curvus; crumpleke-curve; crump man-clinicus; trump nasech-simus; crump uoet-tortipes.

In vreemde woorden is p in anlaut vóór s verdwenen: selme-psalmus; half salme-diapsalma; seltre-psalterjum. In vreemde woorden wisselt ph af met f, ff: sophisme-sophisma; anteffene-antiphona; softste-cophista. Er is in B geen grafie bp-(b.v. Jacobpe) zoals

[pagina 71]
[p. 71]

in het Ndd.; zie A. Lasch, Mnd. Gr. § 235. Deze grafie is te vergelijken met fv, fu in B. -Vgl. te Leuven: 1469, van ij Kerren Jacobpt op sijn werc geleuert, 5069, 11r.

 

b:

*algemeen b; ter aanduiding van korte klank bb: cribbe-presepe; webbe-tela.
*b uit m in: bit ener hant-mancus; bit kirde-gravida.
*-mb- bleef bewaard: allumbech-circitus; ambelake-nappa; amblaken-mensale; kleine ambelake-mapula; umbe-combinaties.
*schemblegt-muscidus kan een foutieve b hebben, maar het kan ook gaan om een overgangsklank tussen m en l.

 

b/v: na stemloze consonant wordt v: f, echter vaak nog v geschreven (A. van Loey, Mnl. Spr. II, § 109): entfancnisse-conceptio; untfancnisse-susceptio (:unt uaen-suscipere); untfarmeleke-miserabiliter; untfarmenisse-miseratio (:untuarmen-miserere); untflientransfugare (:vnt ulien-effugere); untfugenisse-disiunctio (:untuogen-disiungere); hantfestecyrographum. Elders leest men dus in de anlaut algemeen v: ualden-plicare; valden-applicare; ualdinge-jmplicatio; vlujen-fluere; vluet-fluxus; uol plenus; vol fecundus.

Stemloze f is regel in de anlaut van vreemde woorden (A. van Loey, Mnl. Spr. II, § 109b): faile penula; falsgleke-fallaciter; fauelen fabularj; fauelinge-confabulatio; ferie-feria; fiole-ciatus; flamme-flamma; tue formech-biformis. Andere voorbeelden met anlaut -f in niet ontleende woorden: fledermus-vespertilio; flo-pulex; flut-diluuium (:vleet fluxus; vloet-alluuio); fuer-rogus; fuleke-putride; furinge-subuectio; fust-pugnus (:vost-palmus); fusteringe-educatio. fu, fv: met slechts een paar voorbeelden in B: wal vel hofvel-agger (:houel-tollis); stofuegt-puluerulentus. J. Moors (Oorkondentaal 403-404) illustreert de grafie fu voor v met voorbeelden uit heel Limburg; ook de twee bewijsplaatsen van A. van Loey (Mnl. Spr, II, § 99), nl. kalfve, wijfve(= vermenging van spellingen) moeten v gesproken worden. Toch kan er o.i. twijfel bestaan over de uitspraak van het B-materiaal: hovel of hoffel, stoffegt of stovegt. Het Mnd. heeft dezelfde grafie: breifve, halfven (A. Lasch, Mnd. Gr. 151; zij verklaart de schrijfwijze als ‘Kompromissbildungen zwischen Auslauts-und Inlautsschreibung’).

Uiteen foutief gelezen -fu- ontstond in T 1125/2059, 33r een -fb-; B stofuegt luidt er: stofbechtich.

f, ff en ph wisselen af in vreemde woorden: anteffene-antiphona; sophisme-sophisma; softste-sophista.

Opmerking: op het door elkaar lopen van ph ( = Den u(= v) werd in de glossaria zelf reeds gewezen; zo deelt hs. 1880, 134v mee: Grauium uel per ph. Dezelfde bevinding in de Brevilogus (Reuchlin) i.v. Fadimoniumm i pignus. et etiam scribitur per .u. vt patet infra de .v.; Phalanx idem est quod turba. Versus. Ante phalas phalerata phalanx fregere phalanges. Et secundum ysidorum hec omnia scribi debent per f f.

ft kan aanleiding geven tot cht; zie gigte, heilechten bij de voorstelling van de ch. De overgang is niet beperkt tot B; vgl. T 1128/2053, 113r: craftighen-viltere (:tracht-vigor; dit laatste is een correctie uit voorafgaand doorgestreept en geëxpungeerd craft).

De u is in veel gevallen de grafie voor v of w (zie: w).

[pagina 72]
[p. 72]

k:

*gespeld c of k
1.in anlaut: camerlinc-cubicularjus; camp-crista; camp-duellum; capelle-capella; bare vel casse-capsula; castanie-castanea; castien-castigare; castinge-castigatio. Maar: ka-monedula; kalende-(K)alenda; kalendier-kalendarjus; kanker-cancer; kase-caseus; kefse-concubina; keuese focaria; keuese-fornicatio; keuesere fornicator; keiser jmperator; keiserinne-jmperatrix; kele-guttur; kiesen-eligere; kiken-puilus; kindelbedde-puerperium; kinnebacslag-alapa; kitelinge-titillatio; cokelere-hariolus; becokelen-hariolari; coker-faretra; toren-teres; swinscot-ara; kole-caules; kole-carbo; kore-electio; hose vel kouce-caliga; cuccuc-cuculus; cucumern-cucumer; cule-cauea; cume-vix; cune-audax; cunbeit-audacia; cunden-condire; kukene-culina; kunde-agnitio; orkunden-perhibere (:orcunden-attestari); kunne-sexus. cl- in verbinding met een vocaal bestaat nergens als kl-; cr- is algemeen behalve in krikel-cicada; kn- heeft twee uitzonderingen: cnop-nodus; cnopen-nodare; kw-is overal qu-: quaden-vilescere; quellen-torquere, enz.;
2.in inlaut: tussen vokalen staat -k-: broke-fragmen; braken fungi; buke-fagus; gelikencoequare; rieken-fraglare; roken-fumare. De -k- staat ook na liquidae en n vóór consonant: balke-tignum; drunken maken jnebriare; lanke femur; venkel-feniculum; kerker-carcer; ergastulum-kerkre; uorke-furca; bedebus vel kirke-oratorium. De groep met -ct- heeft geen equivalent met -kt-: iacinct-jacinctus; lactuarie-electuarium; marct-forum; iarmarectnundine; nact-nodus; da men in sinct-chorus; sunder auctoriteit-apocrifum; van auctoriteit-auctenticus. Geen afwijking treffen wij aan in -leke, het suffix van het bijwoord, noch in -ken bij diminutief en werkwoord. Wordt de -(k)e(re) gesyncopeerd, dan ontstaat -(c)cre, -kre, en eenmaal -ckr: besucre-scrutator (:besukre-visitator); deckre-tector; schecre-latro; stenbiccre-cementarjus; undersuokre-srupulosus; wrecre-eindex; - kerkre-ergastulum; kerker-carcer hebben slechts k. Vgl. ook quaccle-coturnix; uaccle fax, naast: sikle falx. In de auslaut staat cmet zeer weinig uitzonderingen: buek-liber; grik-grecus; rik maken-ditare; vaek-dormitatio. Over het algemeen kan voor de c-grafie zeker gelden dat het Latijns lemma zijn explicament, indien het er op gecopieerd is, beïnvloedt; elders echter werd weer k geschreven in het Latijn zelf: cresme-crisma; cristal-cristallus; cucumern-cueumer; crusul-crusibolum; crucen-cruciare; cunin- cuniculus; decretael-decretalis; decretiste-decretista; decreten-decretum; curten-decurtare; uocael-vocalis; - kalende en kalendier gaan resp. terug op B kalenda, kalendarjus. Tussen vocalen geldt de algemene regel k: deken-decanus; diaken-diaconus; drake-draco.
*gespeld ch/g
Naar de stemloze fricatief i.p.v. de explosief kan reeds in de 13e e. ‘in uit Duitsland indringende woorden’ verwezen worden (A. van Loey, Mnl. Spr. § 110b). De grafie komt vaak voor in -lech én in de afwisseling -lec/-lech; ook ik wordt in B verschoven. Omdat het Diets slechts vanaf de 14e e. de hgd. invloed ondergaat (E. Rooth, Ein neuentdeckter ndl. Minnesänger aus dem 13. Jahrhundert 3, n, 1) is het redelijk dat naast Limburgs ik (tot de 14e e.) ook de ich-vormen geschreven werden (vgl. Oudenbiezen ich A 166: hic W 244). Maar de Limburgse grafie ch voor k is in alle gevallen nog geen pertinent bewijs voor ch-uitspraak. Vgl. B altos vel dagelics-jugiter (met ks-uitspraak); men denke eveneens aan de ch-verspreiding naar het westen toe. Zo kunnen, op plaatsen die men niet van verschuiving kan verdenken, ch-bewijzen voorkomen. En die plaatsen zijn niet
[pagina 73]
[p. 73]
noodzakelijk administratief belangrijke centra (zoals b.v. Leuven in de middeleeuwen), maar kunnen lokale ‘kanselarijen’ van bescheidener formaat zijn; uit de oorkonden der abdij Roozendaal stammen: 1328, ghemeinlech I, 243 (te Rumst); 1330, ghemeinlech, wettelech ende redenlech I, 254 (Rumst); 1331, datter en gheen point van rechte en ghebrach I, 254 (Rumst); 1343, Papenbroech, kenlech, puerlech, erfelech, gheliich I, 302 (Duffel). De verspreiding kan slechts teruggaan op het navolgen van formularia-teksten of op de scholing van de klerken. Een keuze uit het materiaal van B luidt: aldelech-senilis; boegelech flexibilis (:stif vel njt bogelec-jnflexibilis); bruderlech fraternus; bruch-brace; bruchgordel-brachale (:broc femoralia, brucgordel-lumbare); eerlech-honorabilis (:eerlec-venerabilis); ewelech perpes (:ewelec-perpetuus); godelech-deificus (:godelec-diuinus); heimelech familiaris (:heimelec- priuatus); hellech-jnfernalis (:hellec-stigius); jg ben-sum; ig ben hir-assum; ig ben uercogt-veneo; ig bidde-queso; ig secge-aio; siech wesen-egrotare (:siec-eger); sienlech-visibilis (:sienlec-cernuus); starch fortis; starcht-robustus (:starclekerobuste); enz.
Opmerking: ig, dig en og komen slechts met g voor: gothaldig-aue; gothaldig-salue; og-siue. Ook ch in vreemde woorden: collechte-collecta; collechtenere-collectaneus.
*gespeld cg in de geminatie: vnderdrucginge-suppressio (:vnderdrucken-supprimere); verdrucginge-depressio (:verdruckinge-oppressie; verdrucken-deprimere; drucken-premere).

 

ks: de klank wordt in B cs of x: bijl vel acs-securis; altos vel dagelics jugiter; decsel-velamentum; pincsten-pentecosten; anxt-anxietas; anxsteg-anxius; anxsteleke-anxiose (:encst-angustia); bisext-bisextus; bisexte-bisextilis; blixsen fulminare (:blicsen-fulgurare; blicsen fulgur).

 

k of c: permanent zijn volgende spellingen: ke-, ki-, cla-, cle-, cli-, clo-, clu-, cr- (behalve cicada-krikel); ca- heeft slechts een paar uitzonderingen met ka-; onder de kn- zitten twee grafieën met cn-; co- wisselt af met zes items die met k- worden geschreven; cu- ten slotte komt tweemaal voor als ku-. In B is de verhouding tussen c- en k-spellingen bij het begin van de woorden plus minus 1/3 met k, 2/3 met c. Het is waarschijnlijk dat devreemde grafie c in het lemma het schrijven met een c in Dietse woorden ook heeft beïnvloed: clausle-clausula; clostrere-cenobita; complede-completorium; compot-compotus; concilie-consilium; cople-copula; corporael-corporale; creature-creatura; cresme-crisma; cristal-cristallus; crogt-cripta. Illustraties bij de algemene regels in In- en Auslaut (zie A. van Loey Mnl. Spr. II5 (1968), 101): balke-tignum; reke-rastrum); strukelen-precipitare; strukenputare; tike-teca; alremanlic-quilibet; appelgranat-malogranatum; bedruc jmpetus; sender slijc-jllimis. Vanzelfsprekend moet, vooral bij glossariumwerk, rekening worden gehouden met de invloed van het grondwoord in samenstellingen: afkeren naar keren, alecorf als corf(ken), aneclawen als clawe, begancnisse als ganc. Logisch is ook het suffix -leke (bijwoord) of -ken (verkleinwoord): auenturleke-contingenter; baldeleke jmpudenter; felleke-malitiose; verholenleke-tacite; veruerleke-terribiliter; ein luttelken-tantillum; strateken-viculus; tafelken-tabella; wagenken-vehiculum; wormeken-vermiculus. Gewoon is de ck-spelling; cc komt zelden voor: beckere pistor; bocken-caprinus; decken-tegere; dicke-condensus naast cuccuc-cuculus, botten, haeccen en coninccen.

boccen-capreolus, te lezen als bokken bnw., moet in het Latijn capreolinus heten; de

[pagina 74]
[p. 74]

betekenis is te vgl. met bocken-caprinus; hircinus waarbij caprinus (= bocken, buckich, Df. 98). haeccen-vncinus is bnw of znw (= haak of krom; in B gaat het om het bnw).

coninccen-regulus is een minder gewone bijvorm van het verkleinwoord koninksijn, waarin -sijn, -sen misschien een assimilatie is uit -skijn, MNW III: 1785. Te vergelijken is rincsen-sperula, diminutief van rinc-spera, waar de waarde van cc door de spelling cs wordt verduidelijkt.

 

ch: Stemloze velare fricatief wordt ch of g gespeld: castel vel burch-castrum; gracht fossa; verhochnisse-memoria; agte-octo; dog-saltim; halgtre-camus; knegt-cliens. Vaak is er variatie: hoech-celsus/hoegheit-celsitudo; lichtheit-leujtas/ligtheit-agilitas; recht-jurisdictio/regt-jus; vechten jmpugnare/uegten-pugnare; veghten (met in het hs, uitzonderlijk -gh-) -debellare. De spelling met g is sterk vertegenwoordigd; zij geldt als Limburgs-Keuls kenmerk (Veldeke VII, 158) en reikt in het oosten tot het mfrank., het ndd. en, in geringere mate, tot het md. (A. Lasch, Mnd. Gr. § 341 en 351). Uitzonderlijke spelling in B is: genichgelt-clauatus. Zeldzaam is eveneens c in dertecste- tricesimus; secnisse-pronuntiatio; twintecste-vigenus(:twintegste-vicesimus); vgl. T 1128/ 2053, 77v: de schrijver nam disciplinatus-tuctich op, schrapt het en vervangt het door tuchtich. Leek de c als weergave van de ch werkelijk fout of wou de schrijver het model respecteren? Oudenbiezen heeft c: lict boven den borne L 38, te Trict, Tricts J 44, enz.; vgl MNW IX: 2109: welecleke-lautus (= welich). Voor Brabant citeren wij 1324, verchoect (oorkonde van H. Berthout, heer van Duffel en Geel) I, 229 = vercocht (ao 1316, Niel - Schelle), ib. 202 = vergocht (ao 1344, Duffel), ib. 308 steeds naar Roosendaal.

Df. 382 vermeldt vormen als: noctua; naecht-, necth-, nacthegelae; vgl. B. nagtegale. Naast c heeft Oudenbiezen cg (necgter O 117) naast g (negter J 109), gh (neghter J 109). Opmerkingen:

1.gigte-munus; clene gigteken-munusculum; heilechten-mediare illustreren de overgang van ft tot cht, gt. Zie: R. Schützeichel, Der Lautwandel von ft zu cht ani Mittelrhein; in: Rhein. Vierteljahresbl. 20 (1955 = Festschrift A. Bach I), 253-275;
2.te noteren is: og-siue;
3.het boven vermelde camus-halgtre is te vgl. met T 1125/2059, 5v: en haltere; T 1128/ 2053, 8o, 71v: helfter. MNW III: 44 citeert H halgchtere; in werkelijkheid staat er tweemaal (i.v. camus en capistrum): halchtere;
4.op het Stadsarchief te Leuven kent men de grafie: 1361, jnt laat van kuijch, 4987, 11r; 1364, loete daer men ghewichte af maechte, 4989, 14r; 1364, doen hi cruut maechte ten donderbussen, 4988, 47r.

 

g: B geeft duidelijk de voorkeur aan g in alle posities. Dat de schrijver zich nooit vergist bij ge- of -inge (nooit ghe-, -inghe), is een bewijs te meer voor zijn zin voor rationalisatie; vgl. zijn -iren, nooit -ieren; uerhochgen-memorari is een uitzonderlijke, traditionele spelling, maar komt voor naast uerhogen-reminisci; verhogen-rememorari. Slot-g werd behouden of ging in -ch over (zie: ch). me verhoecheit-meminj(lees: verhoeche it), gesproken verhoechet, verhoecht, heeft normaal ch vóór t; hiertegenover staan vtbregthe-propugnaculum en utburgde-suburbium waarschijnlijk met etymologische g. In de geminatie wordt gg of exceptioneel cg geschreven: seggen-dicere (:secgen-pronuntiare; ig

[pagina 75]
[p. 75]

secge-aio), bergginge-repositum; hagglen-grandinare; loggenen-negare; loggenisse-negatio (:logene-mendatium; logenere-mendax); it reggent plujt(:regenagteg-nimbosus); rogge-siligo; ruggen-siligineus; uoggelere-auceps.

Opmerkingen:

1.B maget-virgo; hage-dumus; segle-carbasa zijn nog oorspronkelijk: geen meid-, hein-, of seil-vormen;
2.Zie voor de bespreking van de g-grafieën: Tille (Gelden. 132-133); A. van Loey (Mnl. Spr. II, § 112);
3.ter vergelijking: een Leuvens stadsklerk schreef 1436, 4 juli, Johannes voeghghelere, AL 7730. Hij schrapt die familienaam en schrijft erboven: vochghelere. Uit respekt voor de Unterlagen? Werd door betrokkene Vogeleer (mondeling) zelf gecorrigeerd? Of is het een correctie van een minitieuze klerk op grond van zijn traditie?

 

cg staat voor gg; het teken is bekend, het had ‘alleen nog historische waarde’, zie A. van Loey (Mnl. Spr. § 112) met de verwijzing naar de twee mogelijkheden: spirant of explosief. Tille (Geldern § 132) spreekt zich uitvoor de explosief op grond van materiaal uit het begin van de 14e eeuw. Voorbeelden: vnder lecgen-substernere; vnderlecginge-suppositio; belicgensecubare; gelicgen-parturire; gelicgen uan kinde-parere; uirecgeg-quadrum; necger-terebrum; rucge-tergum; ig secge-aio; secgen-pronuntiare; untsecgen-refutare. Een paar van deze items komen ook in de bekende vorm voor: liggen-cubare; rogge-dorsum; seggen-dicere. Vgl. bij secgen: secnisse pronuntiatio. Ook Oudenbiezen heeft het teken: becginen (mv.) A 16; der becgenen (gen. enk.) A 23. Identieke spelling in het Ndd.; zie A. Lasch, Mnd. Gr. § 343. Het teken geeft ook kk weer: vnderdrucginge-suppressio (:vnderdrucken-supprimere).

 

h: In enkele gevallen wisselen vormen met en zonder h met elkaar af: egedisse-lacerta: hagetisse-strix; egestre-pica: hicstre-graculus; eremite-herenrata: heremite-anachorita; ipocrisie-hipocrisis: hipocrite-hipocrita. De onzekerheid kan misschien gedeeltelijk teruggaan op een identieke afwisseling in het klassiek Latijn waar naast elkaar staan: eremus: heremus; ericius: hericius; erus: heres; ervum: hervum, enz. Tegenover hebraicus staat ebreusch; hebraice: ebreuscleke; hereticus: erite; horologium: orologie. harena-sant; harundo-riet en holfacere-rieken hebben een overtollige h; omelia en omelie verloren beide de anlaut-h. th en ph worden resp. onder tf en pf behandeld.

 

t: t komt voor als t, tb; blijft t met daarenboven de gevallen waar de stemloze dentale explosief uit de stemhebbende is ontstaan: arbeit-labor; bart-barba; blat-folium; bient-cecus; blut-cruor; got-dens; hantsoech-cyragra; wret-dirus. Praesensvormen in de 3e pers. enk. komen een paar maal voor: dregt, drift, dut, gift = giuet; heft = heuet, hudet, crupet (dat crupet-reptile); offert, de riket-odoriferus; scrift, siet, stamelt, stiruet, oersleet (verslaan), west (wassen = groeien). Oudere volle vormen als giuet of heuet zijn zeldzaam (A. van Loey, Mnl. Spr. I, § 49); misschien werden zij in het glossarium opgenomen zoals zij uit oudere bronnen (met -et én eventuele jongere t-aanvullingen) werden opgetekend: de giuet tens-tributarjus; de dat blut heuet-colericus; de heuet water jdropicus naast de gift quat uor gut-talio; de gratie heft-gratiosus. Zijn het volle vormen uit rechtsteksten en geneeskundige traktaten? Een paar maal is er verlies van t: dolec-exicialis; doleke mortaliter; douenleke-jnsane (: douende-jnsanis; verwotheit vel douentheit jnsolentia);

[pagina 76]
[p. 76]

hunderwaruen-centies; drihunderste-trecentesimus; kinscheit-pueritia; werscap-conuiuium; werscapen-comessari; werscapere-conuiua (:wert-hospes). Er is verlies van t in het prefix en-/ un- uit ent-/unt-. Tegenover pigmentarjus-de mac pigment staan de andere 3e pers. op -t. Vóór -heit valt t soms uit: ungetemperheit jntemperies; uerkerheit perversitas. Behalve de mac pigment waar de vorm een argument voor het Limburgs kan worden, gaat het verdwijnen van de twel meestal terug op vergetelheid van de schrijver. Er zijn inderdaad voldoende voorbeelden in de verwante hss. Vgl. T 1128/2053: boescap-nuncium 96r (:coepscap vel boetscap-negotium 95v); vnsculdighen-excusare 8lr; dich vel sant-carmen H 68, enz. Vgl. ook Oudenbiezen: alse pechter rech es D 99; alse pecter ric is D 86 (:regt D 90, recht J 118); den irsten pag D 92; pagt J 92; Gicebrech D 219 (:Gisebregt J 92), enz.

Een vorm zoals fuer-rogus kan uit tfuer geïsoleerd zijn. In alrebetst-potissimeis de eerste t bewaard tegenover elders best. Onetymologische t in termpt-terminus; vgl. Tille (Geldern 110) tyrmpte (datief enk.). Vgl. starcht-robustus (:starch fortis); wesentleke-substantialiter. tgraft T 1125/2059, 13r; kercthof, Oudenbiezen A 18. Uit de verbinding tv kan geschreven tf ontstaan; zie v/f. Er zijn gevallen met assimilatie van de t aan de m. Zie m. Abstracta die met -(e)de gevormd worden behouden -de ook na t: grotde-quantitas, enz. Zie d. Bij nauwe aansluiting schrijft met ttA: catte-catus; latte-tegula; littere-littera; litterlec-litteralis; letten jmpedire; lottel prisen floccipendere; luttel-exiguus; matte-matta; motte-tinea; natte-flecta; nette-rete; putte-puteus; ratte-glis.

tc komt in vreemde woorden voor waar de toonloze s vóór vocaal als tc of ts kan geschreven worden: zie s. De spelling th voor t is gewoon van de 13e tot de 15e eeuw; oorzaak en betekenis zijn niet bekend (A. van Loey, Mnl. Spr. II, § 113). In ieder geval was de th-spelling een modeverschijnsel dat buiten het Limburgs, het Oostfrankisch en het Hoogduits voorkwam; A. Lasch vermeldt de grafie (Mnd. Gr. 163) in An- en Auslaut: er zou een neiging bestaan om korte woorden met een h te verlengen. Ook het Brabants gebruikt th; uit Leuvens materiaal stammen b.v. volgende bewijsplaatsen: 1253, Thula vidua Louaniensis, K 1262; -1258, Suane vxori Thiloii marroc, APch 36; 1269, Thiloy nauta louaniensis, APch 100; 1287, Theodericus dictus thyloy, APch 215; -1269, relicta Theoderici thimpernaghel, APch 98; -na 1278, de domo quondam tharijs, AP 1545, 2v; 1328, 28 mei, katerina dicta tharijs, K 1266; -1289, Elyzabet dict de lutthere, APch 227; -1329, Godefridus thieghelere, Cijnsrol Park, enz.Ga naar eind36.. Uit de Leuvense citaten blijkt de neiging om het Latijns model na te bootsen (Theodericus: Thiloy) of de invloed van de omgeving (Theodericus: Thimpernaghel). Daarnaast kunnen vaak voorkomende woorden met oude tb zoals pethia of plathea (1268, 6 febr., in breui plathea, AL 4397; ca. 1317, pethia terre uersus banchum, K 1335, 15v) cijrothecarius, prothomartyr, prothoplastus, Thabor, Tharsis, Theos, theologia, theologus, thesaurus, thesaurarjus, thesaurarium, theutonia, theutonicum, thimama, thorus, thronius of bekende voornamen als Elizabeth, Katherina, Mathias, zelfs de groep ph (triumphalis, Radulphus) en dgl. het respekt voor de grafie met h in de hand gewerkt hebben. Woorden uit de formulariumtaal behouden a fortiori hun th beter dan andere; men denke aan mnl. vertiën (= afstand doen van); een paar voorbeelden uit Leuven: 1361, dat men leen es sculdech af te draghene ende te verthiende, Archief Groot Gasthuis; 1464, 22 april, renuncierende ende verthiende, AL 7357; 1472, 28 dec., jn handen sheren vanden gronde behoirlick dair af verthiende, AL 8141; 1481, 1 juni, halmelijck renuncierende worgende ende verthidende, AL 7374; 1489,

[pagina 77]
[p. 77]

5 febr., opgedragen met wettigher verthijdenissen, AL 8153; 1545, 2 nov., met behoirl(ijcker) verthieniss(en), AL 7439; 1537, 29 aug., dair af alnoch gheene verthydinge gebuert, AL 7822. Voor Leuven bestaan er tientallen voorbeelden; het succes is er, maar de definitieve verklaring ontbreekt; doorgaans heet het ‘traditionele spelling’, ‘Schreibgewohnheit’, zie M. Hoebeke (Oudenaarde 560) en S. van der Meer (Venlo 280-281). Bern levert volgende oogst op: inethminge jnspiratio; nith jnuidia; njith-liuor; nytech-liuidus; suth maken-dulcorare naast sutheit-dulcedo; thunnen jntonare; vtbregthe (men kan echter interpreteren: vtberghte; zie aantekeningen) propugnaculum; verthien-resignare naast vertinisse-resignatio; vertjen-repudiare; wethech-conscjus (naast: veteg-sagax). Indien hanc warch-sacrilegus foutief werd overgeschreven, kan men -warth lezen en het woord als ‘hangens-weerdig’ (wdbb. 19e eeuw) opvatten. Door ‘hang-waard’ te glosseren, deelde de schrijver mee hoe hij over de kerkdief dacht. Dergelijke formuleringen met een analoge gedachtengang komen nog voor: houesch-stragulata. Het Latijn duidt o.m. een gestreept kleed of doek aan (Df. Gl. 554); de glossator interpreteert: zo een stof past bij een hoofs man. Zie ook seestorm-naufragus. De schipbreukelingen dragen hun titel juist door de storm; torniringe-commilitones. Bij het verklaren van ‘commilito’ = wapenbroeder werd gedacht aan de klassieke illustratie in een tornooi. clere sien-linceus. Verwarring met lincus(= linx), ndl. los? Maar ook Lynceus, de Argonaut, beschikt over een scherp gezicht.

Opmerking: vgl. gevallen zoals Oudenbiezen J 243: Den scouttetten (:Den scoutete) of zoals Leuvens Stadsarchief ao 1458, 6 ma., dandere oic derdalf boendere houdende heett die groote goessens page; tderde stuck ... heett die cleyn goessens haghe (Veltem), 7751; 1480, 9 sept., ad locum dictum a cortte sohaij (bij Willebringen), 7767.

 

d: Normaal d in alle posities, dd in geminatie, in auslaut t: auent-crepusculum; auont-vesper; blut-cruor; breet-latus; daet-effectos; eet juramentum; ert bere frage; goltaurum; not-necessitas; sant-arena; santeken-arenula. Assimilatie in toten uersenen-talaris (= tot den).

 

s: de /s/-klank wordt in een aantal woorden c geschreven. A. van Loey (Mnl. Spr. II, § 116) vat de toestand als volgt samen: stemloze s komt voor vóór vokaal in vreemde woorden ... en wordt ook wel cgeschreven. M. Hoebeke (Oudenaarde 576) legt eveneens het verband met vreemde elementen of met plaats- en persoonsnamen. Het materiaal uit B luidt: cederboum-cedrus; uan eedre-eedrinitis; schrode vel cedle-cedula; telle-cella; celleken-cellula; eigen cens-tributum; tieren-redimire; gecieret-redimitus; ciren-decorare; cirheit-decor (:verschiren fasinare); cipre-tiprus; cipresbom-cipressus; cipressenholt-cipressinus; cisterne-cisterna; declinacie-declinatio; sorgen vel gancen-curare; de gratie heft-gratiosus (hs. heeft t wel onder invloed van onmiddellijk voorafgaand gratia, gratus, grates, gratis, waarbij gratia-gracie luidt), cancel-cancellus; cancelere-cancellarjus, collacie-collatio; concilie-concilium; hose vel kouce-calige; cruce-crux; cruce vel galge-patibulum; crucinge-cruciatus; maledictie-execratio; processie procesaio; pumce-pumex; quetcen-Iedere; quetcinge-lesio; runce vel croke-ruga; runce vel croket-rugosus; scorce-cortex; sentencie-sentencia; stille vel silencie-silentium; spatie-spatium; ripe vel spatie-margo; unce-vntia; vntcien-vereri; untcjen formidare(:untsien-reformidare); volencel: zie beneden.

[pagina 78]
[p. 78]

stenbiccre, zo opgesomd in B (BH 1889:68), komt hier niet in aanmerking; het hs. heeft immers stenbicere; volencel is m.i. een verschrijving voor ‘honegcem’ waarbij cem (= zeem). Wat ouderdom, verspreiding en oorzaken van het verschijnsel betreft mogen wij volstaan met de globale verwijzing naar de studies van C. Marynissen (cf. Opmerkingen bij enkele Oudndl. suffixen; in: Handelingen Kon. Zuidndl. Mij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis XXVIII (1974), passim en speciaal blz. 243 voor de cin-gegevens; 'Onl. -cin, mnl. -sin; in: Naamkunde 6 (1974), 1/4, 100-166).

Opmerking: er blijft nog veel detailwerk te doen. Voorbeeld: B stenbiccre; het werd ter vertaling van cementarius in Df. 111 correct weergegeven, ook zo in MNW VII: 2016. BH (1889:68) drukte echter stenbicere en deze grafie gebruiken ook A. van Loey en C. Marynissen; de eerste kende aan de c de waarde van een k toe, Marynissen interpreteert door ts of ts; een vorm met ts komt overigens in het Limburgs meer voor. De lezing k wordt gestaafd door steynbycker (Df. 318), steyn-bicker (Df., Nov. Gloss. 228), door stienbeckere (H 70). Maar anderzijds lijkt ts mogelijk: hoe verder het bewijsmateriaal naar het oosten reikt, des te meer stoot men op verschoven t en tt. Het bij Df. 111 geciteerd steinmecce heeft wel ts net zoals het Keuls: Grucer(ca. 1260): Gruzere, Cerdonis (vóór 1270): Zerdonis, Smelcere(13e e.): Smelzere, Steinmetcere(ca. 1188-1203), Suercere(1278): Swerzere, enz. (zie S. Hagström, Kölner Beinamen des 12. und 13. Jahrhunderts, resp. blz. 314, 329, 376, 378 en 381). In welke mate nu zet Limburgs stenbiccre een Vlaamse (?) tendens verder of een Rijnlandse; men kan opteren voor de laatste oplossing indien men bedenkt dat Marynissen een hiaat constateert in Brabant.

-cc-: Op drie plaatsen wordt in B het suffix -cen gebruikt na een woord dat op k eindigt: boccen-capreolus; haeccen-vncinus; coninccen-regulus. Een vierde item, nu op -sen heeft bewijskracht: romcsen-sperula (H 221: sperura-ruisken werd foutief geschreven voor rin(c)sken). B(1914: 104, n. 1), las verkeerdelijk -cc- als -kk-. Het Ndd. heeft eveneens c voor de s-klank; zie A. Lasch die deze c gewoon noemt (Mnd. Gr. § 330, met voorbeelden: phacedhach (= paschedach), ib. § 276, Rucen, Rycen (= Russen), ib. § 330). s verbonden met n/l wordt in het Ndd. zeer vaak scn-/scl-geschreven; zie A. Lasch, Mnd. Gr. & 333, waar ook herinnerd wordt aan het bestaan van scl- in de andere Germaanse dialekten. A. van Loey (Mnl. Spr. II, § 102) bespreekt ontstaan en verbreiding; meer dan waarschijnlijk hangt het gebruik af van het model of van de schrijftraditie van de klerk, m.a.w. de verdeling is ongelijk. Zo noemt M. Hoebeke (Oudenaarde 515) scl- in anlaut uiterst zeldzaam; dit is niet zo te Leuven blijkens een keuze uit het materiaal: 133 5,3 ma., Odylia dicta scleghs, APch 863; 1338, 25 aug., Henricus dictus vanger buken ansclaghere, K 10262; 1439, j sclot ende j scluetel ... scluten, AL 2520, 59bis; 1440, 8 aug., den toeganc ... scluten, AL 7335; 1474, van sckoninx wegen, AL 6320, 54v; 1474, syghesclaghen hadden, AL 7272, lr; 1476, henderic die sclegher, ib. 8v; sclaen, ib. 19r; 1482, aen besclaen vanden Aerden, AL 6294, lv; 1482, aldair te doen sclaen de clock, AL 6322, 4v; metten clocksclage, ib. 12v; die aldair nedergescleghen waeren, ib. 14r; 1482, hair vesten sclichten zoude, AL 6294, lv, enz. In Bernense had sc geen succes; zelfs bij lepidus-sclemp moet men twijfelen en waarschijnlijk staat het voor scelp (lat. lepida, -ae; vgl. Df. 324: scelmp). Het blijft echter slechts een suggestie; zie: Aantekeningen. Tegenover een eventueel sclemp zijn er de sc-grafieën in de verwante hss. en het feit lijkt weer een bewijs voor het persoonlijk karakter van de keuze: T 1128/2053,8o heeft o.a. halssclach-alapa; afscniden-amputare

[pagina 79]
[p. 79]

68v; modersclachten (met geëxpungeerde -(s)c(1)-)-matrizare 93v; ossen sclachter-bucide 71r; sclachtinghe-strages 108r; sclapen-accubare 68r; hemmels ghesclechte-celigens 72v; sclechte(met geëxpungeerde -(s)c(1)-) -tribus 111v; slichten-planare(:slichticheyt-planicies) 99r; ghescmide-phalera 100r. Hiermee stemmen in T 1125/2059 overeen: slechtinghestrages 38v; gheslachte-tribus 41r; slechten planare 30v; daarnaast staan dan weer: te zamen sclaen-complodere 7v; scmer-anxungia 3v, enz. Pandecta vertoont geen overeenkomsten met sc; voorbeelden zijn er wel in F 8 en in hs. 12793 (Wenen); zie voor het laatste VS (1975): scledde 260, sclijc 211, sclijcechtich 212.

Opmerkingen

1.de scvoor swerd uit het model foutief geïnterpreteerd als sch-in T 1128/2053,8o,101v: gheschechte-progenies; gheschlech-propagacio(voor: gheschlechte); zo vertaalde ook F 8,79v planere door schlichten;
2.Oudenbiezen heeft voorbeelden als: te scense C 35; csens gut A 52; Heinric der Snidere A 43; de scnidere C 35, enz.;
3.MNW VII: 593 noemt scl oostmnl., maar toch niet uitsluitend. Die mening moet gecorrigeerd worden. Vgl. uit de Bouwstoffen van Van Gassen: Tienen ao 1321: olescleghere; Mechelen 1345-46: scloten; Brussel 1479: scnoenens; Antwerpen 1521: bescnijdeneisse, sclot, scijnte (= sinte), enz.;
4.in de plaats van een s staat in ofra. teksten vóór i/e soms c of sc (H. Rheinfelder, Altfr. Gr. I, § 389); een laat voorbeeld uit Leuven: 1468, van den iiij messters van den Scakermente te Loven (geciteerd door E. van Even, Le contrat pour l'exécution du triptyque de Thierry Bouts. Extrait des Bull. de l'Académie roy. de Belgique, 3e série, t. XXXV (1898), 4, blz. 479).

 

Z: het z-teken komt hoofdzakelijk voor in de Latijnse woorden, waar het ook in zeer duidelijke gevallen op zijn plaats is, archaïsch, als weergave van de Griekse dzeta, en in een min of meer geleerde taal. Tegenover vormen als compensare en dgl. staan: aromatizare, baptizare, colaphizare, docmatizare, exorcizare, jntronizare, sabbatizare, azimus, beelzebub, gaza, gazofilatium, nazareus. In B bestaat praktisch geen spelling met z in het Diets; er zijn een paar uitzonderingen als henze-ansa; tzins-census. Naast het voorkomen in het Latijn is het z-teken (germ. t) bekend in het ohd. en het mhd.; daarenboven werd het ook in het mfra. gebruikt. Vgl. amez (= aimé), feniz (= fini) die teruggaan op een oude basis met t/d: amét-, fenit-. Deze z als fonetisch symbool werd een overtollig versiersel dat ook in Waalse teksten op het Leuvens stadsarchief (Leuven ligt bij de taalgrens en was in de middeleeuwen een ‘hoofdstad’ waar gemeenten uit Waals-Brabant te hoofde gingen) tenminste tot de 16e eeuw rijkelijk voorkwam. Bij het probleem van de verspreiding kan Leuven natuurlijk slechts eventueel een pion op het z-front geweest zijn. Vgl. AL 1537, 29 dec., (te: Joudoingne): Jacques del motte filz de massard; ausquelz deux pieches; conuentions cy desoubz escriptz; telz que; quilz (='qui', meervoud), Stadsarchief Leuven 8196. Diets materiaal uit het Leuvens Stadsarchief: 1356, arnd writzewrau, 4986, 171r; 1427, Jonchere Jan van glimez, 5043, 36r; den canzelierevan Brabant, ib. 67r; 1428, vitzelroeden, 5044, 21r; 1479, vonnisse excluiz, 5104, 40v; 1506, stellende jn hueren plaetze, 1526, 16v; 1545, 7 nov., petrus van bets ... et margareta van betz, 7439; 1573, Jan schatz, 303, 57v. Vgl. Oudenbiezen passim waar z

[pagina 80]
[p. 80]

voor s staat: datz al quijt gegoeden I 233, ein bunre lantz L 38. In bepaalde gevallen kan slechts verklaard worden door lokale aanleidingen; een voorbeeld is in de 18e en 19e eeuw nog een spelling als ‘Lintz, Lentz’, die Duits is op grond van de invloed van de Duitse Orde Pitzenburg (K. Roelandts, Bijdrage tot de studie der Vla. -acuni-namen; in: Feestbundel Van de Wyer I (Leuven, 1944), 309).

 

Sch: normaal wordt sch geschreven naast sc en sg (midden of eind van het woord), m.a.w. de afwisseling ch/g met g voor ch, wat op spirantsiche waarde van g wijst (vechten: uegten, vechten), wordt ook geïllustreerd door de grafieën sch, sc, sg. Wat Frings-Schieb vaststellen (Veldeke I, 63): ‘Nach der alten Isidor-Gepflogenheit ist im Anlaut sc vor a, o und sch vor e, i geschrieben’, gaat niet helemaal op in B. Inderdaad, naast schade-detrimenttum; schaden-nocere staat scade-nocumentum; scadelec-nociuus; scadeleke-dampnose en scaden-obesse; zo alterneren ook schalc-nequam: stalt-pelliceus; schalcheit-nequitia: scalcleke-nequiter; schande-dedecus: scande-scandalum; schaphus-caupa: scaep-oujs; scaepberde-opilio; scharpheide-acies: scarp-asper; schat-pecunia: scat-thesaurus; schelden jncrepare: plaidiren (ve)1 stelden-altercari; schepman-nauta: sceptnansstat-transtrum, enz. Analoge afwisseling in: schoe-subtular: scoe-calceus; schole-scola: scolere-scolaris; scholt-culpa: scolt-debitum; schone-decoros: scone-elegans; schotele-catinus: scotele-discus; schreft-striptent: scrifture-scriptura; schuldeg-noxjus: sculdech-culpabilis.

Ook sg komt vaak voor: arswisg-nepus; asge-cinis; asgechteg-cinericjus, bisgopdum-pontificium (naast biscop pontifex; biscoplec-pontificalis; ertsbiscop-archiepiscopus; briesgen-hinnire; brisginge-hinnitus; dersgen-triturare; ditsg lant-theutonia (naast ditsch-theutonicunt; eisgen-petere; gerusge fragor (naast gerusch fremitus); hofsgleke-curialiter (naast hottesch-curialis); stekeldorn (ve)1 croselbusg-ramiius; lesge-vlna; musge-passer, ondertorg-jnterscalarjus; talmasge-larua; tusgen vel ende ulesg jntercutaneus (naast vleschcaro); uesgelken-pisculus; uesgen-piscarj; uesgere-piscator (naast uesch-piscis) walvesg-cete, tantulesq-gingiua uorsg-rana; uorsgelken-ranuncula; vlesgagtech-carnosus, enz. Van Loey (Mnl. Spr. II, blz. 117) denkt voor Limburgse sc en sch evenals voor sgh (Dordrecht, Zutphen) aan de sc-uitspraak. De verkorte vorm biscdume-presulatus (naast bisgopdum-pontificium; biscop-presul) of vormen zoals ebreuscleke-hebraice (naast ebreusch-hebraicus); herscleke-pompatice (naast heersch-pomposus); mensclech-humanus (naast menschleke-humane) moeten dus ook met s + x gesproken worden. Tille (Geldern 142) is de mening van Van Loey toegedaan, maar preciseert, steeds voor Geldern, dat sc bij het begin van het woord wellicht als sk uitgesproken werd en sch op het eind als sx; voor de ‘neutrale’ grafie sg/sgh wordt er gewezen op het probleem of de sg zich niet ontwikkelde in de richting van de Duitse s of van de Dietse s. Ten oosten van de Maas spreekt men de Duitse s, ten westen de ndl. s (J. Franck, Taal en Letteren 8 (1898), 511); in Veldekes tijd gold in Limburg de sx-uitspraak, palataal of gutturaal al naar gelang van de volgende klank (Th. Frings - G. Schieb, Veldeke VII, 160).

 

x: zie ks

[pagina 81]
[p. 81]

2.7.2. Hoe presenteert de compilator morfologische zaken?

In het kader van de doelstellingen van de Monumenta Lexicographica Neerlandica is er in de inleiding tot het Bernense vanzelfsprekend geen plaats voor een uitputtende beschrijving van de morfologie. Toch willen wij op deze plaats onze constateringen in verband met het lidwoord, de voornaamwoorden, de telwoorden, voegwoorden en bijwoorden, de 3e persoon sg., de imperatief, het deelwoord en de genitief weergeven, omdat zij het onderzoek kunnen dienen.

 

Het lidwoord:

het lidwoord wordt maar karig bedacht, zoals trouwens in de andere glossaria van de groep. Bepalend is de, dat: dat de oleibom west-oliuetum; dat selue-idem. De zwakke vorm van dat luidt bij uitzondering t: det water heft-idropsis. Onzijdig is ook: it in tamelijk veel voorbeelden tegenover et dat eenmaal voorkomt: it vromet-expedit; et bestiet-interest. Alle naamvallen zijn niet vertegenwoordigd, integendeel: uan den berge-montanus; uan den see-marinus, ane den see-maritimus; - uan der stat politica; siec van der manen-lunaticus; bei den siden dun-seponere. Als onbepaald lidw. is gebruikelijk ein (mnl.,vr.), eine (vr.) en en (en berg, en wort), ene (ene figure-metafora). Verbogen vormen: uan enen landepalestinus; bit ener hant-mancus; nan er sillaben-monosillabum.

 

De voornaamwoorden:

heel veel vormen ontbreken; wat er is, lijkt toevallig, b.v. in een omschrijving. Bovendien zijn er wendingen waar lidwoord of vnw. achterwege worden gelaten, wegens het pregnant karakter of wegens het feit dat een te lange glosse niet op een (halve) regel kon geschreven worden: es-extat; plegt vel isgewone-assolet; copmanscap drift-negotiosus(i.p.v.: de c. drift).

*Persoonlijk voornaamwoord: ig ben-sum; man vel hij-mas; he-ipse; we-nos. Een acc. sg. in: got haldig-ave; gothaldig-salue.
*Wederkerend voornaamwoord: heme-se; er zijn geen sig-vormen.
*Bezittelijk voornaamwoord: min-meus; sin-suus.
*Aanwijzend voornaamwoord: dese-iste, hic; disside-cis; der gene-ille.
*Betrekkelijk voornaamwoord: de vel wie-quj; voor ‘hij die’ of ‘dat wat’ staat: de stiruet-moribundus; de oersleet-occisor; dat men offert den afgoden-idolocium; dat-quod is vnw. of voegwoord.
*Onbepaalde voornaamwoord: men in: da men in sinct-chorus; iman-aliquis; jmanquidam; niman-nemo; iwent-aliquantun; iwentken-aliquantulum (vgl. iwent grotaliquantum; iwentlange-aliquamdiu); niwet-nichilum (vgl. de datief in: te niwite werden-inuanescere; tenjweten-adnichilare); igelic-quisque, singuli; alrehande igelic-omnis; enrehande blut-melancolia; negeineregtheit jniustitia; neoveder-neuter; alrenmanlic-quilibet; someleec-nonnulli; nan wat lieden-cuias; al-cunctus; alle-queque; menegelede vel einige-plurique; mengere plures; also menech-tot; also meneg-totidem; ander-alius; ein nadander-successiue.
[pagina 82]
[p. 82]

Telwoorden:

een aantal hoofdtelwoorden komt voor, soms met interessante bijvormen die ook in een vormleer op hun plaats zijn: eenwille-obstinatio; ein dusent-millenarjus; twe-duo; tue en tue-bini; in tuen gespleten-bifidus; uan twen iaren-bimatus; drie-tres; dri en drj-ternj; getal uan drien-ternarjus; vandrien iaren-triennium; ujere-quatuor; getal uan ujrenquaternarjus; in ujren gedelt-quadrupertitus; uiue-quinque; vijf iar vel hol-lustrum; ujf iareg-quinquennis; sesse-sex; uan sessen-senarjus; seuene-septem; agte-octo; getal uan agten-octonarjus; negene-tertria; getal uan negenen-nouenarjus; getal uan tenen-denarium; twelue-duodecim; uan twelf iaren-duodennis; dertene-tredecjm; uirtene-quatuordecjm; ujftene quindecjm; sestene-sedecim; twinteg-vigintj; derteg-triginta; uirteg-quadraginta; uan uirteg iaren-quadragenarjus; uifteg-quinquaginta; uan vifteg iaren-quinquagenarjus; sestech-sexaginta; seuenteg-septuaginta; agtenteg-octoginta; negenteg-nonaginta; hundertcentum; here uan hundertegen-centurio, enz. (van twehundert tot negenhundert), dusentmille; ein dusent-millenarjus. Minder talrijk zijn de rangtelwoorden: erste-primus, dander-secundus; derde-tercjus; uirde-quartus; vifte-quintus; seste-sextus; seuende-septenus; agtende-octauus; negende-nonus; tende-decimus; twelueste-duodenus; dertende-tercjus decimus; vifteende-quindenus; sestende-sedecimus; twintegste-vicesimus; twintecste-vigenus; dertecste-tricesimus; sestegste-sexagesimus; seuentegste-septuagesimus; hunderste-centesitnus; drihunderste-trecentesimus; dusentegste-millesium.

De herhalingsgetallen eindigen op -warf, -waruen: tuewarf-bis; drie warf-ter; uirewarf-quater; uif waruen-quinquies; seuen warf-septies; agte waruen-octies; negen waruen- novjes; ten warf-decies; sesten warf-sedecies; twintegwaruen-vigesies; hunderwaruen-centies; seuen hundert waruen-septuagesies (700 i.pl.v. 70). Het zelfde suffix vinden wij ook in T 1125/2059, indien men de afkortingen mag aanvullen naar: vierwarf, tienwarf: driew(ar)f, vyftw(ar)uen. T 1128/2053, 8o heeft -werue: vijfwerue-quinquies; achtewerue-octies; andere items zijn weer aan te vullen: neghenw(er)ue-roeies; twintichw(er)ue-vigesies; zeuen hondertw(er)uen-septuagies. H heeft -werf.

Verdubbelgetallen: er zijn er een paar: uir walt-quadruplum; uir volt-quadruplex; seuem ualt-septuplum; hundert volt-centuplum. Hiernaast de adjectieven: einuoldeg-simplex (:enuoldeg-colunibinus); twe uoldech-duplex (:tweuoldeg-duplois); dri uoldeg-triplex.

Aparte gevallen zijn: hellinc-obulus(1/2 penning); tweilinc-gemellus; tweilinge-gerini; uirdelinc-quadrans.

 

Voegwoord en bijwoord:

*wie/wi - er zijn geen hoe-vormen - werd toch een tiental keren genoteerd: wie-qualiter; widan wis-quomodo; wie decke-quotiens; wigedan-qualis; wiegedan-qualiscumque; wi grot-quotuscumque; wie grot-quantuscumque; wi grot sot si-quantuslibet; wi langequousque; wi inenegeste-quotus; wie vele-quot.
*waer, war, wa: waer-quo; van anderswar-aliunde; warumbe-cur; warwert-quorsum; wa-(q)ua; daer, dar, da: aldaer-ibidem; dar dorre wassen-dumetum; stat dar ruden wassen-virgultum; darna-deinde; darumbe-ergo; darwart-versus; stoc darren pinninge indut-corbanna. BH 1889: 13: dernederwerpen-deicere is foutief ingevuld i.p.v. dar.
*wart, wert in samenstelling: darwart-versus; opwart-sursum; herwert-istinc; warwert-quorsum.
[pagina 83]
[p. 83]
*‘Naast de talrijke bijwoorden op -leke, naast de Dietse bijwoorden bij een Latijns adjectief (altoes-continuus) zijn er de traditionele vormen als: alwillens-sponte; willens-spontanee; ejneker saken-quodammodo; negener wis-nequaquam; negere wis-nullatenus; bi alden tide-antiquiter; allintselingen-minutatjm; allintslingen pededentjm; aldi wile-interea; dos dan wis-taliter; njwern-nusquam; harde/ uele dienen als versterking: harde decke-persepe; harde clerleke-preclare; uele na-fere; uelena also propemodum.

Opmerking: De glosse ment alte uru tempestiue is de lezing van BH 1889:46; ons voorstel luidt: titlec l te uru (uit: te ure, fra. alors). Mocht ment toch correct zijn, dan is te verwijzen naar MNW IV, 1433 i.v. ment en ib., 1372 i.v. men 'indien niet’, woorden die slechts in het Limburgs worden aangetroffen, waarschijnlijk als dialectische vorm van went. Dan zou men de glosse moeten vertalen als: tempestiue(= op zijn tijd), Diets: indien niet te vroeg. Waarschijnlijk zou Buitenrust Hettema in die zin vertaald hebben toen hij zijn glossarium uitgaf in 1889; er zouden nog tien jaar verlopen vóór hij over het vierde deel van het MNW (met M) kan beschikken.

Indien het waar is dat het Diets van Bernense een poging is om een hoger, algemener niveau te bereiken, dan moet dit streven ook blijken uit een vergelijking van de voornaamwoorden, de bijwoorden, voorzetsels, enz. Tegenover B we-nos staat in andere Zuidoostelijke teksten de hgd. indringer wiir, wyr, wijr, wir, veyr, viir, vyr, vir, weer, weyr, wser uit J. Moors (Oorkondentaal 439); Oudenbiezen heeft we A 259 (de getallen verwijzen naar de uitgave, de letters naar de hand): wer U 244; we D 229: wer D 217, enz. B kent slechts he, hij; Oudenbiezen hefthe L 115, heefter K 115, heft her L 165. B heeft men, Oudenbiezen man, men, mer: dat bunre helt mer van den greue A 167, enz. Zie mer in MNW IV, 1434. B noteert igelic, Oudenbiezen igelike, igelic, igelich naast ige: ige joer, ige jore A 173-74. Tegenover B daer staat Oudenbiezen der bi A 147; de hostat do Franke op woende A 147; domer pligt te den gene A 148; de heren domet aue helt A 137; de hostat dose bennen woent A 149; dooie D 90. B heeft slecht der gene-ille; in Oudenbiezen staat vaak het lidw. der. In B ontbreekt het aanwijzend gen; vgl. Oudenbiezen oorgen Roet A 151. B heeft drie warf-ter, tegenover Oudenbiezen dristont L 107; in B ontbreken: neuen den gragt dale totter Hoelre stroten A 152; op ende dale D 100; bie oner A 193; vor de strote neder Stammelarts hof A 145; ruden ... lighen vorwert ent felt A 157; op de selue strot vor wart ban den Kromuren beurt 0 95, enz. Pro memoria: er zijn dan ook grafieën die in B ontbreken zoals Buochoit, Buchouit J 94; Junc houit J 113 (= hout); de salt einz mergelen L 107; neutelere j 125; In sente Bartholomeus ownt T 105, tuysschen L 165, enz.

 

De derde persoon:

wat in de 3e persoon geen onpersoonlijk gebruik was, wordt met de grootste waarschijnlijkheid in oude teksten als primaire glosse opgetekend; moeilijke woorden uit een context worden door één of meerdere synoniemen nader verklaard, steeds in dezelfde vorm: achtste eeuw obstabat, repugnabat; diremit, separauit, secreuit, segregauit, diuisit; exernit, eduxit, enz. G. Goetz, De glossariorvm latinorvm I, 96. Wat in de tijd van de eerste glossen algemeen was, komt ook later nog voor; zie voorbeelden op de perkamenten snipper van de 13de eeuw te Brussel ARB 1411bis: configit, consecrat, dedicat, enz. In B kan de 3e persoon als volgt in types worden ingedeeld: de dat blut heuet-colericus; de dregt-baiolus; de oersleet-occisor; dat crupet-reptile; dat men nit sal spreken-infandus; dar

[pagina 84]
[p. 84]

de oleibom west-oliuetum; stat der ruden wassen-virgultum; it berowet-piget; it beruwetpenitet; et bestiet-interest; it ent-explicit; it gelust-libet; it georlouet-licet; it is orber-oportet; it messteet-dedecet; it reggent-plujt, enz.

Opmerkingen:

1.anesiet vel anesag intujtus lijkt mij op grond van intuitus sum/intuitus eram in beide vormen -siet en -sag zeer goed mogelijk, misschien uit een of andere grammatikale nota. Misschien ook is de interpretatie van B hier ‘gepersonaliseerd’ uit het substantief, want elders luidt de vertaling: jntuitus-bescouwinghe(T 1125 / 2059, 22ra); aensienighe (sic) (T 1128/2053, 90va) en aensieninghe in H 1973: 140;
2.extra gevallen in B hebben twee mogelijkheden of werden door Buitenrust Hettema slechts gelezen t.w., B emulari-minne[n], l hate[n] kan in het hs. gestaan hebben, maar een le persoon minne l hate zonder persoonlijk vnw. is niet zonder meer af te wijzen; evenzo i.v. abstergere-aftvisge[n], op een gehavende plaats, waar ook weer eenvoudig afwisge(zoals BH 1889: 1) kon bedoeld zijn. De twee voorbeelden staan, men bedenke dit wel, op onduidelijke plaatsen. Bovendien laat BH (1889:7) irridere-bescherne vel bespotten drukken tegenover de versie van het hs. beschernen ; zo ook voor recidere-wider ualle(1889:96) naast hs. wider uallen. Ten slotte noemde BH de glosse vremde-alienare, alienus, exterus(1889:91) ‘bevreemdend’; hier moet inderdaad gescheiden worden in: alienare-vremden; alienus en exterus-vremde.

 

Imperatief:

BH (1889:XV) wijst op de mogelijkheid van de Latijnse imperatief pessumda in de glosse pessumda-under uoet, zodat zou moeten vertaald worden door b.v. werp under voet. Ter vergelijking: de Voc. Cop. kent: pesswndare-ondervoete treden zoals het ndd. Novi 795 (Wolfenbüttel), 240r: pessumdo-yk under de vote trede. Voor B pessumda haalt Buitenrust Hettema (ibidem) de eventualiteit aan van een verschrijving voor pessumdare omdat het afkortingshaakje van de -re kon vergeten worden. Er is een kleine kans dat de imperatief bedoeld werd; de traditie in B is de infinitief. In ieder geval kan under voetgelden als mooi voorbeeld van kernwoord i.p.v. een volledige wending. due-age. Gewone vorm is blijkens MNWII, 234: doe, doch doech; sech hie-ecce; sech hie-eccine(Vgl. T 1125/2049, 12v: ecce-sick hier; eccine-idem; Voc. Cop. sick hier, besich hier; Pandecta 71v: ECce-adverbium i. vide; F 8,37v: zue; H 100 heeft: ecce-du sic; eccine-sich hier).

 

Deelwoord:

het tegenwoordig deelwoord is gewoonlijk de weergave van een Latijns adjectief: bluende-residuus; douende-demoniacus, furialis, furibundus, furiosus, rabidus; drentendetumidus; endende-finalis; flujende-flujdus; haldende-tenax, enz.

Opmerking: bladende-cruentare is aan te vullen als bludende sin of worden. Soms, en dat is tekstgebonden begrijpelijk, wordt een Latijns bijwoord eveneens door het tegenwoordig deelwoord vertaald: beuende-tremulus, trepidus, trepide; vnder dragende-consonanter; wakende-vigilanter,enz. Het apart opgenomen verleden deelwoord komt zeer veel voor: anegecleet-jnvestitus; bestopt-constipatus; bestreken-delibutus; ebuolen dinc-commissum; gebunden-vittatus; nuwelinge gedopet-neofitus; uan erden gescapenterrigena; getemmet-domitus, enz.

[pagina 85]
[p. 85]

Buitenrust Hettema is bezeten door de idee dat speciaal B is ontstaan ‘door het ineenhechten van verschillende kleinere woordenreeksen’ (1889:XIX). Het bewijs hiervoor ziet hij in de vormen die direct uit teksten (zouden) stammen. Hij bespreekt een voorbeeld als volgt: intujtus (zie boven) zal op een paar plaatsen als anesiet of anesag zijn voorgekomen; de bewerker van het glossarium nam de twee vertalingen dan op en verbond ze door ‘vel’ ‘of’ ‘hetzij dat de glossator in denzelfden tekst eerst de eene glosse, dezelfde lezer of een ander er later de tweede bijvoegde; wat daarvan zij, er blijkt uit, dat de context de beteekenis bepaalde’ (1889:XIX). Men moet het natuurlijk eens zijn met het feit dat anesiet en anesag door een tekst (b.v. een grammatikale) werden gesuggereerd en vervolgens pas in glossariumverband werden opgetekend. Maar het verleden deelwoord intuitus (= gezien hebbende) komt ook in het perfectum en plus-quam-perfectum voor als intuitus sum/eram 'ik heb gezien/ik had gezien en kon dus ook als praesens of imperfectum opgevat worden. Het vertalen van intujtus door anesiet, enz. is een omzeilen van een moeilijkheid; er wordt immers door de vertaling duidelijk gemaakt dat het hier gaat om een deponens (intueri, -eris, -itus sum) dat actief moet vertaald worden. De voorstelling van Buitenrust is niet noodzakelijk de goede. Als bewijs voor zijn theorie i.v.m. het ontstaan van de glossaria kan het voorbeeld niet gelden.

 

De genitief:

er zijn zeer weinig voorbeelden: gots ligame-eucharistia; gotsname-alpha; snede brots-collirida; snore sons wif-uuros. Alleen staat: arabesman-arabs. Verder is er genitiefaanduiding in adjectieven en bijwoorden als: altos vel dagelics jugiter; met -tics, uitzonderlijk in B tegenover de talrijke B-vormingen op -leke; alwillens-sponte; willens-spontanee (Vgl. T 1125/2059, 38r: alwillens; T 1128/2053, 107v: willens; Pandecta 181v: willichlike); -inbennensbucs-jntestinus (T 1125/ 2059, 22r: jntimus-van binnen; T 1128/2053, 90r: jnterius-van binnen; ib., 90v: Jntestinum-inwende; H 140: binnensbucs; Pandecta 109v: jntestinum-ingheweide vel binnenbukes; hierbij horen de genitieven met vol: uoluolcs populosus; (Pandecta popularis hoc e-volkick); uolwendesventosus (T 1128/2053, 112v: windlich) enz.

2.7.3. Woordvorming

Alleen de affixen die in een of ander opzicht merkwaardig zijn wegens hun keuze in B (b.v. te-, -iren, wider-, zelfs -egteg tegenover -(h)achtich, -aftich of -ich uit het oosten) of die wegens hun aantal (vgl. de retrograde lijst) opvallen, worden hier besproken. Een reeks affixen komt hier dus niet voor:

*die waarvan men zeker is dat zij in een volledig vreemd woord werden ontleend (clarette, ujolette, paradis, parrochian/parrogian);
*woorden op -(e)we dat geen suffiks is (zie M. Hoebeke, Oudenaarde 499): pulewe-cervical; cossen vel pulwe-pulujnar; swalwe-hirundo; tarwe-triticum; wedewe-vidua; weduheit-viduitas; wedewemaken-viduare;
*dor- in b.v.: dorgeelgeg-penetrabilis; doruligeg-peruola; dorwegeg-perujus;
*erts- in: ertsbiscop-archiepiscopus; ertsprister-archipresbiter;
*uele- in: uelegut-potissimum; uele na-fere, dat wel slechts versterkend bijwoord is;
[pagina 86]
[p. 86]
*vol- in: volwassen-adultus; uolbidden-perorare, enz.;
*wan- in: wantrowel-suspiciosus; wantruwe-suspicio; wantruiveleke-suspiciose;
*een prefix dat slechts in de verwante hss. gebruikt wordt: awijs-dissonus T 1128/2053/ 77v; aemechticheit-toral; ib. 111r.
*-ade

Frans suffix ‘de provenance méridionale’ of overeenstemmend met lat. -áta > nfra. -ée; zie: E. Bourciez, Précis de phonétique française (Paris, 19589), 36. In B is het materiaal beperkt: dreigade-mine (= dreiginge-comaninatio); makade-confectio; peperade-piperate; pissade vel haren-minctura; predecade-predicamentum; predecade-predicatio; scheraderuptura. sOpmerkingen:

1.het interpretament scherade moet verklaard worden als verschrijving voor schorade dat hoort bij het in het hs. onmiddellijk voorafgaand schoeren-rumpere; op dezelfde wijze moet B testheren-dilaniare gecorrigeeerd worden. Vgl. T 1128 / 2053 / 104r: schori ngheruptura; schoren-rumpere; T 1125/2059, 35v heeft slechts scoren-rumpere zoals H 208. Niet zo het MNW VII: 470 waar gedacht wordt aan een afleiding van scheren ‘snijden’. Misschien is met dit schorade te verbinden het veel later uit Neervelp stammend schueraige: 1538, 18 febr. ‘de vs. winnen selen alle jaere dese jaerschaeren duerende alle de schueraigen ende waterloopen aen ende doere de vs. goeden loopende thueren coste moeten onderhouden’, Stadsarchief Leuven 7822. Dan zou men de vervanging van -ade door -age (vgl. b.v. predecade = predicage, MNW: VI, 638) en de identiteit van schor-- en schuer- moeten aanvaarden; schoeren betekent immers ook: ‘afschaven door water’.
2.asscerade dat BH (1914: 97) in B situeert, komt er niet voor. MNW I: 477 neemt het woord op, echter zonder verklaring; het Mnl. Hwdb. 46 vertaalt: ‘water met asch gemengd’. Enigszins anders luidt de omschrijving bij L. Meyer, Woordenschat III (Amsterdam 17208) 546 i.v. ascheraaye: ‘asch daar de loog noch niet uit getrokken is; loog noch met de asch vermengt/ongeklensde loog’.
3.in de verwante teksten zijn de items op -ade slechts gedeeltelijk aanwezig: H 78: confessio-inaeckade vel biechte (verwarring met confectio); T 1125/2059,30v: piperatapeperade; T 1125/2059,31v: predicatio-predicaetse; H 188: predicaye; H 157: micturapissade. Elders wordt nog meest omschreven met -inge: T 1125/2059,25v: minedreighinghen; T 1128/2053,94r: dreyghinghe; H 157: dreiginghe; F 8,67v: drowynghe; Pandecta 126r: drouwinghe; T 1125/2059, 8r: confectio-makinghe; H 183: piperata-di ghepeperde; Pandecta 151v: predicatio-predekinge; F 8,882r: predekynghe; T 1128/2053,104r: ruptura-schoringhe.

 

*-age

In B komt slechts één woord voor op -age: heremus-eremitage. Het gaat echter om een ontlening uit het Frans, vanwaar het ook in andere talen werd overgenomen. Blijkens de verwante teksten lijkt het woord weinig succes te kennen: T 1125/2059,18r: heremus-eremitage vel cluse; T 1128/2053,8o0,87r: woestenie; H 124: heremite, woudt; Pandecta 99r: woestenie; F 8,50r: woestenye; F 9,97v: woestenyge.

[pagina 87]
[p. 87]
*-agtech/-agteg,-echteg/-egteg

Wij noteren in B: mestagtech-fimosus; vlesgagtech-carnosus; bergagteg-montuosus; boeltagteg-gibbosus; dorenagteg-spinosus; limagteg-limosus; steinagteg-lapidosus; stenagtegpetrosus; asgechteg-cinericius; doregteg jdiota; mannegteg-virago; schumegteg-spumosus; waregteg-verax.

Opmerkingen

1.sliclegteg-cenulentus en sorgtegtech-curiosus hebben resp. overtollige l(egteg) en t in sorgt-; vgl. B sorgagteg-sollers;
2.accola-wenagt in het hs. is te lezen als wenagteg of misschien, met foutieve lezing van schrijver: wonagteg. In het hs. kan -eg gestaan hebben op het stuk dat afgebrokkeld is;
3.B, T 1125/2059 en H komen overeen: zij hebben dezelfde voorkeur voor -achteg, -agteg en -achtich; hier tegenover staan T 1128/2053 met -ich (doernich, melkich), de Teuthonista (dornich, melk ich) en vanzelfsprekend F 8 (melkych, schumych).

 

*-al

Ter aanduiding van (hoofdzakelijk) concrete zaaknamen komt -al, ael voor; zie voor de herkomst de Latijnse vormen behalve bij gradal dat niet uit graduale, maar uit gradale stamt. Het Frans kan hierbij bemiddelen: cristal, metal, enz. Voorbeelden: decretael decretalis; gradal-graduale; hospital-hospitale; cardjnal-cardinalis; corporael-corporale, cristal-cristallus; metal-metallum; penitential-penitentialis; uocael-vocalis.

 

*aller-/alre

Het versterkend suffix wordt gecombineerd met adj. (of bw.) in de superlatief: allernederst vel allerlangest jnfimus; allernjderstjnfime; alleruerst-extremus; alrebetst-potissime; alrehogest-summus; alremest-plurimus; alrenest-proximus; alrenestleke-proxime; alretagterste-postremus.

 

*-dum

Het suffix (Schönfeld, Hist. gr., blz. 201) komt in B slechts als -dum voor: bisgopdum (niet -dom zoals BH (1889:8) drukt) pontificium; biscdume-presulatus; eigenduro proprietas; heilegdum-reliquie; herdam-mechia; magedum nemen-deflorare; wasduro jncrementum.

Het luidt in T 1125/2059 en T 1128/2053: -doem, de verlengde vorm van -dom(me) dat Moors (Oorkondentaal 373) in Limburg gewoon noemt; ook H heeft -dom(me). Oudenbiezen heeft ueluͦ: wasduem A 146; erfduem A 142; metten wasduͦme A 146.

*-(e)de

Het suffix is oorspronkelijk of analogisch (zoals grotde; zie FvW 219); vgl. Schönfeld, Hist. gr. § 190 en FvW 108. Voorbeelden: breidde-latitudo; difde-latrocinium; geborde genitura; gebort partus; gebuerde plaga; genuchde-copia; genugde-sufficientia; genugde-affluentia; gewoende-assiduitas; grotde-quantitas (:grotheit-jmmensitas); iokede-pruritus; salde-sales; scamede-pudor; uroude-hilaritas; vrowede-gaudium; iveelde-delicie.

*-echl-eg

Zeer talrijke voorbeelden: allumbech-circitus; doegech-passiuus; rokech fumosus; rudech-

[pagina 88]
[p. 88]

scabiosus; selech-salutaris; vallech-caducus; weldeck-deliciosus; bladeg-cruentus; subtil vel paradeg-peruicax; omudeg-humilis; runceg vel crokeg-rugosus; spadeg-serus; vngedoldegjmpatiens. Vaak worden vormen met -ch/-eg beide genoteerd: undadeg-nefandus; vndadeg facinormis (:vndadech-enormis); genedeg-misericors (:genedech-pias); schuldegnoxjus; besculdeg-reprehensibilis; unschuldeg-indebitus; vnscoldeg jncorrectus (:sculdechculpabilis); vngestadeg-fluctuosus (:stadech-jncommutabilis; gestadech-constans; vnstadechdiscolus; stedech-tranquillus); strideg-litigiosus(:stridech-contenciosus); hogetideg-sollempnis; uruchtideg-precocus (:tidech-temporalis; hogetidech ferialis), enz. T 1125/2059 en het tweede Triers glossarium hebben -ch, maar met ‘afwijkingen’ als: werdech-dignuus, T 1125/2059, llr; tweehoedich-biceps, ib. 5r; T 1128/2053 heeft brokich-palustris 97v tegenover B bruekegt; mistrouwijch-suspectus ib. 109r, vossijch-wlpinus 114v, enz.

 

*-egt

Een beperkt aantal adj. eindigt op -echt/-egt: aderecht-neruosus; bruekegt-palustris; velebusgegts-nemorosus; iarecht-annosus; clapperegt-verbosus; nadregt-vipereus; neuelegt-nebulosus; peckecht-piceus; schemblegt-muscidus; slapecht-som nolentus; stofuegtpuluerulentus; tellegegt-ramosus. Zie voor het suffix: H. Paul, Deutsche Gramniatik (Halle/S. 1920), 97-98 en W. Henzen, Deutsche Wortbildung(Tübingen, 1965), 199-200: mhd. -oht, -eht; md. -icht; nhd. -icht. Het suffix is ‘tot de naar het Duitsch trekkende tongvallen beperkt’ (MNW IV; 2083); zuiver mnl. zou zijn: aderich, naderich, broecachtich, schimmelachtig, pecachtig, enz. Het suffix is aan het Duits ontleend (MNW III; 676 iv. hovelich)

Opmerkingen:

1.schemblegt voor schemelegt; ook zo in Df. 369: schemelecht en schemelicht (ib. 373) staat tegenover T 1125/2059, 26v muscidus-scimlich en H 162: mustidus-verscimmelt. T 1128/2053, 108v: askicht-subcinericius: H 72, ascechtich;
2.Niet hiertoe behoort B orthodoxus-rechtgelouegt dat collega's zo lezen; ik (LdM) lees het woord zonder t; B zelf heeft elders: credulus-gelouech. Vgl. T 1125/2059, 28v: orthodoxus-rechteloeuich; T 1128/2053, 97r: recht louich; H 172: welghelouech; Pandecta 138v: recht gelouich. A. van Loey (Mnl. Spr. II, § 114d) vermeldt trouwens de hypercorrecte Limburgse -t.

 

*-en

Wij noteren in B: bocken-caprinus, hircinus; erden-terrenus, terrestris; erden vat fictile; gersten-ordeaceus; glasen-vitrea; Nasen-leporinus; herten-ceruinus; iseren ferreus; copreneneus; loeten plumbeus; ossen-bouinus; ruggen-siligineus; siden-sericus; swinen porcina; ulassen-lineus; wollen-laneus; wollenwerc-lanificium; woluen-lupinus.

Opmerkingen:

1.vitrea: vrouwelijke vorm i.p.v. -us. Zie beneden de noot bij de woordverklaringen. Elders werd vitrea gecorrigeerd tot vitreus: T 1128/2053, 8o, 113v: vitreus-glasich; F 8, 110r: vitreus a vm-glazen. Zelfde procédé bij porcina: T 1128/2053, 99v: porcinus-verkich; F 8,81r: porcinus a um-zwynen; F 9,161r: porcinus a um-swinen.
2.Met sten uat-alabastrum (mhd. steinvaz, mnd. stênvat, MNW VII: 2026) staat men wel voor een samenstelling zoals in erdveste(MNWII: 685), santsteen (ib. VII: 157), strobant
[pagina 89]
[p. 89]
(ib. VII: 2331), strohoet (ib. VII: 2332) en dgl. Het is echter moeilijk op te maken of stenen uat toch aan de basis ligt: in de Voc. Cop. (blijkens MNW VIII: 2083) wordt alabastrum geglosseerd door steinen vat. Vgl. MNW II: 1928 i.v. glasevenster met de bewijsplaatsen glaesvenstre én ghelesevenstren.
3.De uitgang van het stoffelijk adjectief is in B uniform; T 1125/2059 wisselt af met -in, -ijn, -en: 5v buckin vel ghetijn-caprinus; 40v erdijn-terreus; 15v aerden vat fictile; 13r coperijn-eneus; 31r loedin-plumbeus; 5r ossen-bovinus; 37v rogghin-siligineus; 36r stenijn-saxeus; 38v werkin (niet: werkere zoals BH (1889: 95) stupeus; 23r wullin-laneus, enz.;
4.In het gesubstantiveerd neutrum dient -en als aanduiding van het jonge dier en ook elders, in enkele zaaknamen, blijft dit suffix bewaard (Schönfeld, Hist. Gr. § 185). Uit B stammen: kiken-pullus; swinherde-subulcus; swins cot-ara; uerken-porcus; welpen-catulus: welpken-catellus; cluwen-glomus; cluweken-glomucellus; eigen-proprium;
5.Normale uitgang van het verkleinwoord is -ken, -eken: bieken-apicula; blasbalgeken-folliculus; plumeken-flosculus; celleken-cellula; dukerken-merges; geetken-capella; lamprideken-murenula; swerdeken-spatula; ujerken-igniculus; wagenken-curriculum; wiueken-muliercula; wormeken-vermiculus, enz. Het diminutief van vel werd tweemaal opgenomen: velken-pellicula én velleken-membrana. en boemkein-capparis: enig voorbeeld in B van het suffix -kijn,-ken;
6.-elken komt zeer zelden voor: dukelken-panniculus (bij doec-pannus); sackelken-sacculus; schepelken-naujcula; uesgelken-pisculus; uorsgelken-ranuncula.
7.-sken is slechts vertegenwoordigd door buscken-libellus en uolcsken plebecula;
8.-cen, -sen: boccen-capreolus; haeccen-vncinus; coninccen-regulus; rincsen-sperula. C. Marynissen noemt de vier gevallen met het cin-suffiks ‘de voor de streek (i.e. Limburg) typische representanten van de daar geldende palataliserings- en assibileringstendens (Opmerkingen bij enkele Oudndl. suffixen; in: Handelingen Kon. Zndl. Mij voor Taal-en Letterkunde en Geschiedenis XXVIII, 1974, 243). Dezelfde verklaring in C. Marynissen (Onl. -cin, mnl. sin; in: Naamkunde 6, 1974, 1-4, 100-166). Een sin-gebied in de buurt van Apeldoorn wordt gesignaleerd door Kloeke, Jahrbuch des Vereins für ndd. Sprache LV (1929), 13.

 

*ent-, unt

B heeft geen ont-vormen behalve ontlouen-depreciari (zie MNW V; 1157) wel ent-/unt-met resp. ongeveer 1/3 en 2/3 van het materiaal. ent- dat geen zuiver mnl. prefix is, behoort tot het oostelijk Middelnederlands (vgl. MNW II; 673 i.v. entéren) en rukte op tot het Ripuarisch (J. Müller, Rhein. Wtb. II, 136). unt- naast en uit ont- is te verklaren als de bekende o/u-wisseling, niet als hgd. import. Uit de verhouding ont-/unt- in de Limburgse oorkondentaal (J. Moors, op. cit., blz. 110 en 393), nl. de enige vnterven-vorm (Guigoven, ao 1277) tegenover alle andere ont-combinaties blijkt zeker niet de toestand zoals hij in B duidelijk is: uitsluitend ent-/unt- met grote voorkeur voor unt-. Bij het materiaal zijn er vooreerst een paar tientallen items met slechts één prefix: vntbeiden-expectare; untbiten-prandere; vntoruken (lees: vntoruken) abutj; untcjen-formidare; vntcien-expauescere; untdraien-detorquere; vntdrajen-distorquere; enz. Daarnaast staan werkwoorden en substantieven met twee mogelijkheden: entbenden-dissoluere:

[pagina 90]
[p. 90]

untbenden-soluere; untbinden-resoluere; entbendinge-dissolutio: untbindinge-resolutio; entbiden-nuntiare: untbieden-renuntiare; untbiedingen-renuntiatio; entdecken-detegere: untecken-discooperire; entfaen-admittere: unt uaen-suscipere; entfancnisse-conceptio: untfancnisse-susceptio; entfarmen-compatj: unt uarmen-miserere; entfarmnisse-compassio: untfarmenisse-miseratio; enthalden-continere: unthalden-sustentare, unthalnisse-refrenatio; entcleden-denudare: vntcleden-expoliare; entmuten-obuiare: untmuten-occurrere; untmutinge-occursus; entrecken-diuellere: untrecken-reuelare; entseggen-dedicere: untsecgen-refutare.

Opmerking: hier is verwarring tussen ent-/unt- en en-/un-. Het verlies van t vóór consonant komt tamelijk vaak voor: engan-secedere: untgaen-evadere; vmberen-carere (voor vntberen, met bovendien assimilatie van de n vóór b); unbiden-mandare: entbiden-nuntiare; untbieden-enuntiare; unduen-cassare; vndun frustrare: vntdun-depromere; vnlaten-laxare (tegenover) ontlaten, MNW V: 1138); unsteken jgnitus; untecken-discooperire; untrecken-reuelare (niet te verwarren met vntrecken-distendere, expandere); unwerden-indignari: untwerden-dedignari.

 

*entgegen: komt eenmaal voor in entgegen-obujus; zie i.v. iegen.

 

*er-

Het prefix is oostelijk Diets; het vormt weinig werkwoorden; zie: MNW II: 678 i.v. er-en Tille, Geldern 19. In MNW komen niet alle voorbeelden uit B voor en in een paar gevallen stammen de bewijsplaatsen er ‘slechts’ uit de Limburgse Sermoenen. Het materiaal uit Bluidt: ercleren-elucidare; erquecken-viuificare; erqueikende-viuificus; erquecken-refocillare; erqueckinge-refocillatio; erlenginge-prolongatio; leren vel ermaken-jnstruere; ermakinge-jnformatio; ernuwen-jnnouare; erstoringe-restitutio; eruoedelec-vegetabilis; eruolgen-consequi; eruolgnisse-consecutio; eruollen-complere; ioien vel erurojen-jocundarj; erurowen-letari; operstanisse-resurrectio. Dit er- uit B stemt in enkele gevallen met T 1125/2059 overeen. Trier heeft daarenboven vormen met ver- (verclaren, vervullen) en andere zonder prefix (langhinghe, maken, voedelic); ten slotte komen in Trier nieuwe interpretamenten voor: 20v informeringhe-informatio. Naast B erstoringe-restitutio: verstoringe-restauratio; naast erlenginge prolongatio: verlengen-prolongare. Dezelfde afwijkingen in H, waar slechts nog een paar her- vormen (hercleren, hermakinghe, herqueikinghe) en ver-combinaties als (verlenghinghe, vernoyen, verqeiken, vervolghen, vervullen) werden opgetekend. De reeks uit B is goed vertegenwoordigd in de Teuthonista, maar dan op één uitzondering na, nl. erquicken, met ver-vorm. Dezelfde constatering doen wij in het Mnd. Wtb. van Schiller-Lübben waar alle items vor- hebben, behalve eruoedelec.

Opmerking: B operstanisse-resurrectio; het opherstannesse in het MNW V: 1759 en 1899, staat tegenover opuerstannisse (H 205) en opstanisse (T 1125/2059, 35r). Hier is de herkomst duidelijk: Limburgs operstanisse is met ander suffix het hgd. Auferstehung; vgl. Df. 495: ufferstennunge vel ufferstentenisse; V. Michels (Mhd. Elementarbuch 12): uferstende.

[pagina 91]
[p. 91]
* ere

Substantieven op -ere, en met syncope van de eerste e, op -re komen talrijk voor; op -er zijn er maar weinig: dorewegter-ostiarjus; dorper-rusticus; dorpre-villanus; pottemaker-figulus; saluemaker-vnguentarjus; vndercruper-supplantator; waledader-beneficus. Op -er eindigen ook meier-villicus; meister-magister; mester-didascalus; prister-presbiter én zaaknamen als hamer-malleus; kerker-carcer; kerkre-ergastulum, coker faretra; pesser-circinus en dgl. Door de er/re-mogelijkheid (dorper/dorpre) wordt het lezen van een eventueel afkortingsstreepje moeilijk; wat is het nu: wenster(of wenstre) hant-leua; nuwe ridder (of riddre)-tyro? Theoretisch is het geval niet op te lossen, tenzij men toch zou kunnen steunen op andere bewijsplaatsen die in het hs. voluit geschreven werden: wenstre-sinistra of ridder-miles laten toe te concluderen dat men ook wenstre hant en ruwe ridder kan lezen. Grosso modo is de sfeer waartoe de woorden op -ere, -re, -er behoren in de eerste plaats: het beroepsleven (stenbiccre, stenbickelere); daarop volgt, praktisch even sterk vertegenwoordigd: de groep met de occasionele activiteiten (dromere, runere, swemre = swemre, steinre, vensere, uerlisere). Kleiner in aantal zijn de bewijsplaatsen uit godsdienst of kerk (beheldre, beradere, gebiedere, genadegere, trostere, uerledegre. Het recht en de gemeentelijke organisatie komen aan de beurt met een 25 items: besucre, uindre, pruuere, wetbrjngere, clagere, getugre, undersuokre. Al is de indeling maar als voorstel bedoeld, toch vormen de activiteiten, de vaste of de toevallige, de godsdienst en het recht de grote massa. A. van Loey (Mnl. Spr. I, 9) vermeldt de persoonsnamen op are, -ere, -eere (type: scriuere) en de zaaknamen op -re (type: kelre); deze constatering klopt niet helemaal met de bevindingen uit B, waar veel persoonsnamen op -re eindigen en zaaknamen op -ere: bekelere-bacca; bokelere-vmbo; candelere-candelabrum; kelnere-cellarium; lessenere-analogium; slingere funda; crikelere-prinus; prumelere-prunus. Tille (Geldera 175) wijst voor haar materiaal op de voorliefde voor -ere, behalve dan bij de woorden op -n, die -re krijgen. Vgl. ook B: latinre-latinus; misdonre-preuaricator; steinre-lapidator; underganre-mediator; uerwinre-victor; waenre-putator; wonre-habitator. Woorden op -n staan wat betreft de vorming van de woorden die een of andere activiteit aanduiden gelijk met die op -d, -g, -k, -ng en -p: uerredre (:uerradere), bedrigre, besucre, besukre, undersuokre, sengre (:sengere), heipre, bolpre (:helpere). Tegenover normale en analogische vormingen (collechtenere-collectaneus, portenere-portarjus; samenere-compilator; wekenere-septimanarjus) staan items als drogenere-deceptor(uit droge of drogene), logenere-mendax (uit logen of logene).

Opmerking: orkenere-ortolanus: het woord wordt met een sterretje in MNW V: 1973 opgenomen. ‘Het w. is niet duidelijk en bij Diefenbach komt geen glosse voor, die opheldering geeft’. Het interpretament moet inderdaad fout zijn en dan kan men slechts denken aan een verschrijving voor gardenere; vgl. T 1128/2053 972: goerdenaer en Pandecta 138v gherdener; tereicht sech-legifer hoort eveneens bij de beroepsnamen, maar dan aangevuld tot tereicht secher; bedenlere-mendicus staat bij BH (1889: 4) foutief genoteerd als bedelere.

 

*-erse, -stre, -isse

In B noteren wij dorperse-rustica; helperse-auxiliatrix; springerse-saltatrix; sundegersepeccatrix. Bij de term uvstre-nutrix moet niet gedacht worden aan een oorspronkelijke

[pagina 92]
[p. 92]

vorm uvdstre (voedster). Het woord staat bij de reeks voeden-nutrire; uvdre-nutritor; uvstre-nutrix; vudinge-nutrimentum, maar hoort bij vusteren-educare. abdisse-abbatissa heeft zijn -i- onder invloed van het Latijn.

Opmerking: egedisse-lacerta. De etymologie is onzeker, zie: FvW 225 en het Supplement, ibid. 63-64 waar, voor het suffix, gewezen wordt op de mogelijke analogische invloed van woorden, op -isse; kermisse-dedicatio. Het woord staat voor ‘kercmisse’: mis bij het feest van de kerkwijding, viering van het feest, FvW 301. De Hasseltse fragmenten hebben naast -erse ook een interessant synoniem: cultrix-een winnerse uel ackerwijf (7ra), duidelijk gevormd naar ackerman; vgl. B mina-spelewif: mimus-speleman.

 

*ge-

Zie de verschillende betekenissen van ge- in MNW II: 939-43 en Schönfeld, Hist. gr., § 196. Opvallend in het toch beperkt Glossarium Bernense is het gebruik van vormen met en zonder ge- naast mekaar: gescoe-calciamentum: schoe-subtular; scoe-calceus; gesellescap-collegium; geselscap-consortium: selschcap-contio; geslagte-natio; geslegte-generatio; geslechte-tribus; geslegte-genus: slagte vel magscap-parentela; gemagscap-afjinitas: magscap-consanguinitas. Ten tweede is er een aantal afleidingen uit substantieven op -t: gebart-barbatus; gehaert-crinitus; gehart-capillatus; gehelmt-galeatus; gehornt-cornutus; gehoset-ocreatus; gehuuet-mitratus; geoget-oculatus; getujget-frondosus, enz. Elders heerst gedeeltelijk overeenkomst, maar er wordt ook afstand gedaan van ge-: T 1125/2059, 16v: frondosus vol van loeueren, T 1128/2053, 84v: twigich; H 117: loefechtich; Pandecta 92r: twighich uel plenus frondium; T 1125/2059, 28r: ocreatus-ghehoset, H 169: ghelerst; T 1125/2059, 5v: capillatus-ghehaert; Pandecta 32v: gheulochten.

 

*-heit, -heide, -eit, -geit

Er zijn veel vormen op -heit, abstracta uit substantief, deelwoord of adjectief: altheit-antiquitas; baltheit jmpudentia; behagelheit-tipus; beruregheit-mobilitas; eerheit-honestas; geregheit-ambitio; giregheit-cupiditas; heerheit-maiestas; heimelegheit-peculiaritas, vmbequamegheit inconuenjentia (naast: umbequamecheit jngratitudo), werdegheit-dignitas (naast werdecheit-dignatio). Hierbij horen de vijf substantieven met de bijvorm -heide, nl. baltheide (ve)l cuneheit presumptio (naast baltheit-impudentia), reinegheide-castimonia, castitas (naast reinegheit-puritas), scharpheide-acies, acumen (naast scarpheit-asperitas), stoltheide-animositas; surheide-acredo (de Latijnse vorm werd aangevuld door de uitgever). Eindigt het woord op -ech, ook -eg geschreven, op -sch of -t, dan wordt de h- van -heit vaak niet gerealiseerd, dus werd slechts -eit toegevoegd: gecleteit-jnuestitura; gerechteit justitia; honecheit-mellitus; kinscheit jnfantia; listecheit-jngenium (naast listegheit-subtilitas); menscheit-humanitas; rostecheit-erugo; stedecheit-tranquillitas; vngeuogeit-jncongruitas; ualscheit falsitas; uerscheit-alacritas; verscheit-humiditas. Hoe uit gevallen zoals honech, listech en dgl. + heit het suffix -echeit (Ndl. -igheid) werd geabstraheerd, is bekend (Hist. gramm. 166): men hoort slechts de scherpe spirant; zie echter -geit. En ter herinnering nog dit: er zijn de gevallen waar -ech, -eg plus -heit ook zo blijven: gebeidegheit-longanimitas; nit selegheit-jnfelicitas; misschien hoort hierbij: uromeglegheit-probitas naar vromegleke-strenue, MNW IX: 1411: vromichlike.

Laatste mogelijkheid naast -heit, -heide, -eit: -geit (zoals in het Afrikaans: naarheid/

[pagina 93]
[p. 93]

naargeid, Hist. Gramm. 194) met stemhebbende spirant tegenover B honecheit en dgl. Voorbeelden: edelgeit-jngenujtas (naast edelheit-nobilitas); crigelgeit-pertinatia, heesgeit-raucitas, misschien ook luttelcheit-paucitas, inzover het niet samengaat met luttellec-parumper. Zelfs indien men heesgeit zou ontleden als heest + eit (het hs. heeft heesch-raucus), dan zijn er toch de andere vindplaatsen voor het vierde suffix -geit.

Opmerkingen:

1.voor -heit viel -t- soms weg: ungetemperheit (i.p.v. ungetempert-)jnteniperies; uerkerheit (i.p.v. uerkert-)-peruersitas. Op grond van de wisseling ch/g in de auslaut kan geen verdere conclusie getrokken worden: gebeidech-longanimis; gebeidegheit-longanimitas; genedech-pius; genedegheit-pietas. Het had ook gebeidecheit en genedecheit kunnen luiden, even gewoon, even correct, maar stemloze velaire fricatief in de auslaut wordt voor -heit wel -g- geschreven. Daarbij kan het schriftbeeld van de omgevende woorden of, op afstand, van de woordfamilie, inwerken; bij genedegheit hoort genedeg-propitjus en genedegen propitiarj; bij menegheit-multitudo werd eveneens gekozen uit alsomeneg-totidem en alsomenech-tot. Dat is ook het geval in gerechteit justitia: recht jus; recht jurisdictio; gerecht justus; richtre-pretor, naast: negeineregtheit-jniustitia; regt-jus; rigten-judicare; rigtre-judex; rjgtre-arbiter, enz.;
2.T 1125/2059, 32v heeft: bauthede-presumptio, wel geen schrijffout, maar een verzwakte vorm (e uit ei); men vgl. trouwens de heide/bede-afwisseling bij Tille (Geldern 184);
3.omdat heit een ‘klankvol’ en ‘zwaar’ suffix is, kan het volgens A. van Loey (Zwbrab. 153-54) niet tot t verzwakken. Ik (LdM) wijs nochtans naast vormen op -heyt en -eyt, in Oorkonden van Roosendaal I, 276 (akte ao 1338, vóór schepenen van Antwerpen), op de bewuste uitgang -et in ‘verbant tenen pande over de vorseide erfleket’ (= erflecheit).

 

*-ie

Talrijk zijn de woorden op -ie, een suffix dat teruggaat op (Grieks-) Latijn of op Frans; zie FvW en Schönfeld, Hist. Gr. § 181. Een paar voorbeelden: abdie-cenobium (syn.: abbatia); collacie-collatio; concilie-concilium; maledictie-execratio (syn.: maledictio); monekie-monachatus, omelie-omelia; prochie-parrochia, simonie-symonia. Het materiaal kan gemakkelijk in verschillende afdelingen ingedeeld worden; de twee die best vertegenwoordigd zijn, zou men kunnen noemen de kerkelijke sfeer en de studie. In beide gevallen gaat het dan om ‘technisch’ gebruik, dat vaak met het volledig Frans woord in het Diets werd overgenomen. Niet altijd stemmen lemma en interpretament zo letterlijk overeen. Er zijn inderdaad a) de synoniemen: B gloria-ere: jnglorius-sunder glorie vel ere; H 121 gloria-bliscap: H 136 jnglorius-sonder glorie; B omelia-omelie: H 170 omielia-ontbedenisse, sermoen; b) de verdietsing van de elementen: B maledictio-mesprake: H 152 mesprekinge; B collatio-collacie: H 74 collatio-sameninghe; c) de suffixvariaties: B sortilegium-touerie: T 1128/2053 107r toueringhe.

Opmerking: herbergie-hospitalitas is hier niet op zijn plaats; men leze herbergerie, waaruit in latere hss., met suffixsubstitutie, herberginge is ontstaan (Pandecta 101v), herberghinghe (F 8,51r).

[pagina 94]
[p. 94]
*iegen

Komt in B weinig voor: iegenstriden-repugnare (vgl. T 1125/2059, 34v: ieghenuechten; H 205: weder weckten); iegenwerpinge-obiectio; iegenworde-presentia (:T 115/2059, 31v: ieghenwordicheit; H 190: tieghenwordicheit); iegenworden-presens (:T 1125/2059, 31v: ieghenwordich; H 190: tieghenwordich). Vgl. B tjegen-erga (voorzetsel). Hiernaast staan in B: entgegen-obujus (:H 169: jeghen) en tegegen laggen-applaudere (MNW VIII: 158 corrigeert: applaudire). Vgl. H 55: jeghen legghen (lees: lagghen). J. Moors (Oorkondentaal) vermeldt jeghen ... over 349 en tieghewordich 353; entgegen ontbreekt er. Vgl. weder-, wider-.

 

*if

Er werd reeds gewezen op het feit dat de zgn. technische taal in B slecht vertegenwoordigd is; een bewijs te meer is de kleine, willekeurige groep met grammatikale termen: appellatif-appellatjuus; datif-datiuus; jmperatif-jmperatiuus; nfinitif vel nit endende-jnfinitiuus; nominatif-nominatiuus; optatif-optatiuus; positif-positiuus. In T 1125/2059, 3v lijkt appellatiuus roepelic verward met appellatus; vgl. Pandecta 14v: appellatus a um-ropelich. Elders wordt aan de term geen technische betekenis meer gegeven en is een andere vertaling normaal: T 1125/2059, 20v: infinitiuus-niet endende, wat in T 1128/2053 89r vnverganclic wordt.

 

*-inge/(-jnge)

Het suffix komt bijna vierhonderd maal voor. Voorbeelden: dodinge jnternitio; geringe-affectio; herdinge-perseuerantia; nacominge-successio; naminge-denominatio; namjnge-nominatio; neminge-acceptio; reininge-expiatio; samene spraginge-collocutio; samninge-collectio; sculinge-latebra; uensinge-simulatio; vensinge-fictio; finsinge-poesis; ujndinge-jnuentio; wijnge-consecratio. Pas bij de telling van de inge/nisse-opposities in alle verwante hss. zouden gegevens kunnen ingewonnen worden om eventueel de resultaten in een dialectische argumentatie op te nemen, mits men rekening zou kunnen houden met beïnvloeding van het model. Vgl. B en H: comparatio-gelikinge: H ghelikenisse; conclusio-beslutenisse: H slutinghe; congressus-aneverdenisse: H aenverdinghe; correctio-beteringe: H beternisse; dispositio-geuognisse: H gheuolghinghe (lees: gheuoghinghe); emanatio-vntfluenisse: H vytvloyinghe; exaltatio-verhoginge: H verhoeghenisse; jnfestatio-mujtnisse: H meudinghe. Als correctief bij dit beeld volgt hier een folium met een aantal inge/nisse-vormen; T 1125/2059, 10v werd gekozen omdat het het best gestoffeerd leek. Derde kolom is B, vierde T 1128/2053 en laatste H:

denigratio suartinghe swartinge swartinghe swertinghe
denominatio naminghe naminge _____ nueminghe
depositio ontsettinghe untsettinge _____ afdoeninghe
deriuatio scedinghe _____ _____ dierueringhe
descriptio bescriuinghe bescriuinge _____ bescriuinghe
desertum woestinghe wostine _____ woestine
destitutio ontdoeninghe vndat vntsettinghe onsettinghe
destructio woestinghe wostinge versturinghe destrueringhe

[pagina 95]
[p. 95]

denudatio ontcledenisse _____ _____ _____
deploratio bewenisse _____ _____ _____
deprauatio erghe[r]nisse ergernisse _____ erghernisse
desperatio onthopenisse mestrost _____ onthopinghe
desponsatio trouwenisse truenisse trouwenghe truwenisse

Opmerkingen:

1.in de voorafgaande lijst wijkt het Latijn wel eens af van de versie van B;
2.in de verwante hss. heeft het suffix vaak een andere grafie. T 1128/2053, 8o heeft -enghe naast -inghe: vercrighenghe-jmpetracio 88v; vertienghe-renunciacio 103r, naast: screynghe-trena 111v, vertijnghe-resignacio 103v. Dezelfde afwisseling in de Hasseltse fragmenten: ewech vloyenghe-defluxus; declininghe-declinacio. T 1125/2059 heeft -inghe, H -inge, -inghe, -incghe, -enghe en F 8: -inge, -ynghe, -incge, -ynche;
3.er zijn daarenboven in de verwante hss. afwijkingen zoals: T 1125/2059, 4r: assertive-vestelinghe in plaats van vestelike; vgl. T 1128/2053, 69v: vestelic. Aan ‘vestelinghe’ gaat onmiddellijk vooraf: assertio-vestinghe zodat de verwarring wel hieraan te wijten is. T 1128/2053, 113v noteert: villicatio-meyeringhe in plaats van meyerie zonder zichtbare aanleiding. Verstond de schrijver het woord niet? Vgl. er inderdaad ibidem: villicare-meyen sijn i.p.v. meyer sijn. T 1128/2053, 8o, 89r: jndagacio-vndervindeghe. Vergat men de -n- op te nemen? Een ander voorbeeld, steeds uit hetzelfde hs. 101v: procliuium-afhoudicheyt waarvan (m.i. foutief) -igheyt geëxpungeerd werd en boven vervangen door -inghe. Waarschijnlijk heeft de verandering plaats gevonden onder invloed van het volgend: procliuitas-afhoudinghe.

 

*-inc

Een aantal substantieven eindigen op -inc al dan niet gecombineerd met voorafgaande -l of -n; zie Schönfeld, Hist. gr., § 170: armelinc paupereulus; hellinc-obulus; jungelinc-juuenis; iungelinc-adolescens; camerlinc-cubicularjus; kemerlinc-camerarjus; pinninc-denarjus; stoc da men pinninge indut-corbanna; scherlinc-cicuta; schillinc-solidus; tocomelinc-aduenticius; tweilinc-gemellus (:tweilinge-gemini); verwerpelinc-abortiuum; uirdelinc-quadrans.

Opmerking: jugis-henperlinc is een verwarring met eenperlic, in het model waarschijnlijk met verkorting van een r-verbinding geschreven en foutief aangevuld. T 1125/2059, 22v brengt zekerheid: jugis-eempaerlic; jugiter-eempaerlike.

 

*-inne

Zie Schönfeld, Hist. gr., § 189; weinig vormen met dit suffix in B: eselline-asina; keiserinne-jmperatrix; lewinne-leena; mulinne-mula; uogedinne-aduocata. De verwante hss. uit latere tijd hebben meer inne- bewijsplaatsen; zo staat T 1128/2053, 8o, 113v: mannynne-virago tegenover het adj. (elliptisch of kern?) in B: mannegteg. In T 1128/2053, 8o, 102r luidt putrix: stinckine voor stinckinde (?) of naar stenckerynne, Df. 475.

 

*-i(e)r

kalendier-kalendarjus; camerire-pedissequa; lendenir-baltheus; safir-safirus; tauernir-

[pagina 96]
[p. 96]

caupo; wortafflir-alea (i.p.v. aleator, aleatorius) zijn in B de enige voorbeelden; er zijn er meer in de verwante hss., zo b.v. in T 1125/2059, 4r: plackir-argillator; ib. 3v: specir-apothecarius, enz. In B werd apothecarjus wel opgenomen, maar niet vertaald; omdat de schrijver de betekenis te gemakkelijk vond 6f omdat hij twijfelde? En kon hij zijn model niet lezen? Naast mnl. apotecaris-apteker, naast specir geeft T 1128/2053, 69r daarenboven cruutman; vgl. Pandecta 14v: crudener. F 9, 14r omschrijft slechts: ad apotecam pertinens uel dominus apotece. Beperkt is ook het aantal voorbeelden in de verwante hss. T 1128/2053, 8o heeft b.v. gardinier-holitor 87r, tauerniere-tabernarius 109v; templarius-templier 109v; vgl. ib. 87v: herbergher-hospiciarius. Uit de Hasseltse fragmenten stamt: pictaciarius-lappere uel scaftier (uit fra. chavetier, savetier).

 

*-iren

Het suffix komt weinig voor: discordiren-discrepare; disputiren-disceptare; disputiren-disputare; entgradiren-degradare; exponiren-edissere; orgeniren-organizare; plaidiren vel scelden-altercari; presentiren-exhibere; rampenirende-contumeliosus; ujsitiren vel besuken-jnuisere. Geen -iren bij deze items in de Trierse hss. noch in H, Pandecta, F 8; wel zijn er sporen zoals T 1128/2053, 8o, 77v: disputiringhe-disceptatio; ib. 68v: altercacio-disputieringhe en ibidem: altercari-disputieren; H 110 heeft één voorbeeld: fabulari-faueliren; T 1125/2059, 3v: apostata-vernoyirt man; apostocare-vernoyiren; het rampenirende van B luidt hier: ramperende, 8v. Inzover in B en verwante teksten niet -eren gebruikt werd of synoniemen voorkomen, heeft B enkele en-uitgangen: declinen-declinare; glosen-commentari, glosare; noten-annotare; fauelen-confabularj; fabularj. Vgl. in dit verband jokeren, jokieren: jocken, MNW III: 1056; Pandecta 157 r: pumico aspumiceren, F 8, 98r: poetiseren: F 9,171r: pemesen, F 8, 98r: spumico as-spumcen; MNW VI: 551 heeft pomsen, geen pomiceren. Pandecta 165v: rubrico as-rubriceren; Theuthonista 323: rubriceren: F 8, 98r: rubrico as-rubriken. T 1125/2059, 25r: martirizare-m(ar)tilien: MNW IV: 1199: marteliseren.

 

*-is

Slechts een paar gevallen in B: anis-anisium; dromedarjs-dromedarjus; paradis-paradysus; parujs vel portinc-porticus; vicaris-vicarjus. Het gaat hier niet om afleidingen, maar om ontlening van Middellatijnse of Franse woorden; zie MNW en FvW.

 

*-iste

Net zoals bij -is stammen de items op -iste uit een geleerde of technische sfeer; zie de geschiedenis van het suffix in Schönfeld, Hist. Gr., § 179b. Bewijsplaatsen: boujste-spongia (van het Latijns synoniem bovista); decretiste-decretista; ewangeliste-euangelista; legistelegista; sofiste-sophista. Alleen T 1128/2053 wijkt af: decretista-meyster 76r; legista-meester van Loye 91v; sophista-idem (het voorgaand woord is: sophus-scalc, met correctie van sch-tot sc-) 107r.

 

*-(e)lec

Zie FvW 388 en Schönfeld, Hist. Gr. § 164; het staat in alle gevallen op zeer weinig uitzonderingen na:someleec-nonnulli; tileec-matutinus; alremanlic-quilibet; igelic-quisque;

[pagina 97]
[p. 97]

alrehande igelic-omnis. Een keuze uit de vele voorbeelden: brulogtlec-nuptialis; dachlec-diurnus; daglec-cotidianus; doeglec-passibilis; dolec-exicialis; dotlec funebris; dachlec-diurnus; daglec-cotidianus; gesellec-socialis; clerclec-clericalis; litterlec-litteralis; morgenlec-crastinus; nettelec-jrriguus; regenlec-pluuialis; sterflec-mortalis; vnsadelec-jnsatiabilis; uelec-pecualis; velec-beluinus; ioilec vel vroilec-jocundus, enz.

Opmerkingen

1. BH (1889: 78) leest foutief: unmensclic-jnhumanus in plaats van -lec;

2. geuvlec-sensibilis, in MNW II: 1829: gevoellijc, is niet te verwarren met gevoelich (ibid.); overigens heeft B het bw. geuvleke-sensibiliter;

3. wonderlec-mirificare staat wel voor: wonderloc maken; vgl. deze oplossing in T 1125/2059, 25v: wonderlic maken; elders echter: T 1128/2053, 94v: wonderliken-mirificari; H 158: wonderleken;

4. gelec uallen jrruere. Met een vraagteken neemt het MNW II: 1127 gehellich-op en gaat daarbij uit van hellen, helden ‘hellen, voorovervallen’; ook T 1125/2059, 22v heeft een volle vorm: ghehellic uallen. Omdat echter de betekenissen niet overeenstemmen, wordt wel beter gedacht aan mnl. galijc ‘onstuimig, heftig, plots’ (MNW II: 900). -elec kon in de eerste plaats ontstaan uit de combinatie van woorden op -e plus het suffix: hertelec-precordialis; lentelec-vernalis; sigelec-triumphalis; sonnelec-solaris, enz. waaruit het geabstraheerd kon worden. Daarnaast kon de -e- ingelast worden door het ritme (Schönfeld, Hist. Gr., § 164) en in andere gevallen analogisch toegepast worden. Buiten de verbinding met substantief of adj. heeft -elec succes na werkwoordelijke stammen: stif vel njt bogelec-jnflexibilis (boegen-deflectere); carmelec-gemebundus (carmen-gemere); leidelec-ductilis (leiden-ducere); merkelec-notabilis (merken-denotare); nettelec-jrriguus (netten-jrrigare); njt underujndelec-jnuestigabilis (vndervinden-explorare); versmadelec-despicabilis (versmaden-despicere); versmedelec-contemptibilis (versmeden-contempnere), enz.

 

*-lech

De aanwezigheid van een stemloze fricatief in plaats van de explosief k is vooral oostelijk (Limburgs) (A. van Loey, Mnl. Spr. II § 110). Een tamelijk groot aantal adjektieven eindigt op -lech (-leg) en is dus tenminste naar de spelling typisch Oostmiddelnederlands. In een paar gevallen staat hiernaast de gewone mnl. vorm -lec: aldelech-senilis; bruderlech-fraternus; boegelech-fexibilis (:stif vel njt bogelec-jnflexibilis); eerlech-honorabilis (:eerlec-venerabilis); ewelech-perpes (:ewelec-perhennis); nit genugleg jnsufficiens; godelech-deificus (:godelec-diuinus); heimelech familiaris (:heimelec priuatus); hellech-jnfernalis (:hellec-stigius); hogetidelech-festus; mensclech-humanus (:unmensclec-jnhumanus) niet -lic zoals BH (1889:78); sedelech-moralis; sienlech-visibilis (:sienlec-cernuus); sonelech-filialis; spellech-ridiculus (:spellec jocosus); tellech-numerabilis; vntellech-jnnumerus; umberinclech-spericus; unscadelech jnnocuus; vustelech fauorabilis; vntscoldelech- excusabilis; vanclech-capax, verdritlech-fastidiosus (:verdritlec-accidiosus); winterlech-hiemalis; wonlech-habilis (lees: habitabilis).

Opmerking bij vmbeuangelg-jncomprehensibilis: -(e)leg kan in het Limburgs -(e)lg worden (A. van Loey, Mnl. Spr. II, § 98c); te vgl. is B hungerch-famelicus en A. van Loey t.a.p.: mechtge, heilg, hongerg. Waarschijnlijk hoort hierbij B hiberch-coniugalis. Het MNW III: 421-422 noemt het een verkeerde lezing voor hiwelch, de hgd. gekleurde vorm voor het

[pagina 98]
[p. 98]

adj. huwelijc. Het model kan hivelch gehad hebben met -lch voor -lech; v en b kunnen verward worden en de r is wellicht te verklaren door bewust of onbewust aanleunen bij berch.

 

*-leke

Het suffix vormt in B uitsluitend bijwoorden: letleke-sordide; lichteleke-faciliter; ligteleke-leuiter; manleke-viriliter; mestrostleke-desperabiliter. Op de talrijke leke-vormingen zijn er slechts weinig uitzonderingen, b.v. fructuosus-nutteleke; saegteleke-placabilis; titleke-temporaneus; vaderleke-paternus, net zoals er omgekeerd ook zijn in b.v. altoes dat continuus vertaalt. Opmerking: Tegenover het Berns bijwoord op -leke staat in T 1125/2059: -like, b.v. delicare (lees: delicate)-weeldechlike 10r; disidiose-traechlike 10v, digne-werdechlike 11 r. Ook T 1128/2053, heeft -like (naast het adj. op -lic): magnopere-ernsclike 93 r. H heeft -lecke, -leke, -like. De Hasseltse fragmenten wijken af: hier eindigt het bijwoord op -leec, -lec en het adjectief op -leke: curialiter-houeschleec; curiose-eernsteleec; curue-cromleec; delicate-weldichleec; heretice-ongheloefeleec uel onwetteleec; adjectieven: funestus-dootleke; furticus a um-dieffeleke.

 

*-los

hertelos-excors; tandelose-edentulus. Het ‘gemis aan’ (zie: Schönfeld, Hist. Gr., § 163) wordt in B uiterst uitzonderlijk met -los uitgedrukt. Even karig gebeurt dit trouwens in de verwante hss. Bernense omschrijft vooral door ‘sunder’ of door ‘nit/njt’. Heeft het model dan misschien met het oog op de studiebedoeling het Latijns element e/ex/in, wanneer hieraan gedacht werd, steeds maar willen verduidelijke door sunder, nit, on- of vnt-? Oudenbiezen passim heeft het suffix (kommerloes ende scadeloes, A 146); in Diefenbach wordt -los vaak gebruikt waar B parafraseerde: effrons-schammelos Df. 196: B sunder scamede; elinguis-tungenlos Df. 198: B sunder tunge; indemnis-schaden loischeschadlos Df. 294: B sunder scade; infinitus-endeloiss, grundeloss Df. 297: B sunder ende; inglorius-erlos Df. 298: sunder glorie vel ere, enz.

 

*-man

Het beroepsleven is in B niet al te best vertegenwoordigd; er zijn slechts een twintigtal man-namen. Voorbeelden hiervan met beroepsaanduiding, titels en dgl. zijn: ackerman-colonus; amman-apparitor; arabesman-arabs; dinst man-minister; dorpman-agrestis; half man-semiuir; copman-jnstitor; lant man-jndigena; lantsman-compatriota; luttelman-homuncio; plugman-arator; schepman-nauta; speleman-mimus; spelman-fidicen; susterman-sororjus; talman-retor; timberman-carpentarjus; wercman-artifex; werc man-opifex; win man-vinitor. -man is hierbij reeds gedeeltelijk op weg naar de status van half-suffix; ten tweede: in de latere verwante hss. komen meer man-citaten voor. T 1128/2053, 8o vult aan met borchman-castellanus 72r; kerstenman-christicola 114v, cruut man-apotecarius 69r; raetmam (sic)-proconsul 101v; stuerman-proreta 100v; waghen man-auriga 70r, enz. Anderzijds wordt tegenover B ook het accent verlegd. In de Pandecta (ao 1410-20) wordt B apparitor oris: kockeler qui facit apparere in conspectu quod non est 14v; prefectus bleef: ammet man 151v; ook negociator trix: koepman 131r en mercator trix-coepman 124vt jnstitor trix wordt gepreciseerd: kremer uel hoker 108v. B lant

[pagina 99]
[p. 99]

man wordt: jndigena-ghebuer 105r, enz. Met andere woorden, al wordt het Latijns schema grotendeels gerespecteerd, toch is er geen sprake van slaafs navolgen.

 

*(e)nisse

Zie voor -nisse en voor -enisse: A. van Loey, Mnl. Spr. II, § 98 C 3. B beschikt hier over drie mogelijkheden: -nisse, het suffix met epenthetische -e- én de woorden die in die dubbele vorm tegelijk genoteerd werden:

1. berurnisse-commotio; beswernisse-contestatio; dognisse-tolerantia; entfarmnisse-compassio; gehornisse-exauditio; geuognisse-conjunctio; unthaltnisse-refrenatio; uerlatnisse-obmissio; verratnisse-traditio; uerratnisse-proditio; uerstotnisse-propulsatio; verswarnisse-exaggeratio; soms is er grafische verscherping: begancnisse-exequie; beuancnisse-perplexitas; entfancnisse-conceptio; untfancnisse-susceptio; behufnisse-jndigentia; verhochnisse-memoria, enz.
2. behaldenisse-saluatio; ophaldenisse-eleuatio; beruwenisse-penitentia; beruwenisse-penitudo; beschermenisse-tujtio; bescowenisse-jnspectio; beslutenisse-conclusio; bespringenisse-aspersio; bestadenisse-collocatio; beuelenisse-jndictum; endenisse-diffinitio; indragenisse-jnuectio; loggenisse-negatio; vtdomenisse-exalatio; ut treckenisse-eradicatio; verherdenisse-jnduratio; ueruolgenisse-persecutio.
3. bedrignisse-deceptio: bedrigenisse-defraudatio; bedruuenisse-perturbatio: bedrufnisse-conturbatio; dognisse-tolerantia: gedogenisse-sustinentia; mujtnisse-jnfestatio: mudenisse-molestia; unthaltnisse-refrenatio: ophaldenisse-eleuatio; verhochnisse-memoria: uerhogenisse-recordatio, enz.

Vergelijkt men B met T 1125/2059 en H, dan vallen in de vertalingen de opposities op tussen -nisse en -inghe. Kan die verdeling, mede aan de hand van andere bronnen, niet nader gelokaliseerd worden; gaat het in bepaalde gevallen toch niet om afschrijven of om analogie? Bij de volgende vergelijking vormt B de basistekst, is dus het lemma ook de versie van B: in de andere hss. is het Latijn niet altijd identiek, maar hier gaat het om de Dietse vormen:

Bernense Trevirense
1125/2059
Harlemense
animaduersio vernemenisse verneminghe verneminghe
apprehensio gripinge   begripenisse
coequatio gelicnisse ghelikenisse  
commotio berurnisse   verrueringhe
conclusio beslutenisse beslutenisse slutinghe
congressus aneverdenisse aneuerdenisse aenverdinghe
conjunctio geuognisse   gheuoeghenisse
consecutio eruolgnisse eruolghenisse navolghenisse
consensus lofnisse louenisse louenisse
conspersio pappe bespringhinghe bespringhenisse
conturbatio bedrufnisse bedrofnisse bedrueuenisse

[pagina 100]
[p. 100]

correctio beteringe   beternisse
deceptio bedrignisse bedrieghenisse bedrieghenisse
demersio verdrincnisse verdrinkenisse verdrinckenisse
despectio versmadegheit   versmedenisse
detestatio verdumenisse verdoemenisse verdoemenisse
diffusio vtgjtenisse ontghietenisse vyt ghietinghe

De confrontatie zou gesystematiseerd moeten worden. Iets anders is natuurlijk in B het voorkomen van dezelfde stam met andere suffixen (b.v. -nisse: -heit; -nisse: -inge; -nisse: -heit, -inge) die nuances of andere betekenissen brengen: douenisse-furia; douentheit-rabies; bespringenisse-aspersio; bespringinge-respersio; gelicnisse-similitudo; gelicheit-paritas; gelikinge-comparatio, enz. De Hasseltse fragmenten wisselen af: -nesse, -nisse: consciencia-vrese uel twiuelnesse; decepcio-bedrieghenesse; declaracio-vercleernesse; disposicio-ghevoechnesse; defloracio-verliesenesse van maeghdomme; maar: defraudacio-bedrieghenisse; despectio-versmedenisse; denominacio-noeminghe uel noemenisse. De Pandecta heeft daarentegen -nisse naast -nusse: molestia e.-moygenisse 127v: vigacitas-bevlegnusse 202v.

 

*-ode

Weinig bewijsplaatsen in B: armode-mendicitas; armude-egestas; heimode-secretarium; cleinode-eulogium. ‘ciraet’ komt niet voor, wel: cirheit-ornamentum de verwante hss. hebben dezelfde Latijnse vormen met afwijkingen bij de vertaling; zo schrijft T 1125/2059, 12v voor: egestas-behoefticheit en ib. 36v voor: secretarium-cleinode, vergissing voor hiemode.

 

*op-

opgan-scandere; ophalden-elevare; ophaldenisse-elevatio; opheffen-leuare; opclembinge-ascensus; op wassen-oriri. In B staat altijd op- zoals in T 1125/2059 en H; T 1128/2053 heeft vp-, de Pandecta: op/vp-. B opluken-aperire; oplukinge-apertio staan er naast: oploken-pandus (dit laatste wschl. voor pandere dat in H 174 ook zo voorkomt: pandere-ontpluken/pandus-jdem). MNW V: 1174 noemt dit ontpluken (met nog een andere infinitiefvorm: ontploken) veel gewoner in de teksten dan ontluken; opluken ontstond niet door verwarring, maar is een andere woord; zie MNW V: 1797 en Schiller-Lübben, Mnd. Wtb. V, 118 i.v. upluken.

 

*-sam

Dit aan het Duits ontleend suffix komt in B uiterst weinig voor: gehorsam-religiosus; ungehorsam-jnobediens; gehorsamheit-obedientia; dompe horsamheit-supeisticio; gehorsamleke-obedienter; gehorsamen-obaudire; vngehorsamleke-inobedienter; vngehorsamheit-jnobedientia. T 1125/2059 heeft de items met -sam, -saem plus het substantief religio-horsam, ib. 34v. Een aparte positie bekleedt T 1128/2053 met de variante -sum: twiuelsum-apocriphum 69r; twiuelsum-creperus 75r; vnhoersum jnobediens 89v, hoersum sijn-obedire 96v; hoersumheyt-obedientia 96v. A. Lasch (Mnd. Gr. § 214) verklaart het door haar opgetekend ndd. suffix door ‘dunkle Färbung vor -m’. Een andere verzwakte bijvorm is het Diets en ndd. -sem; zie T 1128/2053, 8o, 98r: lansem-paulatim;

[pagina 101]
[p. 101]

F 8,72v: obedio is-horsem wesen naast obediencia-horzamycheit. Vgl. A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland I (1962), 397 met -sem-uitspraak. In de met B verwante hss. kan men niet altijd de balans maken, tenminste niet met -sam-voorbeelden; wat b.v. in H honestas-eersamheit heet was in B eerheit. Ander voorbeeld: B vertaalt jncuriosus niet; het luidt in T 1125/2059, 20r: onsorghsam, in H 132: onhouelec, in F 8, 53r: vnhouesch. Bernense vertaalt evenmin manualiter dat in H 153 luidt: ghehantsamlec.

 

*-stap

frutscap jndustria, enz.: B heeft een dertigtal items op -scap, een suffix dat in die vorm vooral in Brabant en Limburg voorkomt (A. van Loey, Mnl, Spr. I, § 11), Hs. F 8 wisselt af: wyscapth-conscientia (30r): verschop-conviuium (31r). In het westen hebben Tienen, Leuven en Brussel: -schap; Oudenaarde: afwisseling -scap/-scep, en in de 15e en 16e e.: -stip (M. Hoebeke, 492). Binnen deze grote afdelingen komen dan afwijkingen voor zoals b.v. in het Brabants beeld: ‘van onsen scepenscepe’ (akte vóór schepenen te Niel-Schelle, ao 1316 uit de oorkonden van Roosendaal).

 

*te

Zie bespreking van het prefix in Schönfeld § 197e. Het MNW VIII: 270 preciseert dat te- in oostmnl. teksten to-, toe- luidt; in B komen zulke vormen niet voor. Al is het aantal te-vormen in het MNW niet zo gering, toch is de groep gemakkelijk te overzien; vgl. illustraties als teblouwen, teroppen, teslaen, tesliten, enz. en ontebrekelijc, ontebroken. Ook het Mnd. Wtb. van Schiller-Lübben, deel IV, brengt talrijke voorbeelden met to-. Uit B stammen: tescheren (lees: -schoren)-dilaniare; scheringe (lees: schor-)-dilaniatio; vgl. tescoren, scoringhe, 1125/2059, llr; maar: scoren, scoringhe, scoerre-dilaniator, T 1128/2053, 77r; scoren, scoringhe, H 96; schoeren, Pandecta 66v; schoren F 8,35v; scheren, F 9,36r.

Opmerking bij deze gegevens van T 1128/2053, 77r: boven de o van scoren, scoringhe en scoerre staat een teken dat lijkt op een 4 en dat ik (LdM) wil lezen als een kleine, later bijgeschreven h. Boven kan dan nog, in scoren, een e toegevoegd zijn. Hier zou men dus moeten lezen: schoeren, schoringhe en schoerre. testheren (lees: -schoren)-dirumpere; vgl. testoren, T 1125/2059, llr; te scoren, T 1128/2053, 77v, maar: scoren, H 96; spliten, Pandecta 68r; spliten, F 8, 36r; tho rechten-disrumpo, F 9, 64v. Vgl. T 1128/2053, 77v: scoringhe-dirumpcio; sorghinghe (=scoringhe) eveneens vertaald door: diruinpcio. te scoren-diruere; vgl. testoren, T 1125/2059, llr; te scoren, T 1128/2053, 77v; scoren, H 96; vorsturen (ver-!), verscuringhe-dirucio, Pandecta 67r; versturen, F 8, 35v. testoren-dissipare, te storingbe-dissipatio, T 1125/2059, llv; versturen, verscuringbe, T 1128/2053, 77v; tescoeren, testoeringhe, H 98; te snjden-desecare; vgl. te sniden, T 1125/059, 10v; entice bouwen, Pandecta 68r. testoren-destruere; vgl. testoren, woestinghe-destructio, T 1125/2059, 10v; vernielen, T 1128/2053, 77r; destrueren, H 94; versturen, Pandecta 64v; versturen, F 8, 34v; testoren-exterminare;vgl. testoren,T 1125/2059, 14v; tescuren,T 1128/2053, 81v; te storen, H 109; verwoesten uel verderven, Pandecta 82v; verwosten vel verderven, F 8, 41v; vorderuen vel vorweesteen, F 9, 78v; testoringe-exterminium; vgl. testornisse, T 1125/2059, 14v; tosturinghe-exterminacio, exterminium,T 1128/2053, 81v; testoringbe, exterminium, H 109; testornisse-exitiuin; vgl. stoernisse-exiticio, T 1125/2059, 14r; doetlicheyt-exicio, T

[pagina 102]
[p. 102]

1128/2053, 81r; testoernisse-exicium, H 107; testoren-violare; testoren, T 1125/2059, 43r; bevlecken, 1128/2053, 113v; vercrichten, H 246; beulecken, Pandecta 203r; bevlecken, F 8, 109v; testorre-violator; vgl. testore, T 1125/2053, 43r; beulecker, T 1128/2053, 113v; vercrichtere, H 246.

Opmerking: bij deze reeks hoort niet: assistere-bestaen vel testaen; vgl. toestaen, T 1125/2059, 4r; toestaen-astare, H 59 en B zelf: tostaen-astare. Het prefix te- ontbreekt reeds in verschillende meegedeelde glossen, ook wanneer in hetzelfde hs. andere items die te- bewaard hebben; vgl. te scoren: schoren (T 1128/2053). Elders staat een synoniem: te storen: vernielen: destruere. Dat wijst wel duidelijk in de richting van de aftakeling van het prefix, zelfs al zijn vaak te-vormen overgebleven, maar in welke mate moet hier rekening gehouden worden met afhankelijkheid van het model? Speciaal hier mag men niet uit het oog verliezen hoe gemakkelijk c/t (scoren -storen) en o/e kunnen verward worden (testheren - scoren); hierbij komt nog dat de betekenissen van (te)scoren en storen zeer dicht bij elkaar staan.

 

*tegegen

Komt in B eenmaal voor in tegegen laggen-applaudere; zie iegen.

 

*tegegen
*umbe

Nederrijns en oostmnl. prefix (MNW VIII: 851) ‘om, rondom’; vgl. B darumbe-eatenus; warumbe-cur: vmbedon-amicire; umbedragen-circumferre; umbedun-circumdare; umbeganc-circuitus; umbekeren-rotare; umbeloep-reuolutio. T 1125/2059, T 1128/2053 en H hebben: om, omme, de Pandecta F 8, F 9: vmme. bij laatste vorm gold ook in het begin van de 14de eeuw in Brabant (A. van Loey, Mnl. Spr. II, § 25). Voor de grafie -mb- vgl. B. timbren-carpentare; timbringe-carpentum, timberman-carpentarjus.

 

-un

Er zijn tientallen vormen met -un/-um: vnbescoldelec-jrreprehensibilis; vneragteg-jnhonestus; vngeseglekeg-jndicibilis; vnscameg jnfrunitus; unsinlec-jnuisibilis; vnberowenisse-jmpenitentia; vngedoldegheit-jmpatiencia; vnnere-jgnominia. Vóór b kon un-: um- worden: urnbekant-jncognjtus; umbendelec jnsolubilis (:unbendelec-solubilis); umbequame-jnconueniens; umbeschedeg-jndiscretus; vmbeuangelg-jncomprehensibilis. Voor untberen heeft B via unberen: vmberen-carere. Er is maar één geval met nm tot mm: umminne-disciduum (:unminne-discordia). In een twintigtal items wordt de Latijnse negatie wel door lat. jn-, jr-, ne-weergegeven, maar niet door un- vertaald. Hier is dan omschrijving door nit/njt of sunder; zo luidt jnfidus-nit getruwe (:T 1125/2059, 20v: onghetrouwe; T 1128/2053, 89r: vntrouwe; H 135: onghetruwe). Elders moest nit gebruikt worden: nequire-nit mogen (:T 1125/2059, 27r: niet moghen). Voor sunder verwijs ik naar B sunder scamede tegenover mnl. onscamel MNW V: 902, sunder scolt-jmmunis naast unschuldich MNW V: 915, enz.

 

** vnder-/under

Er zijn tamelijk veel voorbeelden met dit prefix die elders meestal een Latijns item met sub- vertalen: vnderdon-subdere; vnderhoren-subaudire; vnderlecgen-substernere;

[pagina 103]
[p. 103]

vnderleiden-subducere, maar: submergere-verdrenken; subjugare-verweldegen; subleuare-ophalden; subrigare-netten, enz. under- staat in B, T 1128/2053, de Pandecta en F 8; in T 1125/2059 en H staat onder-. vndersengre-succentor is te vergelijken met de titel: subdiaken-subdiacones.

 

*vt-/ut

Het suffix staat in B in een vijftigtal voorbeelden: vtbregthe-propugnaculum; vtdomon-exalare; vtdrjujnge-expulsio; utfalden-evolvere; utgegoten-profusus. In de verwante hss. is er variatie in de grafie; zo heeft T 1128/2053: vut-, uut-, tut-; de Pandecta: vyt-, ut-, wt-.

*ver-

Veel voorbeelden met zeer verschillende betekenissen van ver- vinden wij in B; soms is er overeenstemming tussen ver- en vor-: verlogenen-denegare: uorlogenen-jnficiarj; verbiden-jnterdicere: uorbiden-prohibire; in andere gevallen gaat het om nuances of toepassingen zoals uervolgen-persequi: vor volgen-assequi. Bij B verslinden-devorare, verslindre-devorator past de interessante opmerking van Liljebäck, 8, in verband met de identiteit van ver- met ouer-: ‘Vereinzelt treten im Kodex Glossen auf, die wohl kaum der lebenden Sprache angehörten, sondern vielmehr als Schöpfungen des Glossators oder der Abschreiber angesehen werden müssen. ouerslinden ist eis typisches Beispiel für Glossen dieser Art. Es ist den lateinischen transgulare direkt nachgebildet und findet sich, soweit ich sehe, in keinen anderen Quellen. verslinden, verslinger sind die gewöhnlichen Uebersetzungen’. Het gaat hier om het ndd. hs. F 8 waarvan Liljebäck de merkwaardige items uitgaf. De eventuele overeenkomst van trans met over i.p.v. ver kan gesteund worden door b.v. verrassen: Duits überraschen of door vroeger vernachten: overnachten e.d. Maar daarom is de creatie van de glossator in F 8 toch nog niet zo typisch. Er zou moeten nagegaan worden of ouer hier geen verschrijving is voor uoer, uor.

*weder-/wider-

Komen voor in twee betekenissen: ‘opnieuw’, lat. re- en ‘tegen’, lat. contra. Voorbeelden: weder biten-remordere; wederlesen-relegere; wederneten-remetiri; moederseggen-contradicere; bij wederscriuen-conscribere vermoedt MNW IX: 1959 dat het Latijn foutief zou overgeleverd zijn i.p.v. contra-. Een dertigtal vormen met wider-wisselen af: widerblujen-reflorere; widerbringen-reportare;

2.7.4. Conclusie

De hier geïnventariseerde klankverschijnselen wijzen, zonder alle exclusief te zijn voor een bepaalde streek, toch onomstotelijk naar het Limburgs en voor een deel naar het Oostbrabants. Voor het gehele gebied kenmerkend zijn de Umlaut van a en dGa naar eind37.; de ontwikkeling van wgerm. ai tot ei (vóór syllabe zonder i of j) noemt Schönfeld (1970:76) vooral Limburgs en Brabants (volgens Heeroma is dit ook Hollands en Utrechts); wij delen in deze kwestie de mening van Weijnen, die van oordeel is dat de ontwikkeling van de wgerm. ai tot ei een minder sterk lokaliseringscriterium is. De ai-isoglossen lopen door Oost-Vlaanderen. West-Vlaanderen heeft ee. Het Brabants heeft nooit een ee in

[pagina 104]
[p. 104]

umlautsgevallen. Zo er ee's bij Brabantse auteurs voorkomen, zijn die veroorzaakt door de Vlaamse schrijftraditie. In beginsel is het ABN in deze zaak in overeenstemming met het dialect van Brabant (ei in umlautsgevallen, ee in de overige). De overgang van wgerm. i > e is Oostvlaams, Limburgs en BrabantsGa naar eind38.. De ontwikkeling wgerm. ô > gespeld u(e) (al dan niet een umlautsvorm representerend) is Oostmiddelnederlands en komt tot in het Brabants voorGa naar eind39.. De spelling uo, die vooral in Vlaamse bronnen wordt aangetroffen, komt echter ook voor te Sint-Truiden en te MunsterbilzenGa naar eind40.. ‘Inderdaad is de Oudhoogduitse en Oudnederlandse diftongering van ō tot uo (...) met Frings best te verklaren als overgenomen uit het Oudfrans, waar in de 6de eeuw open ō tot uo diftongeerde, in tegenstelling tot gesloten ó, die in de vroege 9de eeuw tot ou evolueerde’. Brabants (tot het begin van de 14de eeuw) en Limburgs is de spelling u waar men elders o heeftGa naar eind41.. Vooral Brabants noemt Van LoeyGa naar eind42. de ontwikkeling e > i. De overgang wgerm. eu > ie (vóór umlautsfactor) vindt hoofdzakelijk plaats in Vlaanderen, Brabant en misschien in West-LimburgGa naar eind43.. Typerend voor Limburgs zijn:

het bewaarde onderscheid tussen oorspronkelijk ald/alt- en old/olt-vormenGa naar eind44.;
wgerm. i > e vóór gegemineerde nasaalGa naar eind45.;
wgerm. i > ie in open syllabeGa naar eind46.;
het produkt van wgerm. e, î en iu wordt tot een ie-achtige klank, die in oostelijke en vooral ook Limburgse dialecten kan resulteren in een ēGa naar eind47.;
de wgerm. ô blijft als o(o) in Limburgse teksten opdoemenGa naar eind48.;
de ontwikkeling van wgerm. au > ou is volgens Van Loey een vooral Oostlimburgse overgangGa naar eind49.;
de overgang k > ch (Van LoeyGa naar eind50. spreekt van vooral OostlimburgsGa naar eind51.);
het blijven voortleven van oude mb en de overgang met > betGa naar eind52.;
de rekkingsgevallen zijn ook in Limburgse en Brabantse teksten typerendGa naar eind53..

De morfologische verschijnselen verwijzen, m.n. bij de prefixen ent-, tegegen-, er-, entgegen- en umbe-, naar de zuidoostelijke dialecten. De imperatief sech, alsmede het bepalend lidwoord derGa naar eind54. en het verbogen pronomen heme, wijzen eveneens naar Limburg.

De selectie uit de volledig verzamelde en toegankelijke woordenschat pretendeert hier niet bewijskracht te bezitten; wat zij wel beoogt te zijn, is de vermeende regionale neerslag van de onderhavige woordenschat. Meer dan een illustratief karakter kennen wij er niet aan toe. Het is de taak van de toekomstige onderzoeker de woordenschat in extremis te duiden.

Op blz. 275 van zijn proefschrift schrijft VS: het merendeel van de woordenschat wijst naar een Oostbrabants-Limburgs taallandschap: agna-ou; alueus-trog (=voederbak); cepe-oinjvn; porrus-porloc; cicada-crikel; crema-sane; erinatius-igel; hirudo-eggle; fraga-ert bere; juuencus, taurus-varre; obstetrix-heuemuder; rastrum-reke; uitsluitend naar Brabant verwijzen arare-erien (noordoost-Noord-Brabant) en areola-erneken; naar Limburg verwijzen sambucus-holendere; sinapis-senep; talpa-moldewerp; vlcus-vakel (het zuidoosten van Nederlands-Limburg). Naar het midden van Belgisch-Limburg verwijzen ...-hicstre en trocus-tornel. De bewijsvoering voor deze conclusie kan men in het genoemde proefschrift lezen vanaf blz. 191 tot 271.

Zonder naar volledigheid te streven sommen wij nog enige woorden op waarvan

[pagina 105]
[p. 105]

regionale gebondenheid vermoed mag worden: aliquantus-iwent grot; ancilla-dirne; angulus-hornec; aquilus-lanc nasech; ara-swinscot; botrus-winbere; caliga-hose; camus-halgtre; cynamonium-scortsule; culex-mus vel ulige; leua-wenster hant; multiloquium-callinge; naris-naseloc; nasus-nase; ocreatus-gehoset; ocrea-hose; quadrare-uirhornegen; quadrum-uirecgeg; quadratum-uirhorneg; quadratura-uir ecgeg; racemus-winbere; ramnus-croselbusg; ruminare-idriken; simus-crumpnasech; sinistra-wenstre; sterquilinium-messinne; wie-qualiter enz.; triumphare-gesjgen; triumphus-sige.

In het kader van het doel dat de uitgave van de Monumenta Lexicographica Neerlandica beoogt, laten wij de diepere bestudering van de woordenschat, die absoluut noodzakelijk is, aan een toekomstige historisch geïnteresseerde dialectgeograaf over.

eind7.
Vocabularius Copiosus et Singularis unus ex diuersis. diligentissime theutonicatus [± 1483]. K.B. 's-Gravenhage.
eind8.
Wij gebruikten het exemplaar dat in 1479 te Zwolle werd gedrukt.
eind9.
O.a. de uitgave van 1484, gedrukt door Gerard Leeu te Antwerpen.
eind10.
Wij gebruikten de Gemma die in 1495 door Richard Pafraet in Deventer gedrukt werd.

eind11.
Zie in dit verband vooral M. Roques, Receuil général des lexiques français du Moyen Age, 2 tomes. Paris 1936-1938.
eind12.
Cf. Roques, o.c. p. XX-XXI.

eind13.
J.H. Gallée, Een Neder-frankisch Glossarium (Taalkundige Bijdragen 1, 286-299 [1877]).
eind14.
Zie VS 1973:38, noot 21.
eind15.
Zie NDM 16-18, p. 27 e.v. [1960-1962].
eind16.
O.c. p. 39.
eind17.
O.c. p. 39.
eind18.
O.c. p. 40-41.
eind19.
O.c. p. 41.
eind20.
O.c. p. 42.
eind21.
Stadtbibliothek Mainz.
eind22.
Thans hs. 603 Mainz.
eind23.
Mainz nr. 32.
eind24.
Mainz nr. 98.
eind25.
Rome, Vatican. lat. 2784.
eind26.
Cf. Grubmüller p. 70-71, voetnoot 1.

eind27.
Voor de beschrijvingen van de verwerking van de afzonderlijke teksten zij verwezen naar INL 2 [1971], de projecten 29, 30, 31 en 32, en INL 3 [1972], de projecten 56 en 57.
eind28.
Voor de algemene inleiding op deze reeks zie men F. de Tollenaere, Algemene Inleiding tot de Monumenta Lexicographica Neerlandica, p. 5-6, in: Thesaurvs theutonicae linguae. Schat der Neder-duytsche Spraken. Opnieuw uitgegeven met een inleiding van F. Claes s.j. Mouton, 's-Gravenhage 1972.
eind29.
Cf. INL 4, p. 28-31 [1974].
eind30.
Zie INL 3, p. 28-30 [1972].

eind31.
Zie Onze Taaltuin V, p. 346-349 [1936-1937].
eind32.
p. 284
eind33.
NDM 16-18, p. 44 [1960-1962].
eind34.
Zie nr. 63.

eind35.
Zie H. Paardekooper-van Buuren en M. Gysseling, Moriaen, Zutphen (z.j.) h.l. 39.

eind36.
Afkortingen: AL = Stadsarchief Leuven; AP = Archief Openbare Onderstand Leuven, Algemeen Rijksarchief Brussel; ch duidt een charter uit de reeks aan; K = Kerkarchief, Algemeen Rijksarchief Brussel.

eind37.
Zie Van Loey, Klankleer 41-43; Weijnen, Dialectkunde 210.
eind38.
Van Loey, Klankleer 17-18.
eind39.
Van Loey, Klankleer 73.
eind40.
Zie M. Gysseling, Proeve van een oudnederlandse grammatica (Studia Germanica Gandensia III, 9-52 [1961]; h.l. 45-46).
eind41.
Van Loey, Klankleer 26-27.
eind42.
Van Loey, Klankleer 21.
eind43.
Van Loey, Klankleer 61.
eind44.
Cf. Weijnen, Het schema van de klankwetten. Assen 1968, p. 22. Zie ook Moors 376.
eind45.
Zie Van Loey, Klankleer 18; Weijnen, Schema 22.
eind46.
Zie Weijnen, Dialectkunde 209.
eind47.
Zie Van Loey, Klankleer 44 en 59-60; Weijnen, Dialectkunde 217-219, 213 en 219-220; Weijnen, Schema 24.
eind48.
Kern, Limburgsche Sermoenen 50; Weijnen, Schema 25.
eind49.
Van Loey, Klankleer 69.
eind50.
Van Loey, Klankleer 101.
eind51.
Zie ook Weijnen, Schema 38.
eind52.
Van Loey, Klankleer 98.
eind53.
Van Loey, Klankleer 25.
eind54.
Zie Van Loey, Vormleer 44; Weijnen, Schets van de geschiedenis van de Nederlandse Syntaxis, 28. Assen 1971.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken