Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De groene linde. Jaargang 1 (1905)

Informatie terzijde

Titelpagina van De groene linde. Jaargang 1
Afbeelding van De groene linde. Jaargang 1Toon afbeelding van titelpagina van De groene linde. Jaargang 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.59 MB)

Scans (434.91 MB)

ebook (3.21 MB)

XML (0.66 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De groene linde. Jaargang 1

(1905)– [tijdschrift] Groene Linde–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Verzen.

Uit ‘jeugd’

Herinneringen....
 
Ik heb de deuren mijner Jeugd
 
Met vroom geween gesloten,
 
En stil den sleutel weggeroeid
 
In vale gaarde-slooten....
 
 
 
De ronde rimpels gleden toe....
 
De sleutel lag gezonken....
 
Wat ik dien avond 't water schonk
 
Zal nooit een oog belonken.
 
 
[pagina 108]
[p. 108]
 
Ik liet de luiken openstaan
 
In 't vredig zonne-zinken....
 
En zie - bleek-rooz'ge stralen-glans
 
Kwam nog de wanden blinken....
 
 
 
Dan is mijn blik een laatste reis
 
In 't scheemrig huis gegleden,
 
En heeft mijn hert den troost gekend
 
Der zoetste zaligheden....
 
 
 
Mijn vroegste kinderjaren zijn
 
In 't blank verschiet verschenen....
 
'k Heb er zoo velen weergezien
 
Nu lang.... lang reeds verdwenen....
 
 
 
.... Gekomen is de Bruidegom
 
In 't duistere der nachten....
 
Zij stonden daar.... met roode lamp....
 
Alsof zij hem verwachtten.
 
 
 
En haastig zijn ze meêgegaan
 
Met vreugde-volle harten....
 
En niet eén kus en niet eén woord
 
Tot 't stillen ónzer smarten!...
 
 
 
o 'k Draag hun gul gelaat in 't oog,
 
In 't herte een eeuwig minnen....
 
Nooit zal de tijd me rond hun beeld
 
't Vergetens-rag zien spinnen....
 
 
 
Maar... stonden soms de dagen op
 
Aan wolken-zware kimmen,
 
Toch mocht weldra in 't middag-uur
 
De zon ten hemel klimmen
 
 
[pagina 109]
[p. 109]
 
En schittrend bleef haar goud en licht
 
Langs al mijn wegen waren....
 
o 't Scheen me dat de zonne nooit
 
Ter westerkim kon varen....
 
 
 
Want rustig-rijp hing 't blozend ooft
 
In breed-gekruinde boomen,
 
En zoenend bracht de zoele wind
 
Mij zware roos-aromen....
 
 
 
Mijn schaapjes graasden in de wei
 
Met zilver-witte vachten,
 
En laafden hunnen reinen dorst
 
Aan water-klare grachten....
 
 
 
En toch....
 
nu is het avond-uur
 
Uit 't roozig zwerk gezegen....
 
De boomen ruischen rond het huis
 
Het duistert langs de wegen....
 
 
 
Nu moet ik gaan.... de tijd is daar
 
En uit mijn jeugdig leven...!
 
Nu moet ik gaan.... want 'k zie de dauw
 
Reeds witte webben weven....
 
 
 
Mijn jeugd was schoon.... een zaalge troost
 
Voor laatre levens-dagen....
 
Zal ook het nadrend leven mij
 
In vrome vrede dragen?
 
 
 
Nog dikwijls zal de Erinnering
 
Mijn geest op lichte zwingen
 
Naar 't leed-verlaten huis der Jeugd
 
Met vreugde weder-bringen....
 
 
 
Mijn jeugd was schoon....
 
 
 
Joris Eeckhout.
[pagina 110]
[p. 110]

Twee musschen.

 
Nog zie 'k dat wonder wintertafereel!
 
 
 
Twee kleine musschen
 
In 't sneeuwgespeel,
 
Kozen en kussen,
 
Zoeken en loeren
 
De kruimelkens weg,
 
Die vielen tusschen
 
Het sneeuwbeleg, -
 
Roeren en poeren
 
Met snavel en snuit,
 
Pakken en pikken
 
Smakken en slikken,
 
Trekken malkanders pluimekens uit,
 
Slokken, en kroppen de gulzige keel
 
Al snoepen, - èlk zijn deel!....
 
 
 
Nu poozen ze eens even,
 
En snateren wat,
 
In korte zinnen,
 
Van lieven en minnen,
 
Van hond en kat
 
En musschenleven!....
 
 
 
De grove noten,
 
Het klaar geluiden,
 
Even beginnen
 
Met korte zinnen,
 
Met stokken en stooten,
 
En.... scheiden weer uit!....
 
 
 
‘Tjiep! tjiep!’ Zoo luidt de klare noot;
 
En korter, krachtiger, met klem,
 
Zoo koent de stoute mannenstem:
[pagina 111]
[p. 111]
 
‘Tjiptjiep! - Geef Marten uwen poot!
 
Mijn lief, mijn aardig tjoeleken,
 
- Tjiptjiep! -
 
Een tootjen op uw smoeleken,
 
Een plaatsken in uw herteken,
 
Mijn mollig, lief kwâperteken,
 
Een pieperke van uw beksken daar,
 
En ik ben klaar!....
 
 
 
Maar, zingt de schalksche musschenmeid:
 
‘Sliep! sliep!
 
Hé, Marten-musch, met wijs beleid
 
Heeft moeder mij de les gezeid,
 
Heur wijsheid in mijn hert geleid:
 
- Kind, wacht je voor wat minnen heet -
 
En klaar is Keet!....’
 
 
 
Nu lijzer, langer,
 
Liefgetaald
 
En smachtend, banger,
 
Wederhaalt
 
Het musschemanneken 't liefdelied:
 
‘Tjieptjiep, wiwiet!....’
 
En dan, in sneller weegefluit,
 
Daar stoot hij 't smachtend minnegeluid,
 
Met snikken en snokken ter kelen uit!....
 
 
 
En 't musschemeideken, sarrend-lang,
 
Zingt hem heur spottenden wederzang,
 
En lacht met zijn klacht:
 
‘Sliep, sliep! Ajoe!’
 
En trekt heur grauw kapoteken toe!
 
 
 
Al lichter, lichter valt de sneê,
 
Al dichter, dichter wordt de spreê
 
Van blankende vlokken;
 
Al zachter, zachter, gaat 't moedloos gepiep:
 
‘Tjiep! tjiep!....’
[pagina 112]
[p. 112]
 
En kijven en kussen,
 
Met blijder taal,
 
Zoo doen de musschen
 
Altemaal,
 
Al hotepootlen vrij
 
En blij
 
In 't eindloos winterbachanaal!....
 
 
 
Vilvoorden.
 
Aran Burfs.

Ik stond.

 
Ik stond met mijn hoofd in den rozelaar
 
En rook de zoet-rokige rozen;
 
En rond mij viel 't nachtelijk donker zoo naar -
 
- 't Weerlichtte bij tusschenpoozen.
 
 
 
De doornen haakten mijn kleeren vast
 
Heel even; maar 'k werd niet boos en
 
Niet toornig, want, o zoo zalig was 't
 
Ik stond met mijn hoofd in de rozen.
 
 
 
Ik stond met mijn hoofd in de rozelaar
 
Den rozelaar van het leven
 
Vijandelijk donker viel om mij zoo naar
 
En onweer kwam alles doen beven.
 
 
 
Vijandelijke doornen haakten mij vast
 
En pijnden bij tusschenpoozen
 
Maar u achtte ze niet... o zoo zalig was 't
 
- Ik stond met mijn hoofd in de rozen.
 
 
 
X.
[pagina 113]
[p. 113]

Februari.

 
De stormen slaan met zwaren vleugelslag
 
De logge wolken saam die dreigend loeien
 
En drijven ze - als een kudde wilde koeien -
 
Nachtdonker langs de paden van den dag.
 
 
 
Der zonne gouden lichtschip streek de vlag
 
En zonk ontluisterd neer in slavenboeien;
 
De kimme zwijmt in 't stervend roode gloeien
 
Van de avond, of ze in bloed verzonken lag.
 
 
 
En zwaatlende olmen schudden 't somber hoofd;
 
De pijnen zwiepen kermend heen en weer,
 
Bang klagen krankenzuchten in den nacht.
 
 
 
Steeds zwaait de storm zijn wiek met wilde kracht
 
Pots kletterplast de regen stuivend neer -
 
In tranen wordt de lach des lichts gedoofd.
 
 
 
Felix Rutten.

'T is tijd.

 
't Is tijd de drooge Wetenschap
 
'n keer van kant te leggen,
 
om kinderlijk den On-
 
ze Vader op te zeggen.
 
 
 
De Wetenschap! de Wetenschap!
 
We zoeken lijk de blinden
 
en willen er, met veel vernuft
 
'n sperke licht in vinden.
 
 
[pagina 114]
[p. 114]
 
En seffens komt 'n spottend koor
 
van duizend wonder dingen,
 
in onzen kop 't wanhopig lied
 
der Onbekendheid zingen.
 
 
 
Het woord der hoogste Klaarte blijft
 
in elke ziel geschreven,
 
en onze driften hebben 't maar
 
ten halven uitgewreven.
 
 
 
't Is tijd de drooge Wetenschap,
 
in zegepraal gedregen,
 
te wikken en, eenvoudig, met
 
'n klein gewicht te wegen.
 
 
 
We moeten eens, rechtzinnig en
 
van hooveerdij genezen,
 
vóór God den Heer, in 't stof geknield
 
den Onze Vader lezen.
 
 
 
En biechten, dat we zondaars zijn
 
en bitter weinig weten
 
en vragen, dat Hij 't kwade zou
 
vergeten en vergeten.
 
 
 
Om. K. de Laey.

Ter ruste nu.

 
Weer is mijn dichjen afgedicht....
 
't Is middernacht;
 
Reeds kwijnt mijn roode lampelicht,
 
En knettert zacht:
 
't Wil sterven en verloren gaan,
 
Eer dat ik nog ben opgestaan.
 
 
[pagina 115]
[p. 115]
 
Knak!... Knak...! De lage vlam verbleekt
 
En deemstert plots,
 
Gelijk het oog eens vaders breekt
 
Als de ure Gods
 
Geslaan is, en als treurenis
 
Het langzaam vult met duisternis.
 
 
 
Er daalt een vreê in hart en huis
 
Zoo vreemd, zoo zacht!
 
't Is of de stemmen, 't voetgeruisch,
 
De stille klacht,
 
Van langgestorvnen rond mij gaan,
 
Wier blanke beelden bij mij staan.
 
 
 
En nu ter rust!... Onze oude klok
 
Telt, zoetgemond,
 
Haar zilverlingen, de oude schrok!
 
En stond na stond
 
Valt in Gods schatkist, - de Eeuwigheid, -
 
Ten Doemsdag toe, die allen beidt.
 
 
 
Egide Stravius

Vrede.

 
Hoor, hoor dat lieve klokgeluid
 
In 't vroege dag-ontwaken;
 
De zonne licht haar blijdschap uit
 
Op torens en op daken.
 
 
 
Een witte rook klimt in de lucht
 
En draait in kleine kringen.
 
't Gewoel der stad komt als een zucht
 
Tot in mijn ooren zingen.
 
 
[pagina 116]
[p. 116]
 
't Begijnhof rust zoo zacht, zoo zacht
 
Met hooge, stille boomen,
 
't Beweegloos Minnewater lacht
 
En zwanen erop droomen.
 
 
 
Ik voel de blijde, diepe rust
 
Der dingen om mij mede
 
En in mijn hart als onbewust
 
Zingt 't lied van weidschen vrede.
 
 
 
Brugge, 2 - IV - 04
 
Gabriel Verborght.

Sneeuw.

 
De vlokjes, de vlokjes
 
de sneeuweklokjes
 
dwarr'len, dwarr'len
 
al met den wind
 
opwaarts,
 
neerwaarts,
 
tuimlend gezwind,
 
omhooge,
 
omlage,
 
uit de grauwe sneeuwevlage,
 
lijk kind'ren die spelemeien
 
met gansche reien
 
in de koele meie!
 
 
 
Eisa! de sneeuw
 
wat ligt ze dikke thans
 
gestrooid!
 
't Is winter heel en gansch:
 
het blinkt, het glanst
 
van al die sneeuw, die versch gevallen is, -
[pagina 117]
[p. 117]
 
het glimmert van heur witheid!
 
De daken en de wegenis,
 
ze zijn al wit
 
al wit gesneeuwd;
 
en sneeuw zelfs in de boomen zit,
 
vol zachte, schoone blankheid!
 
 
 
Van welke stof
 
zou sneeuw wel zijn
 
geweven, toch zoo teere fijn?
 
Zoekt mij een stof
 
zoo wit als sneeuw,
 
zoo zuiver blank, lijk sneeuw kan zijn?
 
Geen zwanendons,
 
zoo wit, zoo rein,
 
geen zomerwolk
 
waarin de zonne zit,
 
en kan zoo blank niet zijn,
 
als zuiver witte sneeuw!
 
 
 
Justina Antonissen.
 
1903


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Joris Eeckhout

  • Gabriël Verborght

  • Omer Karel de Laey

  • Egide Stravius

  • Justina Antonissen

  • Felix Rutten

  • Frank Baur


datums

  • 2 april 1904

  • 1903