Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De groene linde. Jaargang 1 (1905)

Informatie terzijde

Titelpagina van De groene linde. Jaargang 1
Afbeelding van De groene linde. Jaargang 1Toon afbeelding van titelpagina van De groene linde. Jaargang 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.59 MB)

Scans (434.91 MB)

ebook (3.21 MB)

XML (0.66 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De groene linde. Jaargang 1

(1905)– [tijdschrift] Groene Linde–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 359]
[p. 359]

'n Bohemiaantje.

Een zonnige zomerdag.

Vooraan in den tuin van 'nen frisschen buiten: twee kerzeboomen met rijpe vracht.

In witte morgenkleed wandelt een jonge juffer, al zingend met ingehouden stem. Ze werpt een half-kwade blik omhoog bij 't hooren van een kort geritsel in 't gebladert, daarboven. Steenen werpen van kwâjongens, vast!

‘Mevrouw, as-je-blief, een kerze!’

En reikhalzend, z'n krollekopje dóór de tralies van 't hekke, wijst een kleine bengel met z'n vuile vingertje een schoon-roode kers aan die z'n gretige kinderblik al verslindt vóor hij 't antwoord krijgt: ‘'k Kan er niet aan, m'n jongen!’

Dat is me nu een grap! Niet aankunnen. Die rijke, nette mevrouw! Mocht hij maar eens binnen en klauteren op den boom. Leeg-plunderen zou hij den heelen hof, in 'nen omzien.

Een verwonderde spotlach flikkert op in z'n donkerzwarte oogen; ongeduldig trippelen z'n bloote voetjes en z'n teenen duwend tusschen de punten van 't ijzerwerk wringt hij tegen de tralies omhoog.

‘Pas op, ventje, ge gaat u bezeeren.’

‘Een kers, Mevrouw, daar... die groote!’

Nu is 't geen trippelen meer. 't Wordt een dansen met heel 't lichte lijfje, een geweld maken met handen en voeten, een willen boven geraken en niet kûnnen.

‘Wat wil die kleine, zus?’ Bij 't hooren van een manne-

[pagina 360]
[p. 360]

stem is de jongen plots kalm-deftig geworden. Hier is de redding. Als deze heer er nog niet aankan...!

‘Als 't u belieft, Menheer, geef me een kers.’

En met de zekerheid van z'n jonge jaren, die niet twijfelen kunnen aan te bekomen uitslagen, neemt hij een gemakkelijke houding aan: z'n twee armen dóór de tralies d'eenen op d'anderen, zoo hangt hij gerust en ziet de bewegingen na van den veel-te-langzamen heer.

Na veel sukkelen heeft deze eindelik 'nen tak vastgekregen en plukt er een rijp-ronde vrucht af. Handkletsend is de vroolijke guit op grond gesprongen, grijpt de kers en bijt er in met z'n witte tandjes - blank op rood - dat 't sap er uitgutst. De frissche deugd van dees hemelsche laving werpt een blos van genoegen over z'n lieve gezichtje en vragend, - z'n hunkerend kleine zieltje daar in z'n oogen, - heft hij 't kopje weer recht, terug op 't hekke: ‘nog een, Menheer!’

De broer en de zuster zijn bij hem komen staan.

‘Zeg eens, kleine, hoe heet ge?

‘Peerke, Menheer.’

‘En hoe nog?’

Geen antwoord. Waarachtig, wat een vraag! Heel z'n kleine wijsvinger verdoken in de verholenheden van 't fijne neusje, met ééne hand zich vasthoudend aan 't hekke en één voet van onder op het traliewerk laat hij zich hangen over den weg en wiegelt een poos... nadenkend... Maar wat 'n vraag toch! Peerke heet hij, anders niet en... ‘Nog een kers, asjeblief.’

‘Hoor eens, kereltje, 't gaat wel zijn’ luidt het ietwat barsch.

Maar de juffer, zacht streelend 't kroezelkopje van dit aardig bohemiaantje: ‘waar is uw moeder, Peerke?’

'Nen sprong en Peerke was van 't hekken af.

Zoo'n zoete stem had hij nog nooit gehoord. Wijd-open

[pagina 361]
[p. 361]

kijken nu z'n wonder-oogen als raakten zij een mysterieuze verschijning en, stillekens, komt hij terug. De blik nog altijd op die goede mevrouw gericht steekt hij z'n arm uit. Ginds op den stof-weg: een arme vrouw, mager-beenderig gezicht, hard en koud, lodders om 't lijf, een zuigeling aan de borst en blootvoets. Dat is z'n moeder.

Droevig stond ze te turen naast heur man, een scheerslijper die zat in z'n wagen voorovergebogen op den draaienden slijpsteen in de eeuwig-eendere doening van dagelijksch-eentonigen arbeid.

Broeder en zuster kijken in de aangeduide richting en 't bliksemt vóór hun geest, scheurend de zwarte wolken die scheiden als een steenen muur, hun helder vroolijk leven van dees bestaan vol donkere miserie. En ze voelen nu tastbaar, - 't geen zij nooit hadden geraden in hun geruste geluksdagen, - tastbaar en pijnlik wat er moest omgaan in 't hart van dien kleinen zwerver die weten mocht wat rijkdom is en zien de weelde, als een zonne bestralend dees lusthoven van zaligheid, die 't mocht weten en zien, maar niet meê-genieten.

Och! z'n oogen staarden wijd in de verte vooruit, ver boven de villa verdoken in 't blije groen van zomer-heerlikheden, verre weg in ongenaakbare landen, in blauwe droom-luchten vol zang en vol licht, z'n oogen: donkerzwarte, waar onrustwekkend reeds een vlam in opsloeg van gefolterde kinder-twijfel, zoekend naar 't onverklaarbare van 't geen hij gewaar werd: hier heel die zoete hemel-lust en ginder... die moeder die niet lachen kon en niet streelen...

God! wat een gloed in die zwarte kijkers: begin van bewust-wordenden opstand en neerbukkende onmacht met de ijlkoorts van opkomende woede tegen onbegrijpelike armoede.

Nog wilde hij iets hebben van 't geen hij niet bezitten mocht.

[pagina 362]
[p. 362]

‘Nog een kers, Mevrouw, nóg een!’

Kort klonk nu de vraag, als bijtend gebod. Maar lachen moest hij toch en z'n kinderlijke tevredenheid joeg z'n vroege treurnis weg toen hij z'n handen vol kerzen kreeg.

Iets als een ‘dank u’ kwam nog op z'n lippen.

‘Kunt g' al bidden, m'n ventje?’

‘Ja 't, mevrouw.’ En onhandig teekent hij 't heilig kruis op hoofd en borst en schouders, zoo aardig tevens z'n snuitje keerend naar de juffer dat ze een frissche lach werpen moet in 't geboomt.

‘En wie heeft u leeren bidden?

Moeder.’

De antwoorden blijven kort gezegd. Hij heeft den tijd niet.

Smullend, zonder ophouden, verdwijnt d'eene kers na d'andere en hij draait 't hoofdje maar altijd naar de takken waar nog meer vruchten te blozen hangen. 't Schijnt hem van zoo weinig belang wat men hem vraagt: of hij van Ons Lieven Heer al hooren spreken heeft; daarbij hij weet er bijna niets van.

Maar die kerzen daar... ‘Toe, geef me die nog, mevrouw.’

‘Voort, jongen!’ Daar klinkt de schrille stem van z'n moeder, zonder een woord, zonder een knik voor de bijzijnden.

Bedeesd wijkt de kleine achteruit bukkend om een klets te mijden. Een wilde kreet en een triomfeerende lachje... en weer staat hij op 't hekke.

‘Toe, mevrouw, geef me rap nog een kers. Moeder is boos!’

‘Steek dees nog in uw zak... En waar gaat ge nu heen, Peerke?’

‘'k Weet niet.’

En wiegelend weer hangend, heel gerust over z'n lijdzame toekomst, wijst hij met 'n vluchtigen armzwaai ginder

[pagina 363]
[p. 363]

wijd over de lang heet-witte baan. Waar hij naar toe gaat? Wat heeft hij daaraan het te weten?

‘Volgen, hoort ge’ roept z'n moeder nog en steekt de vuist uit naar hem.

Moeilijk voortschokkend stoot de scheerslijper z'n kar vooruit, hotsebotsend over de kasseien, z'n klak diep op 't voorhoofd, de oogen onafgewend van z'n slijpsteen en tertend voort den gewonen tred van moegewerkte arbeiders met doorzakkende knie. Hij scheen geen mensch met gedachten, eer iets lijk z'n kar: log-geduldig zich latend voortstuwen als een willoos tuig langsheen den gang der dagen. Soms hield hij stil en met de mouw van z'n bovenvest droogde hij, in een lam-luie beweging, 't zweet af van z'n bruin werkmans-aangezicht.

Een zonnige zomerdag.

Ze waren al een heel end weg.

Dan, met een wip, ijlde Peerke ze achterna, weg van de rijke liên, weg van de smakelijke kerzen, op een draf; z'n voeten ploffend rakelings in 't stof dat opstoof in een wolk.

Nog eens omzien, een knikje naar de lieve juffer, z'n lipje wat trekkend als om te weenen en dan, lijk een natuurkind als hij was, fluitend volgend, onbedacht weer, den vrijen slenter van z'n arme zwerversleven.

Midden in de zon, in de witheid van opvliegend stof verdween het aardig Bohemiaantje.

K.E.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken