Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL - Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren
DBNL - Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw

meer over deze tekst

Informatie terzijde

De groene linde. Jaargang 2
Toon afbeeldingen van De groene linde. Jaargang 2zoom

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1,31 MB)

Scans (342,81 MB)

ebook (3,49 MB)

XML (0,53 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De groene linde. Jaargang 2

(1906)– [tijdschrift] Groene Linde–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 166]
[p. 166]

Verzen.

Altaarwijding.

I. De Steenen.

 
Op Rahab en Babel, o Heere,
 
zijn mild uwe blikken gegaan:
 
Laat Sion, eens schoone Noemi,
 
als droevige Mara niet staan,
 
bespot, in heur schamele naaktheid.
 
En hebt gij de stemme der steenen gehoord
 
aan 't klagen, in 't herte der aarde?
 
Wij, hebben de stemme der steenen verhoord:
 
de steenen behaagden uw dienaars,
 
en Sion verhief U 'nen troon,
 
een altaar, hoe naakt ach, in Sion de droeve!
 
o Heere, wat hoort gij den toon,
 
den klagenden toon niet der steenen, in 't altaar?
 
Heb oogen voor heuvelen van schamele doen
 
al schijnen ze bergen in 't prisma van willen;
 
heb ooren voor Sion heur smeeken. Verzoen
 
ons altaar met 't offer hoogheilig.
 
Om Sion uw maaksel aanhoor onze stem,
 
kleed 't altaar met zegen, om 't klagende bidden,
 
der steenen bede in Jerusalem.

II. De Martelaars.

 
Uit hun woning opgestaan
 
komen, langs de wolkenbaan,
[pagina 167]
[p. 167]
 
d'Heiligen met hun bloed belaan,
 
in aardsche steden rusten.
 
Onder 't altaar Gods gezeten
 
zingen zij 'nen ongeweten
 
zang van bloed- en zegekreten,
 
geleerd op vreemde kusten.
 
Hoor ik niet hun wondre zangen
 
onder 't altaar klagend hangen?
 
Onder 't altaar kreunen bange
 
de stemmen der gedooden:
 
‘Wat verweert gij niet, o Heer,
 
't bloed dat stroomde tot uw eer?
 
Wat en wreekt gij 't roode heir,
 
der bloedgeslachte dooden?’
 
Hoor ik niet Gods antwoord gaan:
 
‘Nog een tijdkring uitgestaan;
 
blijve uw bloed in 't altaar staan
 
tot al de broeders komen.’
 
Roodgekroonde Martelaren,
 
kleurt het marmer van de altaren
 
met den bloede van uwe âren!
 
Calvarie's kruiseboom en
 
heeft zijn offer afgestaan
 
waar het Lam was doodgedaan:
 
blijve uwe offersteen ook staan
 
tot 't Lam niet meer zal bloeden.
 
Onder 't altaar Gods geslegen
 
brenge uw bloed ons offerzegen
 
om ons bruisend bloed voor wilde wegen
 
van vleesch en driften te behoeden.

III. De Altaar.

 
Uw geur, mijn zoon, is geur van volle velden
 
die Christizegen, zacht en milde, melden
[pagina 168]
[p. 168]
 
en dauw van hemelnachten.
 
Groot heerlijk spreken ze van uwe pracht
 
en heilige-bergen-sterkte, en offervracht
 
van 't Lam met bloedige vachte.
 
Zoo'n marmer gunt onze aarde niet 't ontginnen
 
zoo'n kleerenprachte draagt geen koninginne
 
zoo'n leest en heeft geen menschenkind.
 
o Zeg mij, in wat welige bovenwereld
 
gedijen 's Heeren wonderwerken, zoo bepereld
 
met bloedjuweelen en met bloesemgeurige tint?
 
Ge staat mij daar, omgroeid van roode rozen
 
en leliën blanke die uwe onschuld kozen,
 
gelijk een blijde lentedag.
 
De Koninginne staat bevallig aan uw zijde
 
omhangen met een dracht van goud en zijde
 
van rijk verscheiden slag.
 
De Koningsdochters lieven 't glad van uw ivoor,
 
en Tyrus' dochters zetten u hun giften voor,
 
weledel wicht, in 's Heeren wijding groot gegroeid.
 
Grootmachtige held, omgord uw heupen met den zweerde
 
en slacht het Lam, het Eenig uwer slagen weerde,
 
wiens Bloed alleen u weerdig tooit.
 
 
 
Pr. Tuyaerts.

Landschap.

 
De zaligheid van teedere avondstonden
 
Stroomt door het open venster naar mij aan.
 
Nu heeft de hemel laving afgezonden
 
En alles is in blijheid opgegaan.
 
De regen heeft zijn gulle, frissche stroomen
 
Op 't landschap uitgestort en 't al herleeft.
 
't Herleeft! Aan 't hekken staan er lindeboomen
[pagina 169]
[p. 169]
 
Waar de avondzon een net van parels weeft,
 
Van gouden parels die bij 't winden-varen
 
Als licht-fuseeën droppen op den grond.
 
Daar golft een zee van blonde korenaren
 
En wentelt heen naar verren horizont;
 
Heel hoog daarboven blijft de leeuwerk hangen
 
En jubelt lente-hymnen in de lucht.
 
De vogels slaan alom hun vreugdezangen
 
En fladdren rond in lichte kronkelvlucht.
 
Hier vóor mij uit is 't al éen pracht van kleuren:
 
Bebloemde gaarden bloeien heerlijk-schoon
 
Vol rozen, flox, jasmijnen en hun geuren
 
Brengt 't zoele windje tot mijn landsche woon;
 
Door welige akkers en langs rijke hoven
 
Klimt sierlijk-slingerend de smalle baan
 
Tot op een heuvelke waarop ik boven
 
Een groepje huizen en een kerk zie staan;
 
Een beek vliet van de steile hoogte neder
 
Gelijk een reuzenlint in 't stille dal:
 
Daarnevens drijft een fluitend herder weder
 
Zijn baan-vermoeide kudde naar den stal.
 
Ik zie een molen op de hoogte draaien
 
Met roode wieken of zij wenkten: kom!
 
Heel Westen flonkergloeit in rozig laaien -
 
Straks was't een onweerzwangre wolkendrom. -
 
Ook dalen van den heuvel blijde kinders
 
En zingen hand aan hand: Ave, ave,
 
Hun hoofden zijn omkransd met bloemen-binders,
 
Ik voel een heimwee om hun zachte vree.
 
Straks zal op dal en heuvel de avond dalen
 
En na een schoonen avond, schoone nacht.
 
Uit ieder huizeken zal 't lamplicht stralen
 
En klare sterren houden dan de wacht.
[pagina 170]
[p. 170]

Een schoone nacht.Ga naar voetnoot(1)

 
O ja, dat was een gloriedroom
 
Vol rijke visioenenpracht
 
Dat schouwspel op den Reiestroom
 
In 't stille van dien zomernacht,
 
 
 
Die sterren aan den hemel klaar,
 
Dat laaiend, weemlend lichtgedrang
 
Dier bloemige gondolen schaar,
 
Al die muziek, al dat gezang,
 
 
 
Het volk verrukt alsof het bad,
 
Dat dreunen van der klokken toon,
 
Wijl schepen trokken om de stad
 
Een groote, gouden stralenkroon.
 
 
 
O, dat je niet die schoonheid zaagt,
 
Gij die de schoonheid zoo bemint,
 
Dat heb ik heel dien nacht beklaagd,
 
Mijn jonge, hartgeliefde vrind.
 
 
 
Gabriël Verborght.

Rondom en in me.

 
O! Kon ik in een raam van mooie woorden
 
de gouden peis nu vatten, rondom mij;
 
de stille goedheid, sneeuwend, lenteblij,
 
als bloesemdans, uit verre, vredige oorden.
 
 
 
Zóo in die sterke vrede mij te baden,
 
nu 't eenzaam land is goed als melk en brood;
[pagina 171]
[p. 171]
 
te gaan naar 't glorie-dagend ochtendrood;
 
te wentlen mij in blanke lentewaden,
 
 
 
terwijl de zonne die naar laving dorstte
 
verzwelgt, met brandend-gragen liefdemond,
 
de neev'len deinend langs den blonden grond,
 
zoo vei en zacht als malsche moederborsten;
 
 
 
te zien, den boezem vol van levensbranding,
 
zelfs de oude boomen gek van louter weelde!
 
O! 'k Wou die goedheid die nooit zóó me streelde,
 
doen schittren in een gouden klankomraming!
 
 
 
Maar kon ik in kristallen vaas omvangen
 
belichaamd, 't groot mysterie, uit die vrêe
 
geboren, met de stralende ochtendbêe,
 
aan de afgrond steigerde mijn wild verlangen.
 
 
 
'k Zou voor mezelve staan in godsvereering
 
als hoogepriester van mijn eigen ziel
 
en wierook zwaaien, bij devoot gekniel,
 
en 't lijf ten bloede slaan in zelfvernêering.
 
 
 
'k Wierp zoenend van me tot den laatsten schakel
 
de zware keten van mijn zondenwicht,
 
en eeuwig hield ik 't oog vol heilig licht
 
geheven naar 't mysterietabernakel!
 
 
 
Mechelen, 16-1-06.
 
Herman Baccaert.

Ricordo.

 
Twee ezels waren, over tijd,
 
- twee ezels met lange ooren
 
en elk 'n kleed van perkament -
 
in 't zelfde stal geboren.
 
 
[pagina 172]
[p. 172]
 
De mulder had den eenen ‘Djik’,
 
den andren ‘Djok’ geheeten
 
en 'k heb, persoonlijk, meer dan eens
 
op hunnen rug gezeten.
 
 
 
Zij speelden, binst hun jonge jeugd,
 
en balkten zelfs te samen
 
en nooit heb ik gehoord, dat zij
 
in onverschillen kwamen.
 
 
 
Zij groeiden groot en moesten dan,
 
te lijve, bakten dragen
 
en toen de mulder sloeg op ‘Djik’
 
dan wilde ‘Djok’ ook slagen.
 
 
 
Zij leefden dertig jaar alzoo
 
en 'k hoop - want beiden stierven -
 
dat hunne schimmen, langs den Styx,
 
de rust, als loon verwierven.
 
 
 
En - laat mij eens rechtzinnig zijn -
 
ik zou, ten minste, wenschen,
 
de helft van zooveel broederdeugd
 
te vinden, bij de menschen.
 
 
 
Om. K. de Laey.
[pagina 173]
[p. 173]

Zonnegang.

 
De wijde wegen allenthenen
 
stil in 't grijs getogen
 
langzaam grootsche gaan en
 
zwijgend, vaag, met oogen
 
 
 
slaperig toegedaan.
 
Geheimevol verheven
 
de luchte vaart al boven
 
droomerige dreven
 
 
 
vol lange linden, die reikend
 
rekken lijk te staren,
 
wachtend stille naar 'n teer
 
verbeide wandelare.
 
 
 
De wijde witte woonsten
 
al gebogen zacht in 't ronde
 
neven 't wijde grauw der
 
lange steenen gronden
 
 
 
staan, met hooge tusschen
 
hen ver uit de toren,
 
groot geboren rijzend,
 
slank en stil van voren
 
 
 
aan, al turen met
 
z'n diepe dichtersoogen
 
naar heur die langzaam
 
stil komt aangetogen,
 
 
 
heel needrig traag
 
en ongezien verborgen
 
al achter bosschen wijd uit
 
de oorden van den morgen.
 
 
[pagina 174]
[p. 174]
 
Almeteenen de landen
 
roeren. Zalige zinderingen
 
plotse bevend deur
 
hunne ziele dringen
 
 
 
wijl uit de zoete vert,
 
lijk blijde-dolle baren
 
die luid zingende
 
deur de zeeën varen
 
 
 
zacht van af de verre
 
heuvelen de vreugdemare
 
zijgt, dat ginds al
 
achter de donkre blaren
 
 
 
de zonne stijgt. Zoo 't zweven
 
van zwaluwen uit lentetijden,
 
gevoelen de velden
 
het zoele waaien wijden
 
 
 
over hunne wangen, wijl
 
komende stil al beven
 
deur hunne herten gegaan
 
ze horken hun 't zieleleven
 
 
 
ontwakende staan.
 
Al
 
achter 't zilverige vlakke,
 
boven puurpeersche bergen,
 
plooien en zakken
 
 
 
langzaam open de witte
 
volen van het licht.
 
En schitterend goud
 
een zoet gezicht
 
 
 
al stil de lucht in steekt
 
met goeiïg oogen,
 
diep majestueuse, ziende
 
van uit den hooge,
 
 
[pagina 175]
[p. 175]
 
vol blijde vreugd
 
de verre velden rond...
 
De torenziele zingt en
 
luid der koninginne kondt
 
 
 
den groet der volkeren
 
van de landen.
 
Het Christikruis omhooge
 
stralend staat te branden
 
 
 
en ginds ze gaat al
 
van de bergen komend
 
langzaam stil... de velden
 
over... zacht en droomend
 
 
 
al turend in de gele vert...
 
En voorts al gaande
 
met heur goudgewaden
 
de wegenissen staande
 
 
 
zijn in blinkend slijpgetooi.
 
Het is de lieve wonderbare
 
met heuren breeden schoot
 
vol schattenscharen
 
 
 
stil te schenken iedereen.
 
Het is de groote rijke,
 
wonend wijd in gouwen
 
ongekend, waar prijken
 
 
 
de landen vol tempels
 
ongezien. Het is de zoete,
 
die eeuwen kwam en ging
 
en die de lieden groette
 
 
 
al immer jong en schoon.
 
Het is de wel vertrouwde,
 
waarbij de menschen
 
al hun huizen bouwden
 
 
[pagina 176]
[p. 176]
 
en die er immer in mocht treên
 
en toeven lang al geven,
 
zoet bij den haard, 'n breede
 
vaart vol vreugdeleven.
 
 
 
Ver overal plots open
 
gevlogen zijn de deuren.
 
De blijde blauwe luchte
 
vol goede geuren
 
 
 
lag. De zoete zielen der
 
volkeren zijn opgestaan
 
en zachte verrijzend ze
 
schreden en zijn gegaan
 
 
 
aldeur de wegen, zingende
 
luid hun grootsche zangen
 
tot heel de omgeving
 
vervuld heeft gehangen
 
 
 
van 't blijde beleven.
 
De velden en boomen
 
allenthenen in
 
laaiende gloedestroomen
 
 
 
hebben omdaan hun
 
feestegetooi en laten zwieren
 
zoet met de winden mee
 
hun kruinen al zegevieren
 
 
 
varend....
 
En langzaam
 
is ze voorbij gekomen....
 
vriendelijk glimmelachend
 
en staren al droomen
 
 
 
naaar de bloemekens
 
die opwaarts blikten
 
en de vele gersepijlkens
 
die zoete gebogen knikten
 
 
[pagina 177]
[p. 177]
 
vol blijheid in hun zien.
 
Deur de landen wijd
 
stonden werkend de
 
lieden. Ze keken verblijd
 
 
 
met diepe blikken de
 
blauwzoete wolken aan,
 
die lang in stoeten stil
 
met mantels dicht omdaan
 
 
 
al zweven zonder eind
 
hun wijde wegen gingen
 
met, onder hen, de wateren
 
al dansen en al zingen
 
 
 
ter stille zeeë toe.
 
Lang en lieve geklonken
 
hebben onophoudend de
 
vogelengeluiden; zacht gezonken
 
 
 
zijn de klokkengezangen
 
van uit de kerken; vroom getogen
 
de volkeren zijn gegaan
 
al langs de tempelbogen
 
 
 
in wijde bedevaart... En
 
glijdend langs de wangen
 
van de bleeke bloemen
 
hebben tranen zoet gehangen,
 
 
 
stil dankbaar en ontroerd.
 
Uren en uren is ze alzoo geschreên,
 
schenkende tot van heur
 
eigen gulden kostelijkheên,
 
 
 
schenkende tot, arm en moede
 
geworden, langs wegen en weiden
 
ze ging al glimmelachen
 
huizewaarts stil deur d'heide...
 
 
[pagina 178]
[p. 178]
 
ver den heuvel op... omlage...
 
weg... En droeve dan zijn overtrokken
 
de luchten vol donkerheid. Omlage
 
gezakt zijn de boomen verschrokken,
 
 
 
stil al suizen veel treurige
 
gezegden. De bloemekens toegeloken
 
hadden hunne blijde blikken en
 
trage stil al droef ineengedoken
 
 
 
ze waren. De vele vogelen zoet
 
achter de blaren der boomen
 
al droeve verholen zaten. De
 
menschen kwamen al droomen
 
 
 
van op den drempel wijd in de verte
 
zien... en stille bingegaan
 
de zonne die was heen... Vol lijk
 
van rouwe dan dichte toegedaan
 
 
 
hun deuren en hun luiken waren...
 
en zelve zwijgend hebben zij hun neergeleid
 
heel lange stil lijk beelden van de
 
dood uit steenen, stom, vol triestigheid...
 
 
 
Borgerhout.
 
Rud. Frijters.

Een Schetseken.

 
De zonne brandt
 
op 't land
 
en steekt;
 
en waar 'k me kere,
 
alwaar 'k me wend,
 
van 't danig licht sla'k d'ogen nere,
 
en 'k ben een stonde blend.
 
 
[pagina 179]
[p. 179]
 
De weide spreidt
 
en breidt
 
ten toon
 
heur bloemenpracht
 
van goud en geel;
 
ze lijkt me wel een perelvracht
 
op kussens van fluweel.
 
 
 
Het groent en groeit
 
en bloeit
 
alom;
 
en waar ik kijke
 
of d'ogen dolen,
 
zie'k torens boven kruinen reiken
 
of 't wieken van een molen.
 
 
 
De Meie zit
 
in 't wit
 
gedost;
 
en waar 'k me kere,
 
alwaar 'k me wende,
 
de bloesems lijken blanke veren
 
alhier, aldaar en t'enden.
 
 
 
De zonne brandt
 
op 't land,
 
en laat
 
heur dartle stralen,
 
al spelemeien,
 
met goud heur eigen beeldnis malen
 
op 't zilver van de Leie.
 
 
 
Gent.
 
Reimond Kimpe.
[pagina 180]
[p. 180]

Adagio.

 
In zachten tooverglans
 
van zilver- reine manestralen
 
ligt gansch
 
de wei nu: Stille is 't in de wijde zalen
 
der breed open natuur,... heel stil...
 
En sluimrend droomt de wei van gouden dag
 
met blij-geril
 
van zonnevreugd en lentelach.
 
Op 't water, in een schuit,
 
heel donkre silhouette, - zit beweegloos
 
een late visscher, zonder een geluid:
 
En 't is alsof er rondom hem een sluier hangt, heel broos,
 
en of er droomen
 
om hem zweven
 
die mij heel langzaam aangedreven komen...
 
En 'k voel me ineens vol angste rillen,... beven.
 
 
 
Arthur Meulemans.

't Is al de tijd.

 
't Is al de tijd dat de avenden weer wijder openspreiden
 
en weer de kleine dag in 't avenden verkrimpt,
 
verkoudend keer op keer bij 't asemloos en stil verglijden
 
der enger uren waar een poovre dag op glimt;
 
 
 
't is al de tijd dat de armer morgenden nog grauwer grijzen
 
in zoetverwaaide misten waar de zon door spint;
 
bleekkoud en ouder dan de dood, om traag omleeg te deizen
 
door dikker smooren als de avendgang begint;
 
 
 
och, 't is de tijd... ik zie de wolken koel- en doover drijven,
 
bestorven op hun kalme zoomen en belicht
 
met verre, doode schijnen, die zwaar rusten op hun trage lijven
 
en nederbloeden uit 't vermagerd zongezicht...
 
 
 
de tijd is 't dat de blaren rosser gloeien op de ijpen
 
en 't dauwen koel- en natter op de weien blinkt,
 
de leste appelen verrooden en de noteleers verrijpen
 
hun reukge vruchten, daar de zomer nederzinkt...
 
 
 
Karel van den Oever.

voetnoot(1)
Op het Venetiaansch feest te Brugge, 6-viii-05


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Algemene gebruikersvoorwaarden
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Pr. Tuyaerts

  • Gabriël Verborght

  • Herman Baccaert

  • Omer Karel de Laey

  • Rud. Frijters

  • Reimond Kimpe

  • Arthur Meulemans

  • Karel van den Oever


datums

  • 16 januari 1906