Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Den Gulden Winckel. Jaargang 2 (1903)

Informatie terzijde

Titelpagina van Den Gulden Winckel. Jaargang 2
Afbeelding van Den Gulden Winckel. Jaargang 2Toon afbeelding van titelpagina van Den Gulden Winckel. Jaargang 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (8.30 MB)

Scans (38.03 MB)

ebook (10.29 MB)

XML (1.10 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Den Gulden Winckel. Jaargang 2

(1903)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Keur

De loop der dingen, door Jeanne Reyneke van Stuwe. - Amsterdam. L.J. Veen.

Een gewone, alledaagsche geschiedenis, zooals de titel reeds aanduidt, de lotgevallen van een drietal kleine luiden, een levensdrama van twee zusters en van een bij hen inwonenden neef uit de arbeiderswereld.

Alewien - kortheidshalve Ali genoemd - is de popperige, de verfijnde figuur uit deze omgeving, het meisje, dat vief en luchtig loopt aan den zonkant van de straat, in haar zwart openhangend manteltje en donkerblauwen rok en witte maletootje met zwarten lint om den bol boven het frissche, blanke, blozende gezicht, zooals de auteur haar zelve schildert in het eerste hoofdstuk.

Haar zuster Bet, de lompe, plompe vrouw met mager, beenderig gezicht, werkend, sjouwend, zwoegend van den vroegen morgen tot den laten avond, net hare moeder, die ook niet mooi was geweest, maar zich best door de wereld had geslagen en dan de neef Jan de Bruin, een bruut, een soort van stompzinnig werkmachine.

Vrij natuurlijk alweer, dat in dit milieu de liefde het psychologisch motief moet geven aan dezen roman.

Bet haat Ali en deze haat vindt zijn oorsprong in een hartstochtelijke ijverzucht; zij bemint haar neef, den stillen fatsoenlijken werkman, een liefde, die niet beantwoord wordt; in diens hart een vurige passie voor Ali, die op haar beurt die gevoelens van den minnaar versmaadt.

Ali wil weg uit deze nederige, bekrompen omgeving; zij, met haar mooi gezichtje, met haar welgevormd lichaam wil hooger op: zij wil dame zijn, zich kleeden in kostbare stoffen, wonen in rijk ingerichte kamers; zij wil kennen het genot der weelde, zij het dan ook ten koste van haar eer, aan de zijde van een man, een ‘heer’, dien zij nooit zal kunnen huwen.

Als Jan haar schande leert kennen wordt hij, de noeste, vlijtige, arbeidzame werkman, een sufferige, idioterige dronkaard, weggejaagd door zijn patroon, weggejaagd door zijn huisbaas, wien hij het weekgeld niet meer kan voldoen.

Bet, in haar trouwe, slaafsche liefde, redt hem van geheelen ondergang.

Weer is hij aan 't werk getogen, weer is hij geworden de spaarzame arbeider van weleer, als eens in een der buitenwijken zijn aandacht wordt getrokken door een ondanks de schemering reeds verlichte kamer; gedachteloos heeft hij naar binnen gekeken en veel zware roode gordijnen, veel kleuren en verguldsel en in het licht gekleede meisjes gezien en in eene daarvan heeft hij Ali herkend.

En terwijl hij daar staat, willend sterven in dat oogenblik, is een troep gekomen van kameraden van zijn werkplaats, die hem mede hebben gesleurd naar een danshuis; hier eene vechtpartij, die hem een hersenschudding bezorgt en hem terecht doet komen in het ziekenhuis en weer is het Bet, die hem telkens en telkens bezoekt, die zich ontdoet van hare snuisterijen, van haar kleederen, van haar meubels, die zelf honger lijdt om te betalen voor hem, dien zij de schande wil bewaren kosteloos te liggen in het hospitaal.

Als zij Jan, lichamelijk bijna hersteld, bij zich heeft genomen in haar kamertje, als deze ter wille van Ali zich wil verdoen, als hij lallend schreeuwt: ‘beest, beestachtig beest, engel, engel, 'k ga me verdoen’, krijscht ze hem toe: ‘goed, goed, ik ook, ik wil ook; 't is het eenige wat we kenne, 't eenige, 't eenige’. Bij een buurman koopt ze wat houtskool en door verstikking maakt ze eind aan beider leven.

Ziedaar alles, den inhoud van twee omvangrijke deelen.

Schrijfster heeft begrepen, gezien, gevoeld al wat zij heeft geschetst; 't is neergeschreven aus einem Guss; zij heeft met behagelijken lust, die karakters, die zielstoestanden ontleed; zij heeft met intens genot gedetailleerd, mikroscopisch gedetailleerd al wat haar oog en geest hebben gezien; zij geeft tot in de kleinste bizonderheden eene beschrijving van het waschkamertje van Bet, van hare waschbehandeling zelve, van den stijfsel, dien zij gebruikt, hoe Jan een paar planken in een kast timmert, hoe het op de naaiwinkel van Ali toegaat; dit alles is te wijd uitgesponnen, te langdradig, 't verveelt den lezer, maar daar tegen

[pagina 28]
[p. 28]

staan heldere, sprekende, kleurrijke schilderijen vol realiteit; ik citeer uit velen: de bezoeken van tante en van Bet op de weelderige kamers bij Ali, op dat oogenblik de entretenue van een rijken student; de gesprekken van Bet met de huisbazin van Jan; de vechtpartij in het danshuis en vooral het einde van het boek, de voorbereidingen tot den dood.

Er komen ruwe, banale woorden in dit werk, maar toch is het niet gemeen; alles wordt ontkleed, blootgelegd met wreed cynisme, maar het wekt geen afschuw, tenminste niet bij hen, die kunnen begrijpen, die willen doorgronden, dat het weergeven der werkelijkheid de eerste plicht is van iederen kunstenaar, dat de reëele natuur het eenig ware is.

Bij dezen zal Jeanne Reyneke van Stuwe met haar jongste roman slechts bewondering in het leven roepen: haar laatste pennevrucht zal daarentegen een bepaalde ergernis verwekken bij Idealisten of Conventionalisten, bij allen, die slechts willen zien door de brillegazen, beslagen door den wasem van zoogenaamde fatsoenlijke, eerbare, zedelijkheidsbegrippen.

 

Mr. L.H.

De dames van Veldhorst, door Mathilde Malling. - Amsterdam, C.L.G. Veldt.

Een boek over dames, door een dame - voor dames.

Ik denk hier aan de tentoonstelling van Vrouwenarbeid, waar ik voor 't eerst onderscheid hoorde maken tusschen ‘dames’ en ‘vrouwen.’ Toen had ik 't woord ‘dame’ nog altijd begrepen als bedoelende een fijn beschaafde vrouw. Dáár hoorde ik het gebruiken in den zin van een vrouw, die zooveel bezat, dat ze voor haar brood niet behoefde te werken en dus niets ter wereld uitvoerde, dat de moeite waard was.

En nu komt 't me voor, dat de dames van Veldhorst tot de laatste rubriek behooren. 'k Heb 't boek ééns gelezen en toen weer doorgebladerd en 't is me niet gelukt al die menschenkinderen, die zich ‘kleeden’ en elkaar bezoeken, en rijden en wandelen, en elkaar 't hof maken voldoende uit elkaar te houden. 't Boek heeft iets van een kaleidoscoop - maar zonder de mooie kleuren, die me als kind in verrukking brachten. 't Is den lezer volkomen onverschilling waar de stukjes neervallen en ik kan me niet voorstellen, dat iemand ook maar één oogenblik van spanning den adem zou inhouden, als de quaestie wordt opgelost: wie nu wel door Julie, Dagny, Bibbi of Elli al of niet veroverd zal worden.

Een Vrouwenleven, uit het Zweedsch van Sigurd door Th. Wijsman, - Leiden, S.C. van Doesburgh.

Ook dat boek hoort tot de eenvoudige boeken. 't Zal geen eeuwen door stralen aan den letterkundigen hemel. Maar toch zal het, goed gevoeld en prettig geschreven als het is, menig vrouw goed doen. Sigurd hoort in Zweden, als Herman Bang in Denemarken, tot de schrijvers, die in hun werken zoo'n symphathiek begrijpen van de kleine ellende en zorgen in menig vrouwenleven toonen. Beiden zien ze den zwaren last van kleine plichten, die menig vrouw zoo moedig draagt. Sigurd laat zijn hoofdpersoon, de kleine Eva, opgroeien en zich innerlijk ontwikkelen tot een goed, krachtig, ernstig mensch, terwijl ze uiterlijk in de maatschappij daalt en geen bizondere plaats inneemt. Hij doet ons voelen hoe groot die stille, onopgemerkte vrouw is: 't grootst - waar ze zich terugtrekt in haar eenzamen ouderdom. Wie niet beter wist zou meenen, dat een vrouw zich verborg achter den pseudoniem; als niet het ridderlijke in de slotwoorden, die ik niet laten kan even te citeeren, wees op een fijn voelend man. Die woorden luiden:

‘En hiermede leg ik met een eerbiedige kus deze bladen in de gerimpelde handen van haar, wier soms even door tranen verduisterde oude oogen van liefde stralen en van verlangen gloeien, zooals geen andere oogen, - omdat de eigenaresse daarvan, soms half vergeten en nimmer volkomen gewaardeerd werden, voordat hare eigen kinderen het standpunt bereikt hebben, waarop zij nu staan; en haar leven hebben ten offer gebracht aan de heiligste taak - aan die eener moeder.’ Ik ben zeker, dat de hoogbejaarde moeders dankbaar Sigurds boek zullen aanvaarden.

 

Margaretha Meijboom.

Uit Tante's Jeugd, door Ida Heyermans. Geïllustreerd door C. Blankenaar. - Rotterdam, Masereeuw & Bouten.

Geen moraliseerende vertoogen, geen lang uitgesponnen preeken, waarin de straf het kwaad op den voet volgt, maar fijn gevoeld werk, in vlotten stijl geschreven, in gansch niet banalen, en toch kinderlijken toon gedacht en gezegd. De tendens, - onontbeerlijk, waar het kinderen geldt, - zonder de poëzie van 't verhaalde te storen, wordt meer gesuggereerd dan uitgesproken; de verhaaltjes zijn nuttig, maar zonder het minste nuttigheidsvertoon; al spelend verteld voelen we, hoe in die vroolijk-eenvoudig, soms ook teer-ernstig

[pagina 29]
[p. 29]

meegedeelde herinneringen en sprookjes een warmte van sentiment leeft, die alleen kan uitgaan van iemand, die haar eigen jeugd nog niet vergeten is, en juist daardoor met de kinderen kan meeleven en hun harten winnen. Mij dunkt, een niet geringe aanbeveling voor dit boekje, waarvan ook over 't algemeen de illustraties goed geslaagd zijn, ligt in de verklaring, die gegeven kan worden als antwoord op de vraag: voor welken leeftijd het wel het meest geschikt zou zijn? De kleintjes zullen luisteren met glinsterende oogen en gloeiende wangen, de ouderen zullen ervan genieten en telkens zichzelf er in terugvinden, terwijl de ‘groote menschen’ bij 't lezen niet aan een verloren uur zullen denken, maar stellig Ida Heyermans dankbaar zijn, voor wat zij op zoo aantrekkelijke, natuurlijke wijze aan jong en oud weet mede te deelen.



illustratie
Uit ‘Uit Tante's Jeugd’


I.H.

Als het scherm valt, uit het Noorsch van Jonas Lie. - Leiden, A.H. Adriani.

Hoog, monumentaal in zijn objectiviteit staat dit boek boven de anderen. Jonas Lie is niet zoo gemakkelijk te waardeeren. Hij schrijft zoo weinig expansief, hij laat personen en gebeurtenissen zoo geheel voor zichzelf spreken. Nooit komt de auteur zelf om een hoekje kijken om u nog eens aan te wijzen waar ge op letten moet. Een heel gewoon stuk leven laat hij aan u voorbijgaan; maar plotseling, door een enkele trek, laat hij u de wereld van voelen en denken achter het tooneel zien.

Wie zijn boeken ‘zoo erg gewoon’ vindt kan kan ik warm aanraden de inleiding van ‘Onder 't juk’ te lezen, van Herman Bang. Die inleiding deed mij, jaren geleden, in eens Jonas Lie begrijpen. Ook in dit werk teekent de meester rustig de omtrekken van een stuk doodgewoon menschenleven, een groep passagiers aan boord van een groote stoomboot.

Ze leven en bewegen zich als menschen daar gewoonlijk doen. Tot op eens de crisis komt, in een oogenblik van zekerheid, dat ze sterven moeten. En dàn voelt men de hand van den meester. Dan ziet men hoe vast hij grijpt in de ziel van de menschen, en met welk een fijne kunst hij de ‘finishing touch’ geeft, door elk van zijn personen door een beweging, een kreet, een onwillekeurige handeling heel zijn innerlijk leven te laten openbaren. Allerlei verborgen goed en en kwaad komt aan 't licht. Sommigen worden helden, anderen droevig klein.

En als 't gevaar voorbij is en al die menschen daar staan met nog een stuk leven vóór zich, dan verbergt elk zich weer achter 't masker, dat de mensch gewoonlijk in de samenleving draagt. 't Scherm wordt weer opgehaald en de vertooning gaat door.

Vrouwenmacht, uit het Zweedsch van G. af Geyerstam, door Mej. H. Bleeker. - Amsterdam, H.J.W. Becht.

Er is in Geyerstam's werken voor mij altijd iets bizonder bekoorlijks. In deze wereld, waar 't meestal gaat zooals Jonas Lie 't beschrijft, waar elk zich verbergt achter een of ander scherm, in gezelschap een of ander masker opzet, komt hij in zijn werken vertellen, wat er in zijn ziel

[pagina 30]
[p. 30]

omgaat met de eerlijkheid van een kind; met datzelfde rustig vertrouwen, dat men hem wel begrijpen zal, dat we vaak in het doen en laten van menschen opmerken, die van hun jeugd af aan door liefde en symphatiek verstaan zijn omringd. Zij spreken zoo geheel uit wat zij denken en voelen, alsof de gedachte, dat iemand hen verkeerd zou kunnen verstaan, of met vuile vingers 't reine aanraken wat ze laten zien, geen oogenblik bij hen opkomt onder 't spreken. Eerst later voelen ze dat als een vage angst. Zoo vertelt Geyerstam van zijn eerste ontmoeting met Hugo Brenner, van diens samenleven met Bohrn en zijn vrouw met de open, reine eerlijkheid van een kind, zoodat ook de meest cynische twijfelaar aan de mogelijkheid van een zuivere vriendschappelijke verhouding tusschen man en vrouw, erkennen moet dat dit mogelijk en waar is. Meesterlijk is 't eerste èn 't laatste hoofdstuk van dit boek vooral. In 't eerste spreekt Geyerstam over dat geheimzinnig gevoel, dat ons bij den eersten oogopslag in een vreemde een verwante persoonlijkheid laat onderscheiden. Hij spreekt daar van ‘een vermogen om ons aan elkaar kenbaar te maken langs nog andere wegen, dan die, welke wij met onze uiterlijke zintuigen kunnen waarnemen.’ Wie onzer heeft dat niet meer dan eens gevoeld bij 't ontmoeten van wildvreemde menschen?

En dan 't laatste hoofdstuk. Hoe zeldzaam fijn is de teekening van die twee mannen, waarvan de één voor den ander 't heilige der heiligen van zijn ziel één oogenblik ontsloten heeft. En de ander, hoewel de dankbaarheid voor dat vertrouwen hem betoond, hem op de lippen brandt, zwijgt stil. Hij voelt, dat zwijgen het eenige mogelijke is in een geval zooals dit, waar een mensch uit de worsteling met het lijden nog maar pas zegevierend te voorschijn komt, - op een tijdstip waar de van nature geslotene één oogenblik zich zelf heeft gegeven. Elk woord zou daar pijn gedaan hebben.

Waar hij eindelijk schrijft: ‘Zoo is de kunstenaar. De menschen lezen zijn werken en verwonderen er zich over, dat hij zichzelf zoo geheel en zonder terughouding geeft. Ze kunnen immers niet weten, dat hij deze uiterste oprechtheid, die hem op de ziel brandt, tot ze een vorm aanneemt, zóólang in zich heeft omgedragen, dat, als hij er eindelijk uiting aan geeft, dit is als een opstand der natuur, die met of tegen zijn wil geschiedt en die door niets kan worden gestuit,’ - daar voelen wij, dat hij in Hugo Brenner zichzelf geteekend heeft.

Margaretha Meijboom.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Margaretha Meijboom

  • over Jeanne Reyneke van Stuwe

  • over Alfred von Hedenstierna

  • over Ida Heyermans