Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Den Gulden Winckel. Jaargang 2 (1903)

Informatie terzijde

Titelpagina van Den Gulden Winckel. Jaargang 2
Afbeelding van Den Gulden Winckel. Jaargang 2Toon afbeelding van titelpagina van Den Gulden Winckel. Jaargang 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (8.30 MB)

Scans (38.03 MB)

ebook (10.29 MB)

XML (1.10 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Den Gulden Winckel. Jaargang 2

(1903)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 200]
[p. 200]

Fragment

Uit: ‘Boerenstudenten’ van Arne Garborg, in het volgend jaar verschijnende bij de Hollandia-Drukkerij te Baarn.

 
Ziet toe gij, die zo vroeg opstaat
 
En 's avonds zo laat zit te werken.
 
Met smart aan de arbeid, in groot ongeloof,
 
Wilt ge U rijkdom verwerven:
 
Eet gij ook in kommer Uw klein stukje brood,
 
God geeft de zijnen kleren en voedsel in nood
 
Als zij maar rustig gaan sla-ä-pen -

- zo zongen ze daar bij Ole Johannes Sörbraut, op 'n gure koude Maandagmorgen in April.

Elke dag werd er daar in dat huis gebeden, want Ole Johannes was op zijn manier vroom. Hij hoorde niet tot de piëtisten, al had hij ook al 's geprobeerd zich te bekeren, hij was er niet in geslaagd; hij moest dus maar wachten tot hij oud zijn zou en wat meer tijd zou hebben. Maar hij vond toch dat 't maar het beste was zich zo veel mogelik aan Gods Woord te houden en vooral vond hij 't nodig z'n kinderen in de bijbel te doen lezen. Daarom werd er elke morgen in huis gebeden en bij die bedestonden moesten alle tegenwoordig zijn. Zo moest het zijn; Ole Johannes had dit in Luther en in Johan Arndt gelezen en de Piëtisten deden 't ook. En dat was dan ook niet meer dan zo als het hoorde. Zong niet elke vogel z'n morgenpsalm ter ere Gods? en zouden wij er minder toe komen om God te prijzen dan de redeloze vogels? Zo moest dus het hele huishouden in de grauwe morgen opstaan om God te prijzen en te loven en de kinderen stonden of zaten aan tafel noch half in slaap en rillend van de kou maar zongen toch zo goed als ze konden. Maar het kon gebeuren dat de kleine Judith huilde als ze al te veel slaap had. Dan werd Ole Johannes boos voor zich zelf en voor God en terwijl hij uit volle keel bleef zingen, boog hij zich zo nu en dan over de tafel en kneep Judith in 'r oor. Hield ze dan niet op, dan kreeg ze een pak slaag - na de godsdienstoefening, als Ole Johannes weer 's 'n beetje tijd had, - want men moest God prijzen met een opgeruimd gemoed en niet in tranen, zooals Luther zegt. Zoiets was de kleine Daniël meer dan eens overkomen; maar nu was hij te groot.

Wanneer de psalm gezongen was, las Ole Johannes een gebed en dan noch een stukje uit Arndt's ‘Schatkist’, want Ole kon uitstekend voorlezen. Daarna bad hij 't Onze Vader en Heerezegen-spijs-en-drank-Amen. Die psalm van Kingo paste niet altijd bij het stuk uit de ‘Schatkist’ maar dat dee er niet toe want het was toch Gods Woord en 't deed toch altijd goed Gods Woord te horen.

Maar vandaag kwam het zo uit dat de psalm en

illustratie
ARNE GARBORG


[pagina 201]
[p. 201]

de tekst goed bij elkaar pasten. Ze kwamen beide daarop neer dat men niet over voedsel en kleren zich ongerust hoefde te maken, want dat God daar zelf wel voor zou zorgen. Voedde God niet de vogelen op het dak en de leliën des velds ofschoon die toch zelf niet zaaiden of sponnen, en waren wij niet veel meer dan die?....

De kleine Daniël, die nu 'n jochie van 'n jaar of dertien was, vond de psalm erg mooi en het stuk ook en wenste alleen maar dat ze dit nu ook na zouden komen. Maar, toen het gebed uit was en toen Ole Johannes Lias, de oudste zoon, en Reinert, 't knechtje en Daniël mee nam naar buiten in het gure voorjaarsweer om de hand aan 't werk te slaan - hu, toen kon Daniël niet anders vinden dan dat dit 'n eigenaardige manier was om naar Gods Woord te leven.

Het weer bleef guur met wind en natte sneeuw, zodat 't werk al heel onplezierig was. Daniël dacht aan z'n warm bed en aan de kamer thuis die moeder zeker wel geveegd en lekker verwarmd zou hebben zodat 't er heel gezellig zou zijn. Als de grote mensen nu maar zo verstandig waren om te geloven wat er met duidelike woorden in de bijbel te lezen stond. De kleine Daniël was verbaasd en ook 'n beetje boos. Hij nam zich voor er zijn vader 's naar te vragen. Dachten de mensen nu werkelik dat 't een pleziertje was om zo te zwoegen? Of was 't soms niet waar wat er in de bijbel stond? Over die zaak was heel wat te vragen, meende hij. Maar toen het er op aan kwam, werd hij verlegen en vandaag was het weer gegaan zo als het gewoonlik ging als hij iets wou zeggen of vragen, - er was bijna weer niets van gekomen. Maar op 'n ogenblik terwijl Daniël rillend stond te gluren en zich erg lam voelde, bleef Ole Johannes met de ploeg vlak bij hem staan en er was niemand in de buurt die hem horen kon. Toen kreeg de jongen op eens 'n hart in zijn lijf, hij draaide zijn rug naar zijn vader toe, stond 'n beetje te beven en te draaien en zei toen: ‘'t is hier buiten ook niet plezierig van daag’. ‘Nou ja, zei Ole, maar as we eten voor het volgende jaar hebben willen, dan moeten we wel buiten werken’. - ‘Ja maar - ... waarom staat er dan in de bijbel ... wat we daar vandaag lazen? stotterde Daniël en stond met zijn spa op zijn klomp te stoten; want 't was zo gek met zulke vragen aan te komen. Ole Johannes was stom verbaasd, eigelik 'n beetje bang. Hoe kon dat kereltje aan zo iets komen? Ten laatste zei hij, terwijl hij op de paarden sloeg, om ze weer aan de gang te krijgen, ‘Tchk, tchk. Er staat in de bijbel, vriendje,.. dat ... tchk, kom jonges .. dat hij die niet werken wil ... zal ook niet eten; wist je dat niet? Tchk..’ De paarden draaiden zich in hun tuig (wat ze ook al niet plezierig schenen te vinden) stonden te trekken en te sjorren en kregen eindelik de ploeg voort, uitgeput als de stakkers waren, nu ze in het slijk van het vroeg ingetreden voorjaar hadden staan te zwoegen. En Ole Johannes schoof haastig achter de ploeg en dacht: ‘D'r zit toch 'n kop op die jongen, hij is bijna te goed om boer te zijn’.

Maar Daniël bleef moedeloos staan en voelde zich erg klein en vond 't toch zo vreemd dat de grote mensen altijd gelijk hadden.

Zijn plezier in het werk werd er zo niet beter op. Hij kon werkelik niet begrijpen waarom God, die toch almachtig was, ons niet even zo goed eten kon geven zonder werk. Wat kon dat hem nu kosten om 'n beetje manna te laten regenen, of zelfs pap en noch andere goeie dingen? - want werk was toch niets anders dan 'n plagerij.

[De school waar Daniël ‘in z'n mooie kleren mocht komen’ bij de vriendelike schoolmeester ‘die nooit iemand sloeg, die niet 't een of ander ondeugendigheidje heeft uitgevoerd’, - de school zal een heerlike afleiding voor hem zijn en hij krijgt het dan ook gedaan - niet dan met veel moeite - dat hij er heen mag. ‘Vergeleken met dat gewroet in de aarde’ is het verblijf hem daar één groot genot].

Op school kreeg hij eens 's 'n verklaring van wat werken was, die hij goed onthield. Zij hadden de verklaring van de zondeval en toen bleek het dat de arbeid uit de Zonde voortgevloeid was. Als de zonde niet bestaan had, zouden we niet hebben behoeven te werken. Adam en Eva hadden wel zo je wilt in het Paradijs gewerkt, er stond dat zij naar ‘Edens Hof’ gezonden waren, om ‘dien te bouwen en te bewaren’. Maar vóór de zondeval was werken eenvoudig 'n pretje geweest, want toen was de natuur zo goedgezind jegens de mens geweest dat het als van zelf ging en de heerlikste vruchten afwierp voor zoo goed als niets. Daarentegen was de natuur nà de zondeval dwarskoppig en onhandelbaar geworden zo dat-ie de mens bepaald tegenwerkte, zodat het werk nu 'n zwaar slaven was in het zweet onzes aanschijns en dan bracht de aarde noch maar zo weinig voort dat we er nauweliks van konden leven. Daniël dacht: ‘dat versta ik’. De arbeid is een straf. Net zoals je slechte mensen in de gevangenis zet. Wat 'n vlegel, die Adam, die voor 'n enkele appel al die ellende over de mensen gebracht heeft en dat, terwijl hij z'n tuin vol van de heerlikste appelen en kersen had staan waarvan hij zo veel kon eten als hij maar wou.

‘Maar, zei de onderwijzer verder, is het niet al te streng van God dat hij ons op die manier straft? Was het niet lelik van hem zulk een zware last op onze schouders te leggen?’ Daniël begreep heel goed dat het niet aanging te zeggen dat God iets leliks gedaan had en dus antwoordde hij doodkalm: Nee, ofschoon hij eigelik niet presies begreep hoe de meester dat zaakje in orde zou

[pagina 202]
[p. 202]

brengen. Maar toen bleek het dat hij hier ook alweer iets op gevonden had. Nee zei hij, dat was volstrekt niet lelik van God. In tegendeel. Want ná de zondeval voelden we juist de be-hoefte om te zwoegen, daar anders de zonde veel te veel macht over ons zou krijgen. Het spreek-woord zegt dat lediggang des duivels oorkussen is, en was dat niet zo? - Ja zeker was dat zo. Als we niet zo moesten zwoegen, zou de duivel ons met kwade gedachten vervullen en ons zòzeer tot het boze verlokken dat het voor ons hier op aarde geen leven meer zou zijn. En eindelik rekende de schoolmeester uit dat de arbeid natuurlik wel een straf was, maar toch ook een zegen. De arme Daniël voelde zich erg klein onder al die geleerdheid en kreeg alweer 'n gevoel dat het voor kereltjes zo jong als hij toch niets kon geven om zelf over iets na te denken.

[En dan brengt de schoolmeester hem aan 't verstand dat hoofdwerk veel vermoeiender is dan handenwerk:]

Een dag op de dorsvloer te staan, dat was niets in vergelijking met een les bv. in 'n vreemde taal; -de meester zeide dit met 'n zeker gevoel van eigenwaarde, want het was algemeen bekend dat hij 's bij de hulpprediker Duitse les genomen had. Nu begon Daniël te begrijpen hoe de zaak in mekaar zat. Handenwerk, - dat werd je als straf opgelegd; want dat betekende dwang en zwoegen en armoede; maar grotelui's werk, dat was iets fijns, iets moois en dat bracht eer aan en voordeel en goeie dagen en dat was niet als straf opgelegd. En toen hij daarna in de kerk, dat vers uit die psalm: ‘God geeft de zijnen kleren en voedsel in nood. Als ze maar rustig gaan slä-apen’ noch eens hoorde, toen begreep hij opeens dat het de dominees en de hogen waren, die God spesiaal als de ‘zijnen’ beschouwde en aan wie hij kleren en voedsel gaf, terwijl ze lagen te slapen. Dat was het grootste, het belangrijkste idee dat Daniël noch gehad had, en na die dag voelde hij 'n innige wens dat hij niet éen van die zondaars worden zou die God met slaven en zwoegen kasteidde, maar hij wilde een van Gods ‘eigen’ worden, die de bijbel in de grondtekst lazen en die rein en mooi aangekleed, in 'n warme kamer zaten en lekker aten en wijn dronken. En in elk geval wou hij schoolmeester worden.

[Daniël heeft een goed verstand geërfd: ‘Niet alleen dat hij lezen kan, net als zijn vader en schrijven en rekenen ook’ maar ‘hij wist zich zo gloeiend goed rekenschap te geven van wat hij zei’. En zijn idealen reikten zeer hoog].

Wat er in zijn idee het beste en het heerlikste was, dat was die grote stralende - toren, zou je kunnen zeggen - van macht en glans, die hij in het land opbouwde, van de veldwachter en de schoolmeester over de dominee en de burgemeester en de goeverneur hoger en hoger, meer en meer glanzend, helemaal op tot aan de koning toe, die op het bovenste puntje stond en in louter goud gekleed was. En zij die tot die toren hoorden dat waren de groten en de machtigen en die waren mooi en knap; maar wie daar niet bij hoorden waren gelijk de kinderen Israëls in Egypte toen ze een leger voor Koning Pharao zouden bereiden. Alleen al, dat hij die dienaren in hun volle glans 's zou mogen zien, was hem een zalige gedachte. Zoals ze daar voor de verbeelding van het gapend boertje verschenen in hun prachtige kleren hoog en rechtop, met blanke glanzende laarzen met sneeuwwit linnen om hun hals en aan de mouwen, met glinsterende brillen op een stuurs gezicht en overal gouden kettingen en gouden ringen, leken ze Daniël iets Hemels toe, iets verwonderliks, waarop hij zich nooit moe kon staren. En wat deden de boeren nederig als die grote hansen zich vertoonden, - zelfs de grootste Bonde stond te buigen en te knippen zodra het er op aankwam met een kantoorklerk te spreken. Die lui hadden noch 's wat te zeggen. En wat praatten ze mooi. Het was alsof je God zelf hoorde. Dat was niet die zware slepende taal, dat ‘geblaat’ van de boeren als ze, heel gemaakt sprekend, vergeefs de ‘betere mensen’, trachtten na te doen, en waar ze dan zelf over lachten; nee dat was een engelentaal, hoogtijdstaal, het deed je bepaald goed zo iets te horen. - En wat waren die lui geleerd. Als ze tegen iemand spraken, kwam het er maar op aan ze dadelik te begrijpen en alles dadelik goed te vinden. De grote heren vonden dat plezierig als men ze terstond begreep en Ja zei, zonder aarzelen. Dan behoefden ze 't niet te herhalen. En was je er 's van een andere opienie, dan moest je nooit zo dom zijn dat te laten blijken; nee, tegenover zoo'n Koningsdienaar had je je eenvoudig netjes te gedragen; zij droegen het zwaard niet te vergeefs, zoals er in de Katechismus stond. Zo ongeveer het eerste wat een verstandig man z'n zoon leerde, was dat hij nooit een grote meneer tegen moest spreken. - En wat 'n genot met zulke lui in aanraking te komen. Daniel was 's een paar keren met zijn vader bij de dominee geweest, hij kon er dus van mee spreken. Dat was alles zo schoon en mooi, 't zag eruit alsof ze elke dag de grond wassten; en de stoelen en de tafel waren van blinkend hout en er stonden bloemen in het venster, even mooi als in het Paradijs en de gordijnen waren zo licht en zo wit als de avondwolkjes an de hemel, en aan de muur hingen er platen heel wat mooier dan de Maagd Maria en Keizer Nicolaas die ze thuis hadden; daar was geen vergelijking mogelik; en er waren geelkoperen kloppers op de deuren en een kast met een glazen deur met rode en blauwe vergulde boeken

[pagina 203]
[p. 203]

en 'n vreemd muziekinstrument waar ze zo mooi op speelden dat je er van huilen moest en er stond 'n witmarmoren hoofd op 'n plank en zoveel prachtige dingen daar hij de namen niet van kende, - en over alles lag er 'n waas, - iets reins, zo iets zachts en hemels, een heerlike lucht die hij zich niet verklaren kon, 'n zachte gezonde, strelende warmte, die je niet bezwaarde en waar men niet slaperig van werd ... dat .. dat ... 't was onuitsprekelik.

[Hij wil er dan ook uit, - hem zweeft een zekere Jo Kleppe voor die, na vreselik geploeterd te hebben, eindelik het doel bereikt heeft. En het eind van 't verhaal is steeds: ‘Nu is hij dominee en heeft zeker wel een zes honderd daalders in 't jaar.’]

Maar Daniël droomde steeds weer over de school van de dominee en meer en meer was hij overtuigd dat Onze lieve Heer hem wel zou helpen daar te komen als Hij maar wilde.

En het gebeurde nog al 's dat men hem in die dromen versterkte, ‘Van die jonge zal er noch 's iets goeds terecht komen’, hoorde hij dikwels dat die of die gezegd zou hebben, ‘als er maar iemand was die hem op school wou doen.’ Iets Goeds. Dat kon niet anders dan dominee betekenen. Er was 'n nieuwe hulpprediker in het kerspel gekomen, ongeveer 'n jaar geleden; hij heette Hirsch en hij was bizonder vriendelik voor Daniël. Dat Daniël op katechesatie ging, was alleen om hem. Hirsch was de zoon van 'n groothandelaar uit een stad in een van de Oostelike provinciën. In Kristiania was hij in aanraking gekomen met lui die de Kristelik-nationale richting van Grundtvig waren toegedaan en met hen die tot de uiterste linkerzijde van het Nationaal-Noorse streven behoorden. Die hadden hem meegevoerd in die nieuwe geestesrichting en hem opgevoed in een vast ‘Vertrouwen op de Noorse Bonde.’

Het was die boerenstand, waar men de ‘gebonden krachten’ hier in 't land te zoeken had; zij droomden de noch onuitgesproken gedachten, die het jonge Noorwegen zouden opheffen. Nu was Hirsch in een boerendorp te land gekomen en al vond hij eigelik dat de Bonde er wel anders uitzag dan hij zich had voorgesteld toch droomde hij steeds weer van de grote geesten die hij meende hier te zullen vinden.....

Met stijgende hoop volgde Hirsch hem door alle boeken heen. En ten slotte was hij er zeker van dat hij een gebonden kracht gevonden had. Hij deed 's navraag in het dorp naar Daniel. Ja, zei iedereen, het was een bizonder knappe jongen. Dat hadden ze altijd van hem gezegd. En de schoolmeester zei het ook. Dominee Hirsch was zo blij alsof hij goud gevonden had.

‘'n Jongen staat niet zo goed op 't hele dorp bekend, als er niet werkelik iets bizonders aan hem is’, dacht Hirsch.’ Het volk oordeelt altijd gezond: in zulke dingen vergist het zich niet gemakkelik.’ En de dominee nam zich voor dat hij alles zou doen wat hij kon om die gebonden kracht los te maken. Eén zoo'n man, die met grote gaven uitgerust fris en sterk uit het volk zelf, natuurlik, te voorschijn werd gebracht, wat zou die niet kunnen doen voor de wedergeboorte van dat volk? zeker te veel om te dromen.

Een heel jaar lang had hij hier in de Wijngaard des Heren gewerkt en naar een jonge frisse boom gezocht, die vruchten zou kunnen dragen. Nu had hij er een gevonden. En nu zou hij die met Gods hulp zo verzorgen dat de vruchten konden rijpen in al hun heerlijke volheid.

[Met Ole Johannes heeft Hirsch noch heel wat moeite om er hem toe te brengen Daniel te laten gaan, maar als die dan eindelik ook toegegeven heeft, dan zijn ze allen evenzeer in hun schik.]

Zo ging Ole Johannes naar huis, - trots maar toch ook wel wat onrustig over wat er vandaag beslist was; maar de dominee was zo blij alsof hij een koninkrijk veroverd had. Welk een heerlik werk zou dat zijn, in zulk een frisse kinderziel te kunnen zaaien en planten,

Daniel was halfgek van plezier. Hij liep de hele dag te lachen. Dat zo iets al zo gauw gekomen was. - Dat zo iets gebeuren ken. Zulk 'n geluk voor hem, een arme boerejongen en anders niet. God zegene die dominee Hirsch; nooit zou hij dominee Hirsch vergeten, - nee nooit.

Op 'n zekere dag van die week wandelde Ole Johannes het dorp door en kreeg een paar daalders te leen, ze moesten dienen om boeken te kopen. Het hele huis kwam als in één hoogtijds-stemming in die dagen. Maar op 't dorp spraken ze met 'n beetje verbazing en zelfs wel met wat spot, over dat jochie van Sörbraut, die meende dat hij zoveel te betekenen had dat hij dominee wou worden.....


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken