Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Den Gulden Winckel. Jaargang 9 (1910)

Informatie terzijde

Titelpagina van Den Gulden Winckel. Jaargang 9
Afbeelding van Den Gulden Winckel. Jaargang 9Toon afbeelding van titelpagina van Den Gulden Winckel. Jaargang 9

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.00 MB)

Scans (33.79 MB)

ebook (8.90 MB)

XML (1.07 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Den Gulden Winckel. Jaargang 9

(1910)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende


illustratie

Boekenschouw

Literatuurgeschiedenis, biografie etc.

Het Leven van Vondel, door Dr. P. Leendertz Jr. onder toezicht van E.W. Moes, Directeur van 's Rijks Prentenkabinet, uitgegeven te Amsterdam door Meulenhoff & Co. 1910. (Het derde deel van de Nederlandsche Historische Bibliotheek onder leiding van Prof. Dr. H. Brugmans).

Het werk was moeilijk, de kritiek heeft makkelijk spreken. Zij dit onze verontschuldiging aan den noesten maker van bovenbedoelde studie wanneer wij 't onderstaan, een beoordeelend woord ertoe te zeggen, dat trouwens geenszins tot deze levensbeschrijving alleen gericht is.

Wat is iemands leven? Het verhaal zijner lotgevallen van geboorte tot dood, de schets van zijne karaktertrekken als die zich vertoonen uit iemands woorden en daden, de opsomming en min of meer uitvoerige behandeling van den door hem gewrochten zichtbaren arbeid, de teekening van den tijd, waarin hij persoonlijk bestond en van de plaats waar hij verbleef, van de vrienden met wie hij verkeerde, van de vijanden tegen wie hij te strijden had?

Of staat ook het leven van iemand buiten een bepaalden tijd of kring of plaats en wordt het gevonden in iemand zelf, waar voor het stoffelijk oog onzichtbare arbeid wordt volbracht, waar de ziel werkt en worstelt? Of is het leven van iemand in de innerlijke kern de geest, die hij was?

Zoo ja, dan vertoont ons het eene leven den mensch in zijn kleed van wandelaar en werker onder één geslacht op aarde, als een grooter of kleiner, schooner of leelijker stuk van een geheel, dat met hem geboren, met hem sterven zal, als een vergankelijk sociaal wezen. Maar het andere doet ons hem aanschouwen in zijn vast tehuis, in zijn eigen ego, in zijn verbintenis met vroegere, in zijn voortzetting op latere geslachten, tevens als een geheel zelf, in onvergankelijke individualiteit.

Het is dit eerste leven, dat Dr. Leendertz van Vondel heeft geschreven. Het is niet dat andere. Zeker, men merkt hier en daar, dat Dr. L. een greep doet naar den innerlijken Vondel, maar het geschiedt met knippend oog en met los gespreide vingers die meestal op den tast vooruit gaan. Het zij verre Dr. L. om zulk een onmacht eenig verwijt te doen. Hij heeft voor het beschaafd publiek een op de uitkomsten der wetenschap gebouwde levensbeschrijving van Vondel willen geven. Dit was zijn doel en hij is er voor waar niet in te kort geschoten.

Dr. L. staat in de achtbare schaar der moderne wetenschappelijke beoefenaars van de letteren en navorschers van het leven der groote schrijvers. Om bij deze schaar een plaats te ontvangen worden vereischt: bekendheid met de ontdekte, zoo mogelijk opsporen van nog verborgen bronnen, een scherp oog om in die bronnen het werkelijke van het geveinsde te scheiden, soberheid in het gebruik van de geputte materie, voorzichtigheid in het afleiden van gevolgtrekkingen, desnoods gissingen kunnen opwerpen, maar niet de verantwoordelijkheid ervoor overnemen; rustigheid van schrijftrant strekt grootelijks tot aanbeveling. Onverlangd voor den historiograaf der letteren is het zijn van schrijver, van schepper zelf. Deze hoedanigheid kan zelfs gevaarlijk wezen, omdat zij den man der wetenschap zou verlokken tot sprongen over de bronnen heen, hem het helder verstand benevelen, zijn logischen gedachtengang verstoren, hem verwarrende in de spinselen der verbeelding, hem vervoerende tot een stijl, die heenbuitelde over den kunsteloozen vorm, door de wetenschap als de hare begeerd.

De wetenschap naar 's woords modern begrip wenscht niet verder te komen en kan ook niet verder komen dan tot de werkelijkheid. Zij doet zich niet anders voor dan zij is. Dit is loffelijk en verdienstelijk. Op zichzelf is zij waar. Doch de waarheid kan deze wetenschap niet bereiken, omdat zij niet arbeidt, omdat zij versmaadt te arbeiden met de middelen, die tot het naderen van de waarheid vereischt worden. Wanneer een groot mensch wetenschappelijk wordt beschreven verneemt men op 't best van hem: ‘zoo heeft hij zich vertoond, zoo heeft hij gedaan’. Dit is de werke-

[pagina 170]
[p. 170]
lijkheid. Men verneemt niet: ‘zoo is hij geweest, zoo heeft hij gedacht’. Dit zou de waarheid zijn. De wetenschap geeft ons niet meer dan de uiterlijke gedaante, in het beste geval gaaf. Tot het innerlijk wezen, tot het heiligdom, nadert de wetenschappelijke beschrijver niet. Want hij arbeidt alleen met stoffelijk materiaal en de geestelijke materie ontbreekt hem, of zoo hij iets daarvan bezit, is hij onbedreven in haar verwerking. En toch, slechts als hij zulke bouwstof mede kan vergaren en besteden, vermag hij te scheppen het geheel. Doch hij zoeke die stof niet buiten, hij vinde haar binnen zich, en er moeten tusschen hem en den beschrevene lijnen zijn, die hen voeren in elkanders vereeniging. Wij vragen in een biografie naar de werkelijkheid, zeker, maar wij verlangen in een biografie o zoo vurig naar een enkele bladzijde waar wij lezende gevoelen: ‘Hier

illustratie
Oudste Handschrift van Vondel (In het Rijksarchief te 's Gravenhage).
Uit: Leendertz, Het Leven van Vondel.


is de beschrijver niet met hoogen hoed en gekleede-jas op den beschrevene toegeschreden met al de drukken van diens boeken, zorgvuldig naar tijdsorde gerangschikt, onder den arm, terwijl de ander hem hoffelijk opwacht; néén, hier hebben zij een wijle met elkander doorgebracht als vrienden, als broeders, gezeten zij aan zij, hand in hand, hart aan hart: hier hebben zij elkanders wezen gespeurd en geproefd’. Het is Thijm geweest, die oprecht gemeend heeft, met zijn Vondel gewijde uren van vereening te hebben gesleten. Thijm heeft oogenblikken van geestverrukking gekend als hij de deur van Vondels binnenvertrek meende te zijn doorgegaan, waar de dichter, alléén zijnde, 't minst alléén was, wijl daar zijn geest zich ongehinderd verlustigde in duizend scheppingen. Thijm heeft in den geest geloofd, heeft in den geest geweten dat hij toefde bij Vondel in diens werkplaats. De anderen hebben hun verlangen zóó verre niet uitgestrekt. Want zij die aan de rede zich hechten, die zonder rede en redeneering zich geene wetenschap kunnen voorstellen, die daarom nimmer het gebied der werkelijkheid verlaten, zouden - zoo zij het waagstuk beproefden - welhaast verblind en verdoold raken in de gloedrijke gaard van het genie, in den blinkenden hof van den geest. Zij zouden zich gered achten, daar weer buiten de poort te zijn en het land te hervinden daarvóór en daarom waar elk gegraven kanaaltje en gebaand wegje hun bekend en vertrouwd zijn. Wanneer toch eindelijk zal men hem mogen begroeten: den historicus of biograaf, die wel met vlijt de archivalia doorzoekt, wel met scherpzinnigheid de documenten beoordeelt, wien het nochtans ergert door de brillen van anderen te zien, aan de krukken van anderen te loopen voetje voor voetje en telkens angstig omziende, zoolang tot hij het gebruik zijner eigen zintuigen en ledematen heeft afgewend terwijl zijn geest, zijn zelf zwijgt; doch die ter plaatse waar de breede wegen ophouden, de kranke hulpmiddelen wegwerpt, zich de lendenen omgordt en met een juichkreet ingaat tot de onbekende oorden, waar zijn oog zal spieden, zijn voet worstelen, zijn liefde hem voorwaarts stiert, hij, overtuigd dat aan den einder de geminde waarheid voor hem verrijzen moet.

Er is gezegd geworden, slechts de kunstenaar kan van den kunstenaar de sprekende schilderij afmalen. Doch zoo men 't ook beamen kan, dat de getrouwe voedsterling der wetenschap van den kunstenaar een gelijkend beeld, hoezeer zwijgend

[pagina 171]
[p. 171]
naar de ziel, vermag te teekenen, dan heeft Dr. L. zulk een beeld zonder twijfel stipt afgewerkt. Stapels deugdelijken arbeid zijn in de laatste jaren aan Vondel besteed, en Dr. L. - dezen indruk ontvangt men zeer duidelijk - heeft al dien arbeid onder de knie gekregen en er met zijn eigen werk de kroon opgezet. Naar vorm en stijl staat de studie van Dr. Kalff over Vondels leven bepaald hooger, maar in volledigheid van inhoud moet zij voor die van Dr. L. wijken. Deze bevat wel alles wat omtrent den uiterlijken Vondel is bekend geworden en wanneer bij een moeilijk doch aantrekkelijk vraagstuk als dat of Brandt de schrijver is geweest der Vondel krenkende Voorrede van het Tweede Deel van Vondels Poësy

illustratie
De onthoofding van Jan van Oldenbarnevelt. Prent van Claes Jansz. Visscher.
Uit: Leendertz, Het Leven van Vondel.


(1647) de heer L. na een zeer lezenswaardig betoog niet tot een beslissing kan geraken en de mogelijkheid toch niet geheel verwerpt, dat Brandt ten onrechte van een laagheid beschuldigd is geworden, dan schijnt het ons toe, dat een nieuw onderzoek bezwaarlijk meer gegevens voor den dag brengen of tot een stelliger conclusie zal kunnen leiden. Met even groote nauwkeurigheid, géén feit verzuimende, is Dr. L. de verstandhouding en de oorzaken der latere verwijdering tusschen Hooft en Vondel nagegaan en heeft hij aangetoond, wat Mayken de Wolff haar man Vondel geweest moet zijn in bijzonder hartelijke regelen, waarin Dr. L. de bewering van Brandt, door van Lennep overgenomen, dat Mayken niet veel meer dan een brave huishoudster en niet de verknochte gezellin van Vondel geweest is, schier overtuigend weerlegt. Aannemelijk zijn ook beredeneerd de gronden, waarop de dichter tot de Roomsche kerk overging. De idyllische teekening, welke Dr. L. hierbij (blz. 205) van de toenmalige paters Jezuïeten, van hunne zachtmoedig- en verdraagzaamheid ophangt, willen wij gaarne bezichtigen, met eenigen twijfel evenwel, of niet Dr. L. naar sommige fraaie voorbeelden, zooals Vondel die ontmoette, een schets heeft ontworpen op welker overeenstemming met het algemeen origineel wel iets aan te merken zou zijn.

Er zit deugdelijke substantie in Dr. Leendertz' werk. Onder menigte van multa dikwijls kostelijk multum. Dr. L. dringt op niet weinige bladzijden tot toeven, tot lezen, tot denken. En al kon hij ons den geheelen, den waarachtigen Vondel niet geven, hier en daar heeft hij toch vluchtig gewezen naar de poorten die zich zouden kunnen ontsluiten voor wie Vondel in geest begeert te aanschouwen.

Dr. Ch.F. HAJE.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Het leven van Vondel

  • over De wonderlijke avonturen van Zebedeus

  • over Cynthio


auteurs

  • Ch.F. Haje

  • H. van Loon

  • over Jan Feith