Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Den Gulden Winckel. Jaargang 11 (1912)

Informatie terzijde

Titelpagina van Den Gulden Winckel. Jaargang 11
Afbeelding van Den Gulden Winckel. Jaargang 11Toon afbeelding van titelpagina van Den Gulden Winckel. Jaargang 11

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (6.22 MB)

Scans (116.79 MB)

ebook (9.80 MB)

XML (1.10 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Den Gulden Winckel. Jaargang 11

(1912)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende


illustratie

Boekenschouw

Romans en novellen

De Assenhoeve. Roman uit de lage landen, door Henri van Wermeskerken. (Rotterdam, Nijgh en v. Ditmar's Uitg.-Mij.).

Dit is een boek, om geen kwaad van te zeggen, omdat het werkelijk lang ‘niet kwaad’ is. Maar laten we eerst den schrijver van dichterbij bezien. De heer Wermeskerken is op het oogenblik correspondent voor de ‘Nieuwe Rotterdammer’ in Lissabon. In die functie weet hij niet diepgaande (bewaar ons voor den diepgang, Heer!), luchtige en onderhoudende, meestal zelfs vermakelijke, zij het ietwat opzettelijk-grappige brieven te schrijven. Dit aangenaam-vlotte werk schijnt den kunstenaar-in-hem, zooals die in schijn of wezen in hem leeft, niet te bevredigen. Vandaar,

[pagina 92]
[p. 92]

dat hij nu reeds verscheiden echte romans op zijn... (credit- of debet-?) zijde heeft staan. Ik kan me gevoegelijk buiten stemming houden, niet slechts als lid der jury, maar omdat ik het geluk heb, vorige boeken van dezen schrijver niet gelezen te hebben. ‘Geluk’, omdat de kritiek in 't algemeen ze niet malsch bejegend heeft en er voor mij geen geldige reden bestaat aan te nemen, dat ik tot de weinigen zou behooren, die er zg. mee wegloopen.

In dit werk maakte ik dus voor de eerste maal met den ernstigen kant van des heeren Wermeskerken's schrijversnatuur kennis, en waarlijk - van mijn kant was het ‘aangenaam’. Ik stond onbevooroordeeld, maar eer tègen dan vóór, en - 't is me meegevallen.

Ik zal trachten deze gunstige uitspraak verklaarbaar te maken, wat niet makkelijk is, omdat het boek zelf weinig krammen biedt, om mijn bescheiden loftuiting van zooeven als een lauwerkransje aan te hangen. Maar die zwarigheid ondervindt elk recensent: de lezer moet tot zekere hoogte op de zuiverheid en de onpartijdigheid van zijn oordeel vertrouwen.

De Assenhoeve dan is de naam van een hoeve, die door een lid van de machtigste boerenfamilie uit heel den omtrek bewoond wordt. De bewoner van de Assenhoeve is het hoofd dezer familie, zooals hij ook in den roman hoofdpersoon, ja - het woord is hier op zijn plaats - hèld is. Deze, Huibert Reine geheeten, heeft een dochter, Tine, en deze ‘Tineke’ brengt onschuldig narigheid over Huibert en bewogenheid in het boek. Want Tine, de stadsche, d.w.z. de fijn-beschaafde, zelfs teer-gevoelige boeredochter, die haar vader zeer liefheeft, zooals deze haar vereerend bemint, deze ons als een wonder van liefdekracht en opoffering beschreven Tine is verliefd. Niet op den man, tevens familielid, dien haar vader, in stuggen familietrots voor haar had uitgekozen, niet op Peter Reine, maar op den candidaat-notaris Boret, een ‘meneer’ dus, zooals zij, niettegenstaande ze óók boerinnewerk doet, overwegend ‘dame’ is. Van de beschrijving dier liefde zijn deze bladen vol. Van de listen door Tine aangewend, om bij den geliefde te komen, van de vaak bittere twisten die deze liefde ten gevolge heeft, van het leed èn het hartstochtelijk geluk, dat voor Tine daarmee samen gaat.

De twee, op drie na laatste woordjes van den vorigen zin leggen de zwakheid van het boek bloot. ‘Voor Tine...’ Gansch dit liefde-gebeuren - hoe uitstekend is het gezien, dat een hartstochtelijke liefde van een temperamentvolle en toegewijde vrouw als deze Tine ook de kleinste dingen van het dagelijksch leven omhult! - wordt ons van de zijde der vrouw, als door vrouweoogen gezien, getoond. Tine is voortdurend op het tooneel, Tine regelt alles, Tine is de drijfkracht; 't is zelfs Tine, die het hoofd van den candidaat-notaris - wat 'n ongelukkige keuze ook van vak; had Tine niets beters kunnen krijgen? - in een ‘enfin seuls’ opbeurt en op den mond kust! Terwijl het toch allerminst 's schrijvers bedoeling schijnt, te kennen te willen geven, dat Tine een manwijf, Boret een pierlala of zoutzak is. Ons dezen indruk voortdurend te hebben opgedrongen is niet alleen een psychologische, 't is ook een compositie-fout. Immers, 't evenwicht is verbroken. Het is als een schilderij, waar een felle lichtpartij links niet door een gelijkwaardigen lichtval rechts wordt opgewogen.

Dat Boret zoo vaag is gebleven, alsof de heer van Wermeskerken vreesde, dat we voor Tine geen belangstelling zouden overhouden, heeft haar figuur juist geschaad. Ook met den eerste, Peter, den boerejongen, doet ze al precies wat ze wil. Dit versterkt den indruk, een heibei voor ons te zien. Maar dan lezen we weer, hoe ze Boret vraagt, nooit hard voor haar te zijn, dat ze daar niet tegen kan; dan leeren we haar teedere vrouweliefde door àlles heen kennen...

Tine is geen mensch geworden, evenmin als Peter of Boret of... ja, wie van de hier ‘optredenden’ werd dat eigenlijk wèl? Huibert, de geweldige, de heerschzuchtige, die alles in het groot is: groot in zijn haat, in zijn liefde, zelfs tot in zijn zelfmoord...? Als we dan denken, wat Streuvels van dezen prachtkerel had gemaakt, die ondanks alles onze genegenheid geboeid houdt... neen, dan is hij wel echt een dilettante-bedenksel.

Op beide deelen van het woord valt nadruk. Door een - zeer zeker handig journalist, maar - dilettant-in-de-schrijfkùnst is deze roman samenge... dacht, niet doorlééfd. En toch: wat een leven-van-zich-zelf, wat 'n zieleleven moet de heer van Wermeskerken over deze bladzijden hebben geademd!

Er is geen twijfel aan: dit boek is met liefde, met, meer nog, temperament geschreven. Ze warmt u tegen, als ge deze liefde-beschrijvingen leest, deze pagina's van forsche teederheid. De schrijver geeft zich, zooals hij is; hij schenkt het beste van zich zelf, gul zonder poze of voorbehoud of impressionistisch gebroddel. Maar.... kunst werd het niet. Soms kan hij heel dwaas uit den hoek komen. Zoo op bladzij 148: ‘zij vlocht zich juichend aan zijn borst’. Daar staat echter op blz. 60 een lente-beschrijving tegenover, die er wezen mag.

Maar, wat voor mij hoofdzaak is - de heer van Wermeskerken blijkt alles zuiver gevoeld te hebben. Dat maakt, dat men dit boek met genoegen uitleest, al ontbreekt er heel wat aan. Het is altijd

[pagina 93]
[p. 93]

aangenaam, een uitbundig, schoon niet opdringerig, een fijn- en warm-voelend mensch te ontmoeten.

 

H. VAN LOON.

Uit Christelijke Kringen, door Anna de Savornin Lohman. (Amsterdam, L.J. Veen).

De boeken van Anna de Savornin Lohman beginnen steeds meer ‘Schablonenhaft’ te worden, - als uit één vorm gegoten, bewerkt volgens één patroon.

De zeer Haagsche upper-ten omgevingen, de uitgaande jonge meisjes, pervers of naïef, de flirtvrouwtjes met haar wettige echtgenooten en haar tijdelijke aanbidders, l'homme arrivé (meestal in Christelijk-politieken zin) en zijn intieme bestaan, dat lang niet in overeenstemming is met den schoonen schijn van het uiterlijke; de afternoon-tea's gevuld met onbeduidend gebabbel en venijnig kwaadspreken, het wroeten en wurmen der voor 't oog van de wereld streng geloovigen van reinen levenswandel, die heel wat onreine middelen te baat nemen, om in afwachting der hemelsche zaligheid al vast zich een flinke portie aardschen roem te verzekeren, - dit alles, we weten het, die haar boeken lezen, is reeds jaren lang het geliefkoosd thema, waarop freule Lohman variaties tokkelt, of beter gezegd: trommelt, want de toon klinkt meer militant dan liefelijk.

Tusschen de personen, die zij weergeeft op een wijze, welke duidelijk doet blijken hoezeer zij ‘'t land’ aan hen heeft, glanst dan meestal als een parel in de modder - één jong onbedorven wezen, dat merkbaar de sympathie der schrijfster bezit, en te gronde gaat in de haar omringende uiterst-Christelijke en fatsoenlijke atmosfeer, die op den draad bekeken slechts uit schijnheiligheid en leugen bestaat.

Jammer, dat de schrijfster steeds in herhalingen vervalt. Het eindelooze hekelen van menschen en toestanden, die een verbitterenden invloed hebben op haar pen, werkt verslappend op de belangstelling van den lezer.

Wij weten niet of Anna de Savornin Lohman zich uit puren drang om bestaande wanverhoudingen op zedelijk gebied aan de kaak te stellen, zich zoo gaarne verdiept in gegevens van sensueel gehalte, of omdat zij met voorliefde juist die onderwerpen uitpluist, maar 't komt ons voor, wanneer zij zich in deze richting laat gaan, dat zij dikwijls wat al te onbelemmerd wordt in haar uitbeelding. Ik verwijs hier naar de vrij gedétailleerde beschrijving van het gestoorde samenzijn tusschen Vermeulen en de pleegzuster, en het daarop volgend gesprek met Ellen, het jonge meisje, dat merkbaar bij de schrijfster in een goed blaadje staat.

Gebrek aan kieschheid, waarvan zij de meeste personen in haar boeken beticht, is menigmaal in haar eigen werk een fout, die hinderlijk in 't oog springt.

Dat zij nu en dan den spijker op den kop weet te slaan, valt niet te ontkennen, evenmin als haar beschikken over een zeer verdienstelijke opmerkingsgave, die ons somtijds een glimlach van instemming op de lippen brengt.

De conversatietoon klinkt meestal natuurlijk en vlot, tenzij freule Lohman zich door haar ergernis laat meesleepen, en verleiden tot uitingen, die on-aannemelijk klinken.

Doch voornamelijk in haar beschrijvingen is de stijl meermalen weinig verzorgd. ‘Stralendheid’ en ‘een eerste debuut’ getuigen niet van een ervaren pen, en verwonderlijk is het, dat na drukproef-correctie een slordige zin is blijven staan, als: ‘Maar Ellen, al begreep zij zijn bedoeling niet en schreef daardoor zijn opdringerigheid alleen maar toe aan z'n 'n germain-neef van haar zijn, vond hem ongenietbaar, 'n naren, eigenwijzen jongen, op wien zij daarenboven neerzag, in haar van gelijken leeftijd als hij-zijn zich reeds veel ouder voelend toch, door haar reeds volwassen-vrouwnatuur, en hem dientengevolge nog maar als 'n snijboon neven zichzelve beschouwende’. Het is om den adem te verliezen, en niet te weten wàt men gelezen heeft!

I.H.

Zuster Linda. Roman van Thérèse Hoven. Modern-Bibliotheek. (Amsterdam, Holkema & Warendorf).

Als 4e nummer der Modern-Bibliotheek (o! Gruwelijke woordkoppeling, waartegen het Alg. Nederlandsch Verbond te velde moest trekken!) is verschenen Zuster Linda, door Thérèse Hoven. Een zeer onbeduidend boekje, handelend over den terugkeer in patria van een getrouwd man, den Heer Zuidhoff, die jaren lang in Indië heeft vertoefd, en door de eenzaamheid gedrongen troost heeft gezocht, niet bij de overbekende bruine ‘njai’, maar bij een blank, zuiver Europeesch onderwijzeresje, dat haar betrekking om hem heeft opgegeven, en hem na twaalf jaar van intiem samenleven op de terugreis vergezelt in verpleegstercostuum, om zich onder dien dekmantel te vrijwaren voor de nieuwsgierigheid der medepassagiers, en den man, die zich in de tropen een ziekte op den hals heeft gehaald, te kunnen verzorgen.

In den familiekring bij vrouw en kinderen teruggekeerd wordt de heer Zuidhoff voor den lezer een schimmige figuur: de zieke man, gemakshalve door de schrijfster spoedig in bed gemoffeld. De pseudo-verpleegster, die dadelijk bij aankomst in

[pagina 94]
[p. 94]

Holland een betrekking heeft gekregen bij een verlamd jong meisje, daagt weer op, bezoekt den patiënt in de afwezigheid zijner vrouw, geeft door haar gansche optreden bewijzen van egoïste liefde en gebrek aan fijn gevoel, en wordt ten slotte geheel onttroond door de wettige echtgenoote.



illustratie
Kijkje in den met gaas overtrokken proeftuin van Hugo de Vries met kweeksel van Teunisbloemen.
Uit: Buekers, De Ontwikkelingsgeschiedenis.


Het verhaal is rijk aan onwaarschijnlijkheden, geschreven in den ‘tegenwoordigen tijd’, zooals dit bij 't vervoegen der werkwoorden heet, en maakt ook hierdoor den indruk, dat het door een haastige pen is saamgesteld, getuige bovendien het onderschrift aan 't slot: December 1911/Januari 1912. Een auteur, die vaster zijn onderwerp beheerscht, en dieper doordringt in ernstige levenskwesties gelijk de hier behandelde, zou ons iets beters schenken dan dit slappe romannetje, dat geen toonbeeld is van zorgvuldigen arbeid.

I.H.

De twee Hansen. Een Roman uit onzen tijd. Uit het Duitsch van Peter Rosegger. Bewerkt door J.P. Wesselink-van Rossum. (Amsterdam, L.J. Veen).

Wij zaten laatst bij Saartje,
Onz' oude, goede baker,
Die sprookjes kan vertellen
En lekkere wafels bakken - - -

Bij 't lezen van den onlangs verschenen foliant van den Stiermarkschen schrijver speelde mij nu en dan dit kinderrijmpje door de gedachte. Niet dat ik de bekende en door velen gewaardeerde verdiensten van Rosegger op één lijn wil plaatsen met die eener baker, maar de stijl van zijn arbeid doet hem in dit werk somtijds op den voorgrond treden als een niet onwaardige tegenhanger onzer nationale Saartje, wier ras allengs dreigt uit te sterven. Onwillekeurig moest ik hem mij voorstellen als een grootvader naar zeer ouderwetschen trant, met lange pijp in warme ‘sjamberloek’ op pantoffeltjes bij 't vuur, die langzaam, zelf-genietend aan een talrijke schare van kleinkinderen de gebeurtenissen zijner jeugd vertelt, welke in den loop der jaren met zooveel fantastische bloemetjes zijn gesmukt, dat het verhaal bijwijlen meer op een sprookje dan op de realiteit gelijkt.

Grootvaders, die zich met voorliefde verdiepen in de dagen hunner jonkheid, welke ze klaarder en mooier vóór zich zien dan het Heden, zijn van alle tijden; maar mochten er nog bestaan van het type, als het hierboven genoemde, dan kunnen zij stellig niet meer rekenen op veel aandacht van het tegenwoordige geslacht voor breed uitgesponnen histories omtrent menschelijke tekortkomingen en wereldsche ijdelheid, ten slotte opgelost in een harmonie van allerzuiverste braafheid.

Rosegger streeft naar het geven van ‘mooie’ karakters, - het is hem blijkbaar pijnlijk een der twee Hansen als een driftigen losbol te moeten teekenen, en een vreugdige klank jubelt door zijn werk, wanneer hij den zelf-inkeer en de hereeniging beschrijft van harten, die eenmaal in liefde en vriendschap voor elkander hebben geklopt. In al zijn boeken wordt door Rosegger de eereplaats aan de deugd gegund. Hij is zeker, ook buiten zijn literairen arbeid, een edel, eenvoudig man, die de wereld beschouwt naar de vroomheid zijner ziel.

I.H.

[pagina 95]
[p. 95]

Natuurlijke historie etc.

De ontwikkelingsgeschiedenis der levende natuur, door Dr. P.G. Buekers (Zutphen, W.J. Thieme en Co.).

Een boek dat den lezer boeit, dwingt tot verder lezen, en hem, als hij soms eens komen wil met een ‘ja, maar...’, geen opmerking laat maken maar voortdrijft, tot hij het gelezen heeft. Dan behoeft men het niet in alles met den schrijver eens te wezen, maar mag men hem toch den lof niet onthouden dat hij, van het begin tot het einde, op uitnemende wijze strijdt tegen het deductief in plaats van inductief te werk gaan in de natuurwetenschap. Een theorie wordt voor bewezen gehouden en wil men ook voor anderen als bewezen laten gelden, en nu worden de feiten gedrongen binnen het keurslijf van deze theorie, daarvoor pasklaar gemaakt. Een voorbeeld: de leer van Lamarck, en ook de leer der natuurlijke teeltkeuze van Darwin, gaan uit van en postuleeren zonder voorbehoud de stelling.: dat alle kenmerken en eigenschappen van dieren en planten doelmatige aanpassingen moeten zijn, en dat veranderingen, die door uitwendige omstandigheden zijn ontstaan, d.w.z. verworven kenmerken, erfelijk moeten zijn. Om nu te bewijzen dat dit waar is, worden hulphypothesen opgesteld, b.v. de theorie van de sexueele teeltkeus, de theorie van de correlatieve variabiliteit, het volmakingsbeginsel van Nägeli, de bezielingsleer, de kiemkeustheorie van Weissman, enz., en zoo komen wij hoe langer hoe verder van den goeden weg. Totdat Hugo de Vries met zijn mutatieleer komt, opgebouwd op het eenige goede beginsel in het natuuronderzoek, n.l. proefondervindelijke waarneming. Bij dezen scherpzinnigen geleerde niet eerst een theorie en dan feiten die daarbij passen, maar eerst feiten en dan daaruit afgeleid de leer. Geen wonder dat de schrijver met bijzondere voorliefde telkens weer op den arbeid van onzen grooten landgenoot terugkomt. ‘De transmutatie van de levende natuur en de leer der afstamming staan in onze dagen wetenschappelijk zoo volkomen vast, als iedere andere tak van de proefondervindelijke natuurwetenschap. Zij kan daarom ook alleen vooruit worden gebracht door de exacte waarneming. Theoretische konklusies en verreikende gevolgtrekkingen, die naar een oplossing van het wereldraadsel streven, kunnen haar voorloopig slechts tegenhouden en haar algeheele verspreiding slechts belemmeren en in den weg staan. Hierin ligt het grootste voordeel van de mutatietheorie boven alle andere afstammingstheorieën’.

 

Dr. CALKOEN.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over De assenhoeve


auteurs

  • H.E.H. van Loon

  • H.J. Calkoen

  • over Anna de Savornin Lohman

  • over Thérèse Hoven

  • over Peter Rosegger

  • over P.G. Buekers