Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Den Gulden Winckel. Jaargang 11 (1912)

Informatie terzijde

Titelpagina van Den Gulden Winckel. Jaargang 11
Afbeelding van Den Gulden Winckel. Jaargang 11Toon afbeelding van titelpagina van Den Gulden Winckel. Jaargang 11

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (6.22 MB)

Scans (116.79 MB)

ebook (9.80 MB)

XML (1.10 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Den Gulden Winckel. Jaargang 11

(1912)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 160]
[p. 160]

Letterkundig leven uit de october-tijdschriften

Stemmen des Tijds.

M.W. Maclaine Pont wijdt een artikeltje aan den onlangs overleden Generaal William Booth, dien zij een man van kracht en geloof noemt als er weinigen gevonden worden. De Berlijnsche arts Dr. Julius Preus heeft meer dan twintig jaren lang alle vrije uren, die de geneeskundige practijk hem overliet, besteed aan de bestudeering van Bijbel en Talmud en als resultaat daarvan op den 25en verjaardag van zijn promotie in 1911 een standaardwerk het licht doen zien onder den titel: Biblisch-talmudische Medizin. Dr. K.E. de Jong die in ‘S.d.T.’ van deze maand over dit boek ons het een en ander mededeelt in een uitvoerig opstel ‘Geneeskunde uit Bijbel en Talmud’ noemt het een schitterend geslaagd werk. J. Wille vervolgt zijn beschrijving van de Democratische Woelingen in Dordrecht (1647-51). In zijn Literair Keur-Overzicht behandelt J. Jac. Thomson Herman Gorters ‘Pan’, een gedicht van arbeidersverheerlijking, waarin wordt bezongen de laatste beslissende worsteling tusschen Kapitaal en Arbeid.

 

In den tijd dat ik met een eerste maar van zichzelf verzekerde jongensbewondering de sonnetten van Willem Kloos aanhoorde - gij weet het wel die weinige zeldzaam mooie die hun eigen melodieën spelen als uit zilveren fluiten naar een rozigen horizont toe - dat ik verzen van Van Eeden met hun tuchtvolle zwierigheid en deftige bezinning genoot als vreemde fijne vruchten, dat Verweij om liederen als zijn ‘In Memoriam Patris’ mij al een verkoren dichter was, en van Deyssels opstellen mij met zware gongslagen, met wild juichend vioolspel, met daverend gelach, met stemmestil gefluister verrasten, bekoorden, verrukten; dat deze kunstenaars der nieuweren tot liefde mij drongen en dwongen; in dien jongen tijd van velerlei vreugden om pas geleerde namen zou ik toch maar voor één naam gevochten hebben, voor dien van Herman Gorter. De anderen zongen, zooals dichters immers zingen, van de lente, de bloemen, de zon, de sterrenachtstilte; zijn verzen wáren de lente, de bloemen, de zon, de sterrenachtstilte. Wie ze hoorde verstond ze... of zou ze nooit verstaan.

 

Doch dan ook:

 

Men moet Herman Gorter, den dichter zoo lief hebben gehad als ik hem lief gehad heb, om nu ook zoozeer de snijdende pijn te gevoelen over een bespreking die geen bewondering zijn kan.

 

Droef noemt Thomson het, dat Gorter zijn verbeelding kleedt in de flarden van zijn eigen schoon verleden.

 

Daar zijn dichters geweest die de wilde hartstocht hunner woorden hebben doen jachten tegen de geheele wereld van het geloof, maar die, ook al klonk hun kreet bij wijlen als weinig minder dan een blasphemie, toch geopenbaard hebben dien eindloozen drang naar de eeuwige dingen; zij voelden alleen maar te sterk hunne vermenschelijking, vereindiging, verzondiging als de menschen hun namen gaven. Maar de historisch-materialistische dichter - en op dat historisch-materialistisch moeten wij hier wel den nadruk leggen, waar het gedicht bepaald dat kenmerk dragen en toonen wil - de met alle kracht en macht tegen-godsdienstige, vermoordt de eigen kunst, die zonder den adem van het eeuwige niet leven kan, en zingt, hoogstens een lied van toekomstmenschen vóor toekomstmenschen.... die er nimmer zijn zullen.

 

Toch stijgt in allerlei beschrijving de stem met den ouden Meieklank.

De Nieuwe Gids.

‘Ter herinnering aan Massenet’ schrijft Dr. J. de Jong een uitvoerig artikel, waarin de bedenkelijke zijden van Massenets muziek niet worden verbloemd. Massenet bloeide op toen in Frankrijk de muziek begon te kenteren, Gounod en Thomas hun hoogtepunt achter zich hadden en Cesar Franck in aantocht was. Massenet was een orkestraal colorist van den eersten rang, die aan op zichzelf weinig belangrijke invallen door vernuftige combinaties van instrumenten waarde wist te verleenen.

Evenals de redactie reeds vroeger werk van Daan v.d. Zee en Gustaaf Vermeersch tezamen plaatste om de toevallige gelijkenis, neemt zij thans achter elkaar op schetsen van R. Savels en H.J.J. Maas, waarin eveneens onwillekeurige overeenkomst. Savels en Maas laten beiden ons kijken hoe zij meenen dat het er wel uit kan zien in een dorpsburgemeestersziel. De edelachtbare van Savels neemt het meer op voor eigen kleine deftigheid, die van Maas voor leutige gemoedelijkheid dan voor 't heil der aan hen toevertrouwde kudde. Vooral Savels schets verheft zich o.i. niet veel boven 't van Mauriksche genre.

Aan de hand van bewaard gebleven brieven doet C.F. Gijsberti Hodenpijl ons Mededeelingen over den veldtocht naar Rusland in 1812. In zijn Aanteekeningen over Kunst en Letteren spreekt Hein Boeken ditmaal over Verhaeren's: ‘Hélène de Sparte’ en Rachdde's roman ‘Son Printemps’. Boeken oordeelt dat Verhaeren's ‘tragédie lyrique’ niet van franschen geest is. Overigens toont hij zich met het stuk niet ingenomen. Hij denkt terug aan Racine, aan Sophocles, aan Goethe. Is hij daarin onrechtvaardig tegenover den Vlaming, die wellicht antwoorden zal dat hij de oude mythen slechts heeft willen gebruiken om te geven, gelijk in zijn andere gedichten, ‘den mensch als een natuurkracht’: zoo ook in de schoone Helena de schoonheid als natuurmacht, die allen die haar zien brengt tot ‘misdadige razernij’? Boeken stelt hier tegenover dat aan Verhaeren's Helena z.i. niets betooverends of goddelijks is, behalve de uiterlijke schoonheid. Zijn Helena ‘is een bejaarde dame’, die zelfs niet het heroiek verlangen van levensmoeheid heeft, maar alleen dat naar een kalmen ouden dag. Dit drama acht Boeken een misgreep.

Naar aanleiding van een tentoonstelling in de Larensche Kunsthandel te A'dam schrijft Corn. Veth over Carl Larsson en David Edström. Van J.H. Speenhof deze karakteristiek over de Futuristen, welke wij maar als proza overschrijven:

 

Ze zijn de zonen en dochteren die niet tevreden blijven nu zij hunne gedichten geteekend hebben, want ze zijn schilders die hunne schilderijen moeten beeldhouwen en die hunne gebaren willen toonzetten.

De Gids.

Een flink deel van deze aflevering wordt ingenomen door Roman-fragmenten die Carry van Bruggen opdraagt aan Frans Coenen. Het is zeer opmerkelijk werk, zich essentieel onderscheidend van wat deze schrijfster ons tot heden gaf. Er wordt hier een meisjes-zieleleven ontpluisd en tegelijk synthetisch samengevat in een verhaaltrant die naar zijn meditatief-evocatief karakter mij nu en dan denken deed aan dien van ‘E.S.’ in haar thans weer vrijwel vergeten ‘Stille Wegen’ en v. Eeden's aanteekeningen betreffende het leven van Hedwig Marga de Fontayne (Koele Meren). Of de schrijfster er in slagen zal het zieleleven van haar ‘Heleen’ voor ons op te bouwen tot een eenheid die ons door hare innerlijke plastiek weet te ontroeren en Heleen tot een figuur maakt in onze literatuur, moeten wij afwachten. Navrant gebeeld is zeker Heleens aanvoelen van haar uiterlijke omgeving; toch voelden wij voor ons doorloopend een te kort aan warmte; er ligt iets kils over deze bladzijden, die echte sympathie vooralsnog belet. Toch hoogst opmerkelijk werk. Ziehier een proeve van milieuschildering, waarin wel dadelijk ‘atmosfeer’.

 

Het huis, waarin Heleen was geboren en waarin ze den geheelen duur van haar jeugd verbleef, stond afgezonderd aan de bocht van een breede rivier, waarvan het water traag tusschen vlakke oevers voortstroomde. Rietland en bosch lagen tusschen plassen aan de overzijde verderop, daarachter de bleeke, vochtige weien. Wanneer Heleen in later jaren haar huis herdacht, de blanke plassen, het riet en de weien, dan scheen het aan de beelden van haar verbeelding [dit is niet fraai, v.E.], alsof het daar altijd

[pagina III]
[p. III]

late herfst en komende winter was geweest. Op het koude water van de rivier dekten de bonte bladeren het wazig spiegelbeeld van een hooge, bonte lucht, bleeke nevels dreven zwak en onvast tusschen wolken en water, in het vochtig bosch stond damp om elken stam, daar lag de zomerpracht vergaan en de bedroefde roep der late vogels klonk hol als in koude zalen. In de druipende takken wiegden nesten verlaten, het grauwe huis schreide ziltig vocht, bleek onkruid wies uit de spleten en het vervallen hek voelde van groenen uitslag glibberig en kil.

 

Binnen in het hol en donker najaarshuis bewoonden Heleen en de haren maar enkele kamers, de anderen stonden leeg, bij gebrek aan meubels. Boven, onder het dak, lagen bloote, grauwe vloeren tusschen koude wanden, leege kasten kierden en klemden en het rook er kil naar rag en vochtig stof.

 

Van P.N.v. Eyck zal dezer dagen bij van Dishoeck een nieuwe bundel het licht zien onder den titel ‘Uitzichten’. Eenige dier Gedichten vinden wij hier afgedrukt.

Just Havelaar, wiens naam wij tegenwoordig herhaaldelijk in de tijdschriften vinden (Onze Eeuw van deze maand heeft van hem een artikel over de schilderkunst van Oud-Florence) publiceert een studie over Lodewijk van Deyssel. Hij begint met te zeggen dat, hoewel hij als jongen wel al iets voelde van de schoonheid van Hooft en Potgieter, Kloos en v. Deyssel zoo heel iets anders in hem wakker maakten.

 

Het werk der tijdgenooten heeft dìt voor op al het historische, dat het zoo dadelijk tot ons dóórklinkt, dat we het zoo prettig voluit begrijpen en de bedoeling zelfs dáár verstaan, waar ze nog maar onvolkomen tot uiting kwam; terwijl het werk - en vooral juist het litteraire - der vroegere geslachten als omgeven is door een weefsel van gedachten en voorstellingen, welke door ons niet intuïtief meer worden begrepen. Maar juist die geestessfeer, waarin elke kunstschepping gehuld blijft en die den klaren blik op vroegeren arbeid soms vertroebelt, doet de kunst van onzen eigen tijd dikwijls grooter en heller schijnen dan ze is; er zijn elementen, buiten de essentiëele waarde der schoonheidsuiting om, welke ze voor ons, de tijdgenooten, zeer versterken: elementen van sympathie.

 

Het was vooral door hun jeugd en geestdrift dat de mannen van '80 op 't geslacht dat onmiddellijk op hen volgde, zooveel invloed gehad hebben.

 

Zij waren één geweest en krachtig door hun verzet en het had er allen schijn van, dat ze de verkondigers en dragers waren eener nieuwe cultuur. Maar wàs dit zoo? Of waren ze de heel verfijnde en heel woelige en rustelooze kinderen van een al tamelijk moe geslacht?

 

Ideeën hadden ze maar weinig aan de gedachte van 't voorgeslacht toe te voegen. Het geslacht van '80 kon niet anders dan leven in felle bewustheid, leven bij de revolutie. Doch juist daardoor hadden zij de ontzaggelijkheid te aanvaarden van aan de menschheid een nieuwe kunst en levensvisie te toonen, te doelen naar het Geniale.

En daarvan is maar weinig terecht gekomen. Toch moeten de tachtiger-verguizers van thans niet vergeten dat het beter is mooi te dwalen dan leelijk gelijk te hebben. Van Deyssel is het volledigst voorbeeld van den auteur dier dagen - nog steeds. Waar de anderen (Kloos, v. Eeden, Gorter) zonder hulp en heerlijk verlangen stonden zoodra datgene bij de gratie waarvan zij leefden (de revolutie) vervallen was, daar ze nu immers overwonnen hadden, is hij alleen zichzelf gebleven. En nu...

 

Als een groote, vreemd-roode bloem is hij geheimzinnig verbloeiend midden in de zoo wèl-verzorgde ordelijkheid van het Park der Hollandsche Kunst.

 

De heer Havelaar gaat daarna v. D.'s ontwikkelingsgang na en toont aan hoe b.v. zijn eerst bewonderen en daarna verwerpen van Zola geen inconsequentie was, doch slechts een zich verwerkelijken van een zelfde bewuste persoonlijkheid aan steeds weer nieuwe objecten.

Over de La Terre-critiek periode:

Dat was misschien nauwelijks kritiek, die hij schreef, maar ontboezemingen waren het, visioenen van schoonheid, dramatischlyrische visioenen van wat voor hem het ‘Leven’ was; fantasieën hoog zich heffend boven 't klein-reëele uit. - Hij overdreef, o buitensporig! hij zei, dat Homerus, Shakespeare, Goethe niets waren tegenover Zola, dat hij heel de Fransche litteratuur kado gaf voor Zola.... Nietwaar, dat is geen oordeel meer! Maar dat hij overdreef doet hier weinig, neen niets ter zake. De direkte aanleiding tot zijn schrijven, dat boek van Zola, het kan wèg vallen: de groote levens-hartstocht, die zijn ontboezeming doortrilt, blijft ongeschonden leven!

Want zóó schoon is er niet meer geschreven.

 

Evenwel, dat Kunst niets dan Passie zou zijn lijkt van de waarheid maar de helft. Het was de fout van v.D. dat hij dit als heele waarheid aanvaardde.

In ‘De Kleine Republiek’, geschreven na dat boek van schoone gevoelsheffingen: ‘Een Liefde’, ziet Havelaar het realisme vastgeloopen in zijn uiterste consequentie. De geest der eenzaamheid schijnt door dat boek gevaren. Het is star, sterk en liefdeloos, een zware massa plastiek, ondoordringbaar, egaal.

Schr. toont dan voorts aan hoe de lyricus en de naturalist in v.D. logisch moesten overgaan in den man van meditatie, v. D.'s wijd-aangelegde natuur behoedde hem er echter voor daarbij te belanden in de uitgestrekte [en vaak zoo dorre, v.E.] terreinen der litteraire psychologie en der kunsthistorie, v.D. is in wezen poëet; ook sijn analyse is scheppend. In v. D.'s latere werken toont schr. aan hoe hier het innige is gekomen in de plaats van het grootsche. In ‘Frank Rozelaar’ ziet Havelaar v. D.'s poging om, boven de kunst uit, onmiddellijk uit het leven zelf zich een hoog bestaan van schoonheid te scheppen. Maar ook dit boek is niet meer geworden dan een experiment, een ‘geestes-toer’ van den overbewuste; het is geen zielsverandering, geen ‘bekeering’. v. Deyssel is ook hier v. Deyssel gebleven. En de schrijver eindigt:

 

In deze eeuw van experimenteeren schijnt soms geheel de Van Deyssel-figuur mij toe zelf een enorm en levend experiment te zijn: het experiment van 't individualisme, dat in telkens wisselende wijze zich te handhaven zoekt en tot zijn synthese tracht te komen.

 

Dirk Coster bespreekt Adama van Scheltema's Faust-vertaling. Hij oordeelt dat hier twee bezwaren onoverwonnen zijn gebleven: het eigenaardig karakter der Duitsche uitdrukking en een zeker gemis aan fijne metafyzische onderscheiding, niet vreemd in iemand die de vele geestelijke waarden dezer ‘oude maatschappij’ als ontaarding zonder meer verwerpt. Carel Scharten oordeelt dat de Futuristen beter Passeïsten kunnen genoemd worden. Over hun schilderijen zijn we heen zooals we 't zijn over van Deyssel's ‘Menschen en Bergen’.

De Tijdspiegel.

INHOUD. Een treurspel aan de Middellandsche Zee, door Jhr. J.C.C. den Beer Poortugael. - Zedelijke toerekening en determinisme, door Dr. J.M. Hoogvliet. - Het antwoord, door J. Eigenhuis. -Verzen, door Herman Middendorp. - Twee dichters van Germaanschen stam, door A. Zelling. - Elisabeth von Arnim, door Geertruida Carelsen. - Gedachten, door A. Zelling. - Onze Leestafel. - Tijdschriften. - Ontvangen boeken.

Groot-Nederland.

INHOUD. Herakles, door Louis Couperus. - Verzen, door Karel van de Woestijne. - Harpje, door Wally Moes. - Jean Jacques Rousseau, door Just Havelaar. - Ze kregen, door J. Pabst. - Aan Koningin Margherita van Italië, door Giosuè Carducci. - Literatuur. - Dramatische Kunst.

Onze Eeuw.

INHOUD. In haar eenzaamheid, door Ignatia Lubeley. -

[pagina IV]
[p. IV]

De schilderkunst van oud-Florence, door Just Havelaar. - Hoe een Franschman ons land in 1636 zag, door J.N. Jacobsen Jensen. - Economische Kroniek, door H.S. - De ziel van smart, door Ellen. - Leestafel.

De Beweging.

INHOUD. In Russische Gevangenissen, door Jacob Israël de Haan. - Amerikaansche Reisherinneringen, door H.P. Berlage Nz. - Van Vogels en Menschen, door Nine van der Schaaf. - Aan den Bode van het Lot, door W.L. Penning Jr. - Kunst en Geest in Literatuur, door P.N. van Eyck. - Politieke Feiten en Richtingen, door G. Burger.

Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.

INHOUD: Buitentekstplaat: Oorspronkelijk ontwerp van Cordonnier voor het Vredespaleis; de Voorgevel. - De architect Louis Marie Cordonnier, door H.Th. Wijdeveld, met portret en 14 illustratiën. - Constantin Feodorovitch Bogajewsky, door L.A.E. Neuhaus, met 6 illustr. - Theodor Fontane 1819-1898, door Martha Leopold, met 9 illustr. - Boeddhistische Bedevaart, door J.Ph. Vogel, met 9 illustr. - Eros en Anteros, door Karel van de Woestijne. - Isola Bella, door Emma van Burg. - October, door Richard de Cneudt. - Kroniek. - Boekbespreking, door H.R., R.W.P. Jr. en C.V., met 3 illustr. - Bezoek te Brussel aan Maurits Niekerk, door A.Z., met 2 illustr.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken