Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Den Gulden Winckel. Jaargang 14 (1915)

Informatie terzijde

Titelpagina van Den Gulden Winckel. Jaargang 14
Afbeelding van Den Gulden Winckel. Jaargang 14Toon afbeelding van titelpagina van Den Gulden Winckel. Jaargang 14

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Den Gulden Winckel. Jaargang 14

(1915)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Letterkundig leven uit de maart-tijdschriften

De Gids

Klaagde ik de vorige maal wat over de vele oorlogsbijdragen in onze maandschriften, met name in De Gids - ditmaal vinden wij in dat tijdschrift slechts één stuk aan de Europeesche gebeurtenissen gewijd en wel een artikel van Dr. D.G. Jelgersma over de houding van Engeland bij 't uitbreken van den krijg. Van Stijn Streuvels enkele bladen uit zijn Dagboek, maar 't zijn geen tafereelen van bloed en vuur die ons hier voorgesteld worden, 't is een ‘Landgedicht’: wat minnespel tusschen een jongen en een meisje, die elkaâr kussen in den vroegen uchtend, tegen een achtergrond van oneindige velden onder de diaphane lucht.

Marcellus Emants vervolgt zijn roman ‘Liefdeleven’. 't Blijft slecht gaan tusschen Christiaan en zijn moeilijke vrouw, een vrouw, die ons in haar ongemotiveerde achterdocht, haar onredelijk handelen uit duistere instincten een paar maal denken deed aan die prachtfiguur Tonia uit Emants' ‘Inwijding’, die intusschen een vrouw was van veel meer echte menschelijkheid en waarachtige liefde dan deze kille, schrille Mina. Men betrapt zich op den wensch dat Christiaan, bij zoo'n bui van zijn Mina, haar ostentatief optreden maar liever eens met een paar vazen of schotels tegen den vloer had mogen beantwoorden - ik voor mij heb idee dat die vrouw dan zóó geschrokken zou zijn dat ze haar malle kuren voor langen tijd zou hebben verleerd. Zachtzinnige betoogen, waardig zwijgen of een koel-hooghartig negeeren plegen weinig te helpen bij zulke patiënten. Van Dr. A.H. Blaauw trot ons een interessante beschouwing over Plantkunde en Psychische verschijnselen. Dr. J. Prinsen eindigt zijn studie over 't sentimenteele, thans in de werken van Wolff-Deken en Elisabeth Post. De schrijver komt tot de volgende slotsom:

En zoo overheerscht dan het geweldige en sombere, het grillige uit de Fransch-Engelsche sentimentaliteit wel het meest bij Feith, die, daar hij het minst zich zelf wist te zijn, ons het minst sympathiek bleef. Wolff en Deken zijn buiten alle wereldstroomingen, vrije en zelfstandige kunstenaars, ook in de teekening van zuiver Hollandsche sentimenteele uitingen. Waar ze in de wereldbeweging meegaan en toch zich zelf blijven, sluit de vurige en toch zoete hartstochtelijkheid van Betje zich het innigst aan bij Rousseau; waar ze zich zelf verliezen, geven ze dorren namaak van Duitsche sentimenteele romans. En Post, ze zat vol van de zoetelijk verheven Duitsche sentimentaliteit, maar met dat al is ze als sentimenteele nog het meest zich zelf gebleven misschien. Betje gaf in sommige deelen van haar werk een zuivere apart Hollandsche uiting van overgevoeligheid. Post gaf de wereldsentimentaliteit door haar eigen Hollandsch temperament van rustige kalme waarneemster der werkelijkheid.

Carel Scharten beoordeelt in zijn ‘Overzicht der Nederlandsche Letteren’ het boek over Italië van Adama van Scheltema. Een ‘causerie’ van 397 bladzijden doet hem denken aan een sonnet waarvan elke regel een half uur lang zou zijn. Hij ziet in dit ongelijke boek het werk van een dichter, die zich, toen hij voor idealistische duizelingen vreesde, een indigestie gegeten heeft aan ‘versterkende’ theorieën. Scharten bestrijdt o.a. Scheltema's dwaas ideaal om alle verspreide kunst te concentreeren in museumsteden, museum-gewesten, alsof men daar hare eigen sfeer zou terug vinden.

Tot deze horreurs leidt dan nu de verstandelijke esthethiek, die zich aansluit bij de reglementaire wereld-reorganisatie der sociaal-democratie. Toen vijfentwintig jaar geleden Van Deyssel er dergelijke voorzag, heeft hij nauwelijks kunnen denken, dat een Nederlandsch kunstenaar er honderdmaal erger en ergerlijker in vollen ‘dichterlijken’ ernst zou opschrijven. En wil men èchte dichterlijkheid tegenover deze ijzer-kille en monsterachtige schoonheids-bedenksels, lees dan de individualistische ‘Sensations d'Italie’ van Paul Bourget, die, de Italiaansche aarde en haar menschheid minnend, en in die beiden de kunst die er uit voortkwam, van stadje tot stadje toog, proevend elks zoet geheim.

Scharten acht het boek geen ‘inleiding’ - daarvoor staat het niet bescheiden genoeg tegenover de dingen. Maar 't is een kostelijk boek ‘om er met vriendschappelijke ruzie en roode ooren over nà te praten’.

Van denzelfden beoordeelaar vinden we ook een recensie over ‘De Jordaan’ II. De fout in Querido's, overigens ook door Scharten zeer geprezen, werk acht hij dit: dat het verhalend element, dat verbindt en vermengt en vloeibaar maakt, ontbreekt; het blijven op zich zelf staande groote figuren met atmosfeer ‘er om heen’. Inderdaad zeer juist opgemerkt, dunkt mij, evenals S.'s laatste uitspraak: dat Querido bezig is ‘die overwinningen op zich zelf te behalen, waarnaar wij wel eens vreesden vergeefs te zullen blijven uitzien’.

Stemmen des Tijds.

Dr. W.J. Aalders schrijft over Augustinus' Bekeering en tracht aan de historisch onjuiste, maar vrij algemeen gangbare voorstelling een einde te maken als zouden we hier niet anders hebben dan: een vrome moeder - een losbandige zoon - de indruk van een bijbeltekst - een bekeering als van den verloren zoon. Heel aanschouwelijk deze voorstelling van den gang van zaken, ja, maar psychologisch onhoudbaar, volgens Dr. A.

De dichter J.J. Thomson schrijft een artikel, waarin wat lyrische kabbeling, over ‘Religieuse Poësie’. Hij begint met de vraag te stellen, zooals wij allen 't ons wel afgevraagd hebben:

Poëzie - zullen wij daarvan nog wel durven spreken in het proza van ons dagelijksch leven? Want wij zagen het alle dagen hoe dat leven zwaarder en somberder werd, hoe het steeds meer vergde van wie het doormaken moeten, hoe daar is de eindelooze reeks der dagen als hamerslag op hamerslag; en altijd weer is de arbeid ons opgelegd, en zijn het zorgen die ons uit het nevelkleed der toekomst tegentreden en is er hardheid en bitterheid en ellende. Ellende, kermende en kreunende door heel het maatschappelijk bestaan, waar de armen vergeefs schijnen te rekken om hulp en de tranen rollen op de peluw der nachten - en het is of geen het schreien hoort - een wereld van ellende: onrecht dat gedaan wordt en recht dat niet gedaan wordt, het zuchten der verlatenen en eenzamen, het lot van de gebrokenen, van hen over wie zich zoo poëtisch laat spreken, maar wier werkelijkheid zoo hartverscheurend is... Kan en mag in zulk een wereld nog gesproken worden van poëzie?
Het kan niet alleen maar het móet. Het móet omdat het menschenhart nu eenmaal zoo door God geschapen is, dat het steeds weer vraagt naar schoonheid. Zelfs daar waar de krijg woedt en de schoonheid gesluierd gaat, heft zij bij tijden haar floers, en hare oogen stralen; ook het vreeselijke moet haar dienen en de geslagenen brengen haar goud aan, waaruit zij ring en spangen smeedt. Gaan wij niet altijd weer uit om haar te groeten?

[pagina *3]
[p. *3]

Een goede aansluiting aan dit artikel vormen de Passieverzen van A. Wapenaar.

De Nieuwe Gids.

Van Hulzen zet zijn roman ‘Aan het Lichtende Strand’ voort. Men gaat (of wilt ge: ik voor mij ga) het steeds meer betreuren dat hier blijkbaar getracht wordt door breedvoerigheid te vergoeden wat aan diepte, aan concentratie ontbreekt. Van Hulzen heeft blijkbaar ‘het geval’ belangwekkend gevonden, maar daarmede heeft men nog geen belangwekkenden roman. Wij komen hier op terug als het verhaal in boekvorm zal zijn verschenen. Of... zou de schrijver zijn stof vóór dien tijd nog eens grondig willen omwerken, besnoeien, verinnerlijken?

Jac. van Looy brengt ons weer in het weeshuis, bij Jaapje en zijn kornuitjes, nu op een ‘feestdag’ als er nieuwe ‘Regentessen’ gekozen zijn. Met gesperde oogjes staan, aan de deur van de donkere slaapzaal, de kleintjes te kijken in den rooden schijn van de gang naar den ‘verkleeden’ optocht der grooteren, die voorbijtrekken in wonderen stoet. J.A. Bientjes gaat voort van Vloten te herdenken; Herman Robbers stelt ons voor den ‘nieuwen kunstenaar’.

Zijn jeugdige figuur is wellicht nog wat onvolgroeid en nuchter, het ‘groote publiek’ zal hem voorloopig wel uitlachen en stellig niet veel sympathieks aan hem kunnen ontdekken. Sympathiek was de romantische artiest-wildeman, in al zijn pikante onmaatschappelijkheid, zijn buitensporigheid van handel en wandel, zijn pittoreske verschijning en vooral: zijn onschadelijkheid. Hij liet zich bedoen. Een dichter of componist die een deugdelijk contract van zijn uitgever eischt, een schilder die den handel in zijn producten zelf wenscht te regelen en te controleeren, een tooneelspeler die eenvoudig staakt als hij niet behoorlijk betaald en met respect behandeld wordt - het zullen voorloopig nog wel eenigszins hinderlijke persoonlijkheden blijven. En dat hoeveel te meer, wanneer zij vak-vereenigingen stichten om gezamenlijk en solidair hun materieele belangen te verdedigen - gelijk de metselaars, ja misschien wel de gotenscheppers doen. Akaba!

Is nu de hedendaagsche ‘maatschappelijke’ kunstenaar niet anders dan een gewone bourgeois? Dit ware zoo, zegt Robbers, als burgerlijkheid en philisterschap dingen waren van verschijning of allure en niet van den geest. - Over dit artikel zou m.i. nog wel wat te praten vallen.

Van M. Sanders een prozastukje ‘Het Model’, een eigenaardig gegeven, maar te nuchter uitgewerkt. G. van Hulzen schrijft met veel piëteit over Willem Frederik Schürmann, den schrijver die zoo veel van het leven hield en er toch niet voor te vinden was om voor zijn gezondheid datgene te doen wat in de eerste plaats zou zijn noodig geweest: een verblijf te kiezen in een andere luchtstreek. In Zwitserland bezocht hij v. Hulzen, maar die kon hem daar niet vasthouden.

Tusschen die besuikerde taarten, zooals hij de sneeuwbergen smadelijk noemde, kon hij het niet uithouden. Twee dagen had hij te missen, hij die alle tijd aan zich en alle gunstige omstandigheden voor zich had. Twee korte dagen, meer niet. Hij moest ijlings terug naar het vochtig polderland, naar de waterstad, waar het asthma hem de adem afneep, bij wijlen alle gezonde bewegingen hem belemmerde, maar waar hij zich thuis voelde... Schürmann had trouwens ook niet veel van een natuurmensch, hij vond maar luttel vergoeding, als hij naar buiten of naar het buitenland trok, in de majesteit of de eenvoud der natuur. Hij was een kultuurmensch; schouwburg, musea, kunsttentoonstellingen, een gezelligen kring, daarnaar verlangde zijn speurende geest, die rusteloos naar verfijning en vervolmaking streefde en die bovenal het artistieke, het literaire beminde, alhoewel hij zelf zoo smadelijk over dat kunstenaarschap sprak.

Groot-Nederland.

Het thans overal op de planken gebrachte nieuwe stuk van Frederik van Eeden: De Heks van Haarlem wordt in deze aflevering beëindigd. Voor wie 't nog niet weten mochten: het stuk geeft ons den strijd van een man (den schout Cousart) geslingerd tusschen wat hij zijn plicht acht als goed vaderlander en dat wat men ‘de stem des bloeds’ noemt. Laat hij eerst zijn schoonzoon gevangen nemen - later, als zijn dochter dood is, en zijn vrouw ... dood schijnt voor hem, of beter: hij dood voor haar, helpt hij Arent ontvluchten. Heeft hij daarin goed gehandeld? Een afdoend antwoord geeft de schr. niet. Geen ander dan dat:

 
Onzekerheid is leven,
 
neem ook den twijfel uit Gods handen aan
 
als kostelijk geschenk.

Of deze oplossing velen bevredigen zal?

Een ‘spel van onzekerheid’ zou ook H.G. van der Vies zijn tooneelstuk ‘Een Zwakke’ kunnen noemen, met het eerste gedeelte waarvan wij bijna de halve aflevering gevuld vinden. Hier is 't een modern koopman, die geld in zijn zaak noodig heeft en dit krijgen kan van den man die, naar hij weet, zijn kapitaal niet eerlijk heeft verworven en nu bovendien als een der voorwaarden stelt: de hand van 's koopmans dochter voor zijn zoon.

Van Maurits Wagenvoort vinden wij een opstel over de Italiaansche reis in de 18e eeuw en van R. Groeninx van Zoelen eenige bladzijden over de Beteekenis van Boutens in de Hedendaagsche litteratuur.

Ten slotte noemen wij eenige Verzen van René de Clercq, die het lijdend België ‘Gods liefste Zoon’ noemt, voor ‘'t heil der wereld’ gespijkerd aan 't kruis. Ik acht René de Clercq als dichter hoog, en de houding van het dapper België niet zonder belang voor alle kleine Staten. Een en ander neemt echter niet weg dat in dit vers van de Clercq voor mijn gevoel een bedenkelijke afgoderij wordt bedreven daar we toch van geen enkel land kunnen zeggen dat het ‘Gods liefste Zoon’ is. - Gezwegen nog van de ergernis, die zulk een vergelijking bij rechtzinnige Christenen moet wekken, gevoelens waarmede men toch alleen reeds uit pure beleefdheid (om nu niet te zeggen ‘uit piëteit’ of ‘uit eerbied voor wat anderen heilig is’) dient rekening te houden als men beelden gebruikt aan de voorstellingswereld dier geloovigen ontleend. Men beleedigt toch niet iemand in zijn eigen huis.

 

In ‘Elseviers’ notities over Oude Vlaamsche Kunst door Dr. Leo van Puyvelde, met vele mooie illustraties. J. de Gruyter vervolgt met ons zijn gang door de Dulwich Gallery; H.J. de Vries stelt ons voor Iberische Kunst. Voor 't literaire gedeelte wordt in deze afl. gezorgd door Frits Hopman, J.L. Walch en J. Everts, van welken laatste een studie: De Misdaad - een kantoorbediende die zich, om een vrouw, geld van zijn patroon toeëigent, doch te slap is om zich uit de voeten te maken, zelf in den laten avond een politiepost binnenstapt. Inderdaad niet meer dan een ‘studie’, het wat vlakke exposé van wat eerst bij psychologische verdieping kunst zou kunnen worden. De laatste bladzij is de beste.

 

In Onze Eeuw een artikel van D. Logeman-v.d. Willigen over de Finsche schrijvers Juhani Aho en Johannes Linnankoski. P. Raëskin vervolgt zijn boeren-roman ‘Ouë Jane’, waarin wij wel iets missen van den fijnen toets waar ‘Nonneke’ om geprezen is.

 

De Hollandsche Revue geeft als eerste plaats een portret van den jubilaris Speenhoff en bekarakterschetst W. Graadt van Roggen, den suikerman. De rubrieken Wereldgeschiedenis en Belangrijke Onderwerpen beantwoorden, als elke maand, geheel aan hun karakter door in groote lijnen, levendig en snel, veel wetenswaardigs op allerlei gebied aan ons te doen voorbijgaan. Hetzelfde doen, elk naar zijn aard, de Vragen van den Dag en Panorama, welk laatste blad zeker wel de mooiste verzameling van oorlogskiekjes geeft.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • Den Gulden Winckel


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • over [tijdschrift] Gids, De

  • over [tijdschrift] Stemmen des Tijds

  • over [tijdschrift] Nieuwe Gids, De

  • over [tijdschrift] Groot Nederland