Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Den Gulden Winckel. Jaargang 14 (1915)

Informatie terzijde

Titelpagina van Den Gulden Winckel. Jaargang 14
Afbeelding van Den Gulden Winckel. Jaargang 14Toon afbeelding van titelpagina van Den Gulden Winckel. Jaargang 14

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Den Gulden Winckel. Jaargang 14

(1915)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Israël verheerlijkt

Edmond Fleg, Ecoute, Israël, I. - Les Pères du Monde. La Maison d'Esclavage. La terre de Promesse.

WELDADIG doet het aan, weer eens een bundel verzen in handen te krijgen, die èn een ‘acte de foi’ èn een ‘acte de courage’ is. In het antisemietische Frankrijk Israël te verheerlijken, grenst schier aan het ongeloofelijke. Toch heeft Fleg het - ik zeg opzettelijk niet: ‘bestaan’, doch eenvoudig ‘gedaan’. Want het is een daad van oprecht geloof. Het is niet een dier verheerlijkingen, gezwollen van taal en stijl, waarvan de inspanning evenredig is aan de holheid van den dichter(?). Toen Fleg het Oude Testament in verzen ging brengen, voelde hij eenvoudig den geest der oude profeten in zich herleven en gehoorzaamde hij willoos aan dien heiligen drang zonder zich er om te bekommeren wat Jan en Alleman - antisemieten, bekeerde(?) semieten of zelfs vurige filo-semieten - er van zouden zeggen. Het valt dan ook ten eenenmale buiten allen partijstrijd, omdat het een kunstwerk is, zonder meer. Tendens-werk, hoe vaak ook oprecht, is toch dikwijls een bewijs van onmacht, Ja, zóó te weten, te luisteren naar de stem van een ras, dat is de stem van God, is werkelijk veel mooier. Het direkte nut zit den modernen te veel in den weg, buiten eigen schuld, ik erken het; doch het groote gevaar daarvan, en dat zij vaak nièt zien, is, dat het hen afhoudt ‘vom Heil das ewig ist’.

Fleg nu, zoo denk ik, zal, bij het herlezen van het oude verbond, ik wil niet trachten te gissen voor de hoeveelste maal, gedacht hebben: dit is mooi, eeuwig-mooi, maar met het voorbijgaan der eeuwen is het schoone door te vaak aan- en hèrhalen haast leelijk geworden. Hij her-voelde de oude schoonheid, doch gaf haar niet ten tweede male weer in proza. Dat zou toch belachelijk geweest zijn, als een poging om de woorden des Eeuwigen en der profeten te ‘verbeteren’. Zijn nieuw gevoel gaf hij, verstandiglijk, dat is met het verstand dat naar de stem des harten doet luisteren, in een nieuwen vorm weer. Het was geen wils-poging, maar een daad der ziel. Hij luisterde als de profeten van zijn ras naar de stem des Eeuwigen, zonder wikken noch morren. En zoo ontstond zijn schoone trilogie - die slechts een begin is: I. Les Pères du Monde. II. Maison d'Esclavage. III. La Terre de Promesse.

Het is hier niet de plaats voor een theologische verhandeling, maar toch wil ik op het eigenaardige van Fleg's opvatting wijzen, die reeds blijkt uit het eerste gedicht: La vision d'Elohim. God voorzag de wereld eer hij haar schiep. Het kwaad, bij voorbaat opdoemend in zijn geest, zal hem haast van de schepping doen afzien. (p. 2).

 
Mais voici qu'au fond de sa pensée,
 
Elohim vit le mal et toutes ses armées.

Dan verrijzen echter voor zijn geest Abram, Izak en Jakob, en zegt hij: ‘Que la lumière soit!’ Abram.

 
Au pays d'Our Casdim, dans la plaine des fleuves
 
Abram se coucha près de son troupeau.

Abram is de God-zoekende herder:

 
Or vint dans le ciel une étoile neuve
 
Et le berger dit à l'étoile:
 
‘Agneau
 
De lumière,
 
lstar, - pour qui mon père
 
Et ma mère,
 
En baisant la terre
[pagina 103]
[p. 103]
 
Chantent des prières,
 
Es-tu Dieu?’
 
Mais l'âme d'Istar
 
Vola par le soir.
 
 
 
Or vint dans le ciel un croissant nouveau
 
Et le berger dit au croissant:
 
‘Chevreau
 
Tacheté de clartés,
 
Sinn, - dont les vierges vont chanter
 
Sur les sept tours de la cité,
 
La force et la fécondité,
 
Es-tu Dieu?’
 
Mais l'esprit de Sinn
 
Fuit sur la colline.

Ook de ‘taureau sans tache à la rousse toison’, Shêmêsh [de zon], geeft geen antwoord, want:

 
..... aux crèches d'or
 
Shêmêsh tomba mort.

Dan begrijpt Abram, dat God iets anders is en ergens anders moet zijn en aanschouwt voor het eerst met sterfelijk oog het onzienlijke:

 
Et le berger partit sans regarder le ciel,
 
Et marcha dans la route où marchait l'Eternel.

Izak. Nadat Izak Jakob, zijn zonen en diens afstammelingen gezegend heeft, wendt hij zich, zwak, blind en doof als hij is, op zijn sponde naar den muur, om ‘der dagen zat den dood te verbeiden’. Dan komt een engel Gods, die hem een oogenblik zijn oude krachten hergeeft, en door den zich openenden muur ziet de aartsvader ‘allen van zijn ras verstrooid en verdrukt in ruimte en tijd’. Hij hoort hun bittere klachten. Slaven-zielen kregen ze door d'ontzettende angsten, die hen ‘de knieën deden verslijten’. En wat was dan nog hun deel:

 
[Et] sans vivre les joies que d'autres ont chantées,
 
Nous tombons au sépulcre avant que de mourir!’

Izak vraagt God dan waartoe zijn goedertierenheid gediend heeft, zoo de kwellingen die hij doorleefd heeft weer voor zijn nageslacht zullen beginnen. God antwoordt hem dan dat hij, zoo hij dit wenscht, die smart van zijn nakroost kan afwenden, doch dan zal hij ‘een ander vleesch moeten zoeken om er zijn naam in te griffen’. Het zal dan ‘gelukkig’ zijn, maar:

 
‘Ils ne connaîtront rien des tristesses profondes’
 
Qui les pouvaient rendre immortels, -
 
Mais d'autres feront sonner au monde
 
La Voix de l'Éternel!’

En de aartsvader, zonder zich èven te bedenken:

 
‘Elohim! Elohim! ne change pas leur sort
 
Qu'ils vivent, s'il le faut, condamnés au servage,
 
Qu'ils errent en sanglots par les lieux et les âges, -
 
Mais qu'ils te louent, Dieu juste, et qu'ils voient ton visage!’

God sluit den aartsvader dan de oogen en Jakob plaatst weenend diens gebeente in het graf.

La Maison d'Esclavage. ‘Le cloix d'Amitsi’ is wel een der mooiste scheppingen in beschrijvende, fijn-zinnelijke poëzie. Zimram, de Midjanietische koopman, spreidt voor Potifar's vrouw al zijn schatten ten toon, kostbare balsems, geweven stoffen, edelgesteenten, en beveelt Jozef de koffers te openen. Maar Amitsi let niet op al die pracht. Tegen de sfinx, die haar bed siert, achterover leunend, werpt zij een vreemden blik op den Hebreeuwschen jongeling:

 
Et la paupière moitié close
 
Repoussant les myrrhes suaves
 
Et les perles d'Ophir que Zimram lui propose
 
Elle dit au marchand: ‘Combien, ton esclave?’

In ‘Le Maître des Songes’ wordt verhaald, hoe de tooverformulen-prevelaars, onder Faro's dubbelgestaarte zweep gekromd, zich tevergeefs in gissingen omtrent het wezen van den droom verdiepen. Het is dan de Hebreeër Jozef die de oplossing geeft, geheel in harmonie met de onderzoekingen der moderne, het subconsciente steeds meer en meer waardeerende psychologische wetenschappen, al moge deze haar bevindingen ook anders formuleeren:

 
‘Le songe est un présent de l'Eternel’.

In ‘La Parole d'Élohim’ wordt ons de oude Jakob geschilderd, die ongevoelig blijft voor de vreugde zijner door Faro met geschenken overladen zonen. Hij eet niet van de eetwaren, bekijkt de stoffen, maar betast ze niet. Maar wanneer zij hem zeggen dat:

 
‘Plus grand que Pharaon sur la terre étrangère,
 
Joseph gouverne un peuple et le nourrit de pain!’

dan knielt hij, kust den grond en looft den ‘woordgetrouwen’ God. Fleg laat dit telkens en telkens zóó duidelijk blijken, dat wij het recht hebben hier een eigen ziele-kreet in te vernemen, aandoenlijk van diepe overtuiging.

Forsch, aan Hugo herinnerend, is ‘La Gloire d'Iacob’, echter niet zoo fijn - behalve op het einde.

‘La Colère de Mitsraïm’ verhaalt van de beginnende vijandschap der Priesters tegen de Joden. Spoedig zal Faro daaraan een gewillig oor leenen. Heel fijn is het kleine slechts 13-regelige ‘Le fleuve des sanglots’, waarvan het eerste en het laatste kwatrijn door eenzelfde vers besloten worden. We zien de arme Israëlietische vrouwen varen langs den stroom, waar de slang Apôpi huist, die hun hunne kleinen nam, en snikkend aan den oever nederknielen:

 
‘Nos fils! Nos petits! Nos petits, Elohim!
 
Qu'avaient-ils fait? Qu'avaient-ils fait à ceux de Mitsraïm
 
Nos fils! Nos petits, Élohim, Élohim!’
 
 
 
Au lit du Fleuve, sous la nuit, entre les rives plates
 
Il dévore, Apôpi, le Serpent des flots,
 
Les mères de Goshên, au long des rives plates
 
Cherchent, cherchent dans l'eau -
 
Et poussent des sanglots.

La Terre de Promesse. ‘Le Pshennt’, met

[pagina 104]
[p. 104]

afwisselend breed en vlug rythme is wel het machtigste en mooiste gedicht van den cyclus, monumentaal en zacht harmonieus.

Faro, de Vorst van het Godenland, had bij de mummies zijner voorouders gezworen:

 
‘Quiconque enchaînera la Lèpre au teint de chaux
 
Qui possède ma fille et dévore sa peau
 
Mon âme lui donne
 
Ma Terre très bonne
 
De Nékhâbit, jusqu' à Boutô,
 
Et le sceptre de jade et la double couronne
 
Du Pshennt, où le Lotus s'entrelace au Roseau!’

Weer komen de prevelaars van geheimzinnige spreuken, die al kussen werpend en slaande met den vuist, allerlei toovermiddelen hebben toebereid; maar de gemartelde goden, hemellichamen en dieren verhooren hunne beden niet en de langzaam voortwoekerende wit-getinte lepra overdekt spoedig het gansche lichaam van Bithia. Op zekeren dag, toen de prinses tevergeefs door baden in den stroom genezing voor haar kwaal gezocht had en met twee dienaressen terugkeerde

 
Portant, sous sa robe éclatante,
 
Le poids de son coeur lourd et de sa chair sanglante

bemerkte zij plotseling een wiegje in het riet en beval haren dienaressen het aan land te halen. Maar deze weigerden, omdat er zich waarschijnlijk een kindje van het gehate ras in bevond. Zij worden door de aarde verzwolgen en Bitia zelf redt het wicht wonderbaar. Haar armen worden langer. Uit den blauwen stroom duiken plots millioenen kinderhandjes op, dan kinderen, die aan den oever als bij tooverslag groot worden en her- en derwaarts vlieden.

 
Et quand, parmi les roseaux
 
Elle eut sauvé des eaux
 
Le berceau,
 
Elle sentit
 
Quittant les plis
 
De sa robe éclatante
 
Et de sa clair sanglante
 
Mourir au long des rives lentes
 
La Lèpre au teint de chaux.

En Faro herkent zijn dochter niet meer, die het jongske met het fiere profiel draagt. Maar zij zelve is daarover niet minder verwonderd:

 
Moi-même je m'étonne, Roi des Embaumés
 
Et mon âme se cherche en mon corps transformé.

Faro wil de Pshennt [Kroon], ‘waar de lotusbloemen en het riet zich dooreenstrengelen’, op het hoofd van het kindje plaatsen, doch dit werpt haar met zijn lichtende handjes in het stof. En de in luipaardvellen gehulde prinsen, de toovenaars der negen maal heilige steden, beven:

 
Et Bithia se demandait
 
‘A quel empire
 
Aspire
 
L'enfant sauvé des eaux
 
Dont la main douce
 
Repousse
 
Le Pshennt, où le Lotus s'entrelace au Roseau.

‘Moïse et Bithia’. In den nacht, die tot vermaak en wellust lokt, vraagt Bithia Mozes, waarom hij eenzaam en zwijgend blijft staan:

 
- ‘J'entends des cris d'Hébreux, qui montent de la terre’.

Hij wil niet spelen met de ivoren knikkers, noch met den hoepel, noch met de breedgekaakte honden ter leeuwenwelpen-jacht gaan. Wat hij dan wèl verkiest....?

 
- ‘Je veux aller souffrir, avec mes frères’.

Aandoenlijk mooi in weemoedig-niet-begrijpen is Bithia in ‘La dixième plaie’. Waarom spaart Mozes, dien zij redde, de Egyptische kindertjes niet? Dat hij zich doof houde voor ‘dien God, dien men in de woestijn aanbidt! Doch

 
... Moïse cria dans le vent de l'abîme:
 
‘Va dire à Pharaon qu'il connaisse Élohim!’

En terwijl Bithia weent, roept Faro plotseling uit:

 
..... ‘Je vois leur Élohim!
 
Qu'il reprenne son peuple, et qu'il me rende Mitsraïm!’

Ik wil eindigen met ‘La souffrance d'Iob’, het mooiste der gedichten die dan nog volgen. God tart Satan Job te beproeven. Deze doorstaat geduldig alle kwellingen. Als ze hem tè zwaar worden, vraagt hij God welke zijn zonden toch zijn. Dan ziet hij plotseling de Hebreeërs veilig over de rivier trekken, terwijl de Egyptenaren allen vergaan. God verklaart hem dan zijn lijden. In dit gedicht komt een kort, doch massief episch fragment voor, het omkomen van de Egyptenaren in al hun pracht en van hun strijdrossen schilderend, die ‘door de golven als door merries vertrapt slechts één modderpoel vormden in de wateren des doods’.

Wel mocht de dichter van dezen bundel het ‘Hoort, Israël...’ daarboven schrijven.

 

WILLIAM DAVIDS.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken