Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Den Gulden Winckel. Jaargang 15 (1916)

Informatie terzijde

Titelpagina van Den Gulden Winckel. Jaargang 15
Afbeelding van Den Gulden Winckel. Jaargang 15Toon afbeelding van titelpagina van Den Gulden Winckel. Jaargang 15

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Den Gulden Winckel. Jaargang 15

(1916)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Multatuli's Sneeker correspondentie

De Vrije Fries. Deel XXIV. Tijdschrift van het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde. - (Leeuwarden, Meijer en Schaafsma, 1916).

Eén der belangrijkste bijdragen dezer periodiek is, zoowel voor Friezen als niet-Friezen, de publicatie van Multatuli's Sneeker Correspondentie, 1868-'69, die, toegelicht door den heer H.J. Busé, bizonderheden mededeelt over een periode waaruit blijkt ‘hoeveel Multatuli aan zijn Friesche geestverwanten en vrienden dankt en hoezeer deze hem op prijs hebben gesteld’. De heer Busé acht de openbaarmaking gemotiveerd: ‘Een man als Multatuli behoort niet uitsluitend aan eenige geestverwanten, zelfs niet aan éen enkel volk, maar aan de gansche menschheid’. De correspondentie handelt in hoofdzaak over Multatuli's geldnood, terwijl kieschheidshalve geen namen worden genoemd en tevens de gedeelten van te intiemen aard niet worden gepubliceerd.

In het najaar van 1868 stelden een drietal Sneekers zich ten doel aan Multatuli's slechten financieelen toestand een eind te maken door een bespreking te houden, hoe de schrijver het best kon worden geholpen. ‘Men besloot Multatuli voor te stellen in Sneek en elders voordrachten te komen houden, en toen deze dit aannam, noodigde de familie H. hem te logeeren’. Hij bleef hier een achttal dagen. Eveneens werd overgegaan tot stichting van een fondsje, waaruit Dekker bij tijd en wijle zich in Den Haag bijdragen zag toegezonden. Herhaaldelijk betuigt Multatuli dan ook zijn dankbaarheid voor den ontvangen bijstand en de gulle gastvrijheid:

‘Ik teer nog op de allerliefste indrukken die ik te Sneek ontving...’ (8 Nov. 1868). ‘Zoodra ik niet voel (als te Sneek) dat ik hartelijk welkom ben, weet ik niets, kan ik niets, voel ik niets’ (idem). ‘Dit zeg ik U, als ik er toe komen kan dat product af te werken (nl. Woutertje Pieterse, R.T.), dan zal ik beginnen met te verklaren dat de ontvangst te Sneek mijn gemoed daartoe in staat heeft gesteld (idem). Enz. enz.

In dezen zelfden brief aan den heer H. wordt weer Multatuli's bekende klacht geuit over de houding van het publiek. Van de Groninger jongelingen wordt gezegd: ‘Ik merkte spoedig, dat ze nog niets verder waren dan die ongelukkige biologie der Thorbeckerij. 't Is een mer à boire, om die soort van liberalen liberaal te maken! Ook schijnt het laffe vloeken en tieren bij sommigen voor liberaal door te gaan. Ik heb bij zulke ontmoetingen, nu en dan behoefte aan 't

[pagina 152]
[p. 152]

gezelschap van een deftigen behoudsman - als-i maar opregt is! “Al wat liefelijk is, en wel luidt!” nietwaar?’ Ook Multatuli's klacht over diefstal van zijn brieven vinden wij in de Sneeker verzameling terug: ‘Er worden veel brieven van mij gestolen. Dit is een groot kruis’ (30 Nov. 1868). De brief van 28 Dec. 1868 eindigt: ‘Apropos: Mijn adres is: den heer C.L. Bruinsma, Toelast, 's-Hage. Zonder Dekker. Dat is voor 't stelen’. Eveneens komt zijn vrees voor diefstal tot uiting in het slot van het Haagsche schrijven van 15 Febr. 1869: ‘Waag het asjeblieft niet meer onaangeteekend. 't Is een wonder, dat de brief teregt is. Bedenk, dat ik sedert 27 Dec. '67 negen of tien brieven kwijt ben, waarvan ik weet. Mijne vijanden zijn kwaadaardig, geloof mij...’ Als hij in Den Haag ‘door eene welwillendheid, eene opoffering, gelijk men anders slechts in de boeken vindt’ in staat wordt gesteld een woning te betrekken, zoodat aan zijn omdolingen een einde schijnt te komen, terwijl hij zijn gezin uit Italië wil laten overkomen, schrijft hij aan den heer H.: ‘... er is haast bij dat mijne vrouw komt. Zelfs zoude ik dit, in weerwil van alle bedenkingen doorzetten, al wist ik niet hoe 't verder gaan zou. Dit is, om vele redenen, noodzakelijk, en wel met spoed.

Nu is mijn verzoek of voorstel tweeledig.

Ten eerste. Kunt gij en de vrienden mij gedurende dit jaar 4000 gulden waarborgen? (Ik zal stipt al wat ik voor lezen en schrijven verdien, in afrekening verantwoorden, en ik gis wel dat ik de heele som zal kunnen aanzuiveren).

Ten tweede: Kunt ge mij terstond een vierde van die som, of f 1000 zenden? Ik telegrafeer dan onmiddellijk naar Milaan en zal haar tegemoet gaan’. De heer H. gaat echter op dit voorstel niet in; hoe Dekker hier op reageert moge blijken uit de volgende gedeelten van den Haagschen brief, 12 Febr. '69:

‘Ik moet mij in mijn vorigen niet goed hebben uitgedrukt, anders begrijp ik niet, hoe mijn verzoek zooveel bezwaren ontmoet. Bij de nu aanstaande komst van mijn gezin, was mijn wensch slechts, altans in de eerste maand eenigzins ontheven te zijn van mijn dagelijkschen kommer, en door eenigzins gesecureerd te wezen voor 't eerste jaar kalmte te hebben tot arbeid. Indien men mij dat geschonken had, ware dat beetje geld mij geen bezwaar geweest, en niemand ware er een cent aan te kort gekomen; want in twee maanden, mits kalm gestemd, kan ik best voor meer dan f 4000.- waarde produceeren. Maar zonder kalmte niets’.

‘Er is veel schoons bedorven door 't afslaan van mijn voorstel! Vergeef me, dat ik zoo volkomen vertrouwde! Ik dacht niet aan twijfel, vooral daar ik inderdaad alles zóó berekend had, dat niemand er iets bij verliezen zou! Ik weet wat ik leveren kan, indien mijn gemoed niet wordt heen en weer geslingerd door platte zorgen...’ ‘Het eenige wat ik nu voorhands hoop, is, dat ik in staat wezen zal mijne familie, althans tot hier te kunnen helpen, en daartoe wacht ik Uwen brief. Overigens zijn vele maatregelen, die ik (niet voor mij, maar ook voor 't algemeen) in den laatsten tijd beraamde, voor een groot deel in 't water gevallen. Van nieuws aan moet ik nu weer mij afpeinzen op middelen om van dag tot dag in 't leven te blijven, en dit wordt nu verzwaard door de eischen van de opvoeding der kinderen, 'tgeen in Italië makkelijker was’.

‘Het geld dat gij mij Saterdag (d.i. morgen) belooft te zenden, zal ik zoo spoedig mogelijk terug geven. Ik verzoek echter geduld, want bij de zware moeielijkheden die ik nu tegemoet ga, zal ik werk hebben 't hoofd boven water te houden’. Multatuli ontvangt inplaats van f 1000 het vierde gedeelte hiervan, dat hij naar Italië zendt, ten einde de overkomst zijner vrouw en kinderen mogelijk te maken. In zijn brief van 15 Februari 1869 zegt hij den heer H. dank voor diens bemoeienissen, doch klaagt over de omstandigheid, dat zijn Sneeker vrienden niet aan zijn eerste verzoek wenschten te voldoen. In den brief van 17 Febr. 1869 komt weer een echt Dekkersche passage voor, bitter en klagend over hem aangedaan onrecht: ‘Men heeft in Nederland een manier om de zaken die inderdaad belangrijk zijn, te verduisteren door altijd over bijzaken te redeneren. En 't volk neemt er genoegen mee! Dit is ook het geval wat Indië aangaat. Nog nooit is de zaak, die daar alles beheerscht, in de Kamer bij den waren naam genoemd. 't Is me een raadsel, hoe de kiezers daarin maar altijd genoegen nemen. Ik heb 't mijne gedaan, en men smoort mijn stem. Zij die voordeel hebben van den tegenwoordigen stand van zaken, hebben groot gelijk (van hun standpunt) net te doen of ik er niet was. Natuurlijk, want als ik wat te zeggen kreeg, zouden er veel Haagsche-Indische grootheden uit de koets vallen. Maar dat anderen, onbevooroordeelden, zij die geen belang hebben bij 't kwade en zelfs voorgeven het goede te willen, bij voortduring dulden dat ik zoo ter zijde word geschoven, is me een raadsel. Ieder die in de Kamers over de Indische toestanden spreekt en mij niet noemt, is een leugenaar. Begrijpt men dit niet? Ik heb aangewezen waar de kwaal zat en mij opgeofferd voor dat doel. Niemand durfde mij tegenspreken in 9 jaren tijds en toch eischt het volk geen regt - ik zeg niet in mijn zaak, maar in de publieke zaak. Ik deed in Indië mijn pligt en werd veroordeeld tot 12-13 jaar zwervens als een vage-

[pagina 153]
[p. 153]

bond. Zij die hun pligt niet deden, worden beloond en waren of zijn ministers, Lid der 1e Kamer etc. Dit is premie stellen op misdrijf, en daardoor zal Java verloren gaan’. En iets verder: ‘Tijdschriften, couranten, Kamerleden doen alsof er nooit een Havelaar geweest was, maar in 't geniep tast men mij aan. Nooit echter om iets te wederleggen van wat ik geschreven heb, maar altijd om mij zwart te maken als mensch’. Enz. enz.

Maar hoe het volgende te noemen: pedanterie of gevoel van eigenwaarde? ‘Die hebbelijkheid om zuur of zoet voort te brengen naarmate ik - als 't ware door indrukken bevrucht ben, noem ik mijne fancy, fantasie, in de Minnebrieven. Dat hebben velen niet begrepen, maar na mijn dood - want dan zullen er schrijvers opstaan om uit te leggen wat ik meende - zal men het begrijpen. En ook daarom ben ik niet, wat men gewoonlijk talent noemt. Ik kan niets maken, verzinnen. Ik ben maar een spiegel, die, met eenige verandering van vorm, weergeeft wat er in opgevangen wordt. Voor mijn materieel welzijn is dat ongelukkig genoeg, want het is me onmogelijk zóó of zóó te schrijven, als ik anders gestemd ben. Zoodra ik het, door hood gedrongen, beproef, lever ik ellendig werk’.

Weer in den brief van 17 Oct. '69 klachten over geldelijke misère, die Dekker beletten te arbeiden. Multatuli's brief, drie dagen later, bevat weer een verzoek om geld: een bedrag van f 1500, of, indien dit onmogelijk is, van f 1000, teneinde in staat gesteld te worden voor eigen rekening de Ideeën voort te zetten. Er wordt echter niet op ingegaan. Ook in den volgenden en laatsten brief van Dekker wordt een poging in 't werk gesteld, om f 500 à f 300 van de Sneekers te ontvangen. Als ook hierop een weigerend antwoord volgt, houdt alle verdere briefwisseling op en verkoelt de ééns warme vriendschap. In een schrijven aan Max Rooses laakt Dekker zeer de Friesche ‘oneerlijkheid’, waardoor hij, populair gesproken, in de put raakte. Had Multatuli het recht de handelwijze der Sneekers aldus te qualificeeren? Wie belang stelt in deze eerste Friesche periode van den auteur der Ideeën, zal in het artikel van den heer Busé vergelijkingsmateriaal vinden, waaruit o.i. blijkt, dat Multatuli, geleid door zijn ontstemming, onbillijk de Sneeker helpers en geestverwanten beoordeelt. Maar men leze zelf: de brieven zullen ongetwijfeld belangstelling wekken; want al moge de Multatuli-vereering heden ten dage haar fanatiek karakter verloren hebben, het aantal bewonderaars van Eduard Douwes Dekker is nog groot.

RINKE TOLMAN.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

auteurs

  • Aty Greshoff


datums

  • december 1915

  • september 1915

  • juni 1915

  • maart 1916

  • 11 december 1914

  • september 1916


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Rinke Tolman

  • over Multatuli