Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Den Gulden Winckel. Jaargang 18 (1919)

Informatie terzijde

Titelpagina van Den Gulden Winckel. Jaargang 18
Afbeelding van Den Gulden Winckel. Jaargang 18Toon afbeelding van titelpagina van Den Gulden Winckel. Jaargang 18

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Den Gulden Winckel. Jaargang 18

(1919)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Boekenschouw

Zeeuwsche mijmeringen, door P.H. Ritter Jr. Geïllustreerd door Albert Geudens. - (Uitgegeven te Bussum bij C.A.J. van Dishoeck in 1919).



illustratie

Aldus is 't dat de Heer Ritter verzucht ‘aan den oever der Mijmering’...

Want hij zelf - hij mijmert nog wel, de gelukkige, hij heeft den schoonen Droom beleefd, die dat wonderlijke stukje van ons land, daar heel

[pagina 157]
[p. 157]


illustratie

in 't zuiden, hem te droomen gaf: Zeeland...

Hij heeft er gewoond en hij heeft Zeeland liefgekregen; hij is Zeeland eerbiedig genaderd en Zeeland heeft in ruil zijn schatten voor hem opengelegd.

Zeeland - een der weinige streken op aarde, zegt Ritter, waar men reizen kan zonder ‘toerist’ te zijn. Ga er niet heen voor ‘bezienswaardigheden’ - wat er aan schoonheid leeft maakt deel uit van de spheer van het land. Ge gaat er heen om anders te leven. Ge leert er weer met de eenzaamheden leven, met de eenzaamheden van het landschap en de eenzaamheden van uw eigen ziel.

Welke rijkdommen ge aldus herwint, daarvan spreekt u dit boekje. Het is een Baedeker met geen goud te betalen. In dit kleine geschrift is het wijde van de breede wateren die Zeeland bespoelen en waarin de eenzame hemel vervloeit. Het is een boekje vol parelige glanzingen en matzilverig beslagen, transparante verschieten, een boekje vol licht en kleuren, geheel zooals Zeeland zelf. Een boekje ook vol geestige typeeringen, welke ieder die de beschrevene streek kent waardeeren zal. Begrijpt ge Ritter niet dadelijk als hij, over Middelburg schrijvend, opmerkt geen tweede stad op de wereld te kennen die zooveel ‘allure’ heeft? Dat de Groote Markt van Goes eigenlijk een reusachtige binnenplaats is? Dat de politiedienaar van Veere - die, gedurende de vele grijze middagen plechtig aanwezig in de oude verkwijnende stad, gelegenheid had zich te ontwikkelen tot een soort van geleerde - zich tegen den titel van ‘Gemeenteveldwachter’ hardnekkig verzet?

Genoeg; wij schrijven hier slechts een aankondiging. Vermelden wij nog dat deze ‘Mijmeringen’ met ziel en een intentie die zich wist aan te passen aan den geest van den schrijver verlucht zijn door Alb. Geudens en dat, behalve de gewone uitgaaf, van het boekje vijftig exemplaren zijn gedrukt op geschept papier van Pannekoek.

 

G.v.E.



illustratie

‘Van verleden en heden’, door Is. Querido. - (Amsterdam, Em. Querido, 1919.)

Hoe 't zij, Querido behoort tot de vieux riches onzer letteren. Dies kan hij menig literair potje breken. We hebben, dunkt u niet? nog al eens reden tot blijdschap, dat hij ons niet eeuwig en erfelijk met meesterwerken lastig valt. Voor iemand als hij is, beteekent dat wel iets. Terwijl Scheltens en Giltay ‘De Oude Waereld’ in zee sturen, maakt broeder Em. ‘Van Verbeelding en Werkelijkheid’ klaar voor de pers. Benieuwd, welk abel spel gelijk-op gaat met deze jongste sotternie!

Querido verliest met de winst zijner jaren niets van zijn befaamde vlotheid, woordenradheid en algemeene productiviteit. Daarbij dan zijn woeste en tevens kunstzinnige geestdrift-tot-werken. Maar zoodra hij dan ook 't uitgesproken monumentale verlaat, puint zijn opstel, studie, dagboekschets en dergelijke weg, als ietwat te droge nougat onder middagzon. Zijn verhandeling is vaak diepzinnig genoeg, doch van een diepte, die ... gezelligheid inhoudt. Loopt 't geheel dan naar wensch zoo neigt 't naar 't rhetorische; marcheert het wat ongelukkig, dan belanden we bij een beetje onverschillige dagbladerigheid. Echter de albeheerschende knapheid van factuur faalt nooit.

Waar die - o, ik ben bang voor dat woord! - ‘gezelligheid’ in steekt? Je moet erover denken; en meer dan eens: je moet er naar gedachte overhoop mee liggen! Zoo laat zich, in zeer trouwen gemoede, een boom opzetten over den dichttrant van Breêro. Als Querido met zijn karakteristiek gelijk had, was Gerbrand Adriaenszoon een Jood. Iets wat toch bepaald onaannemelijk is. Evenwel, de renaissancist verdraagt niet die modern-lyrische opstapeling van epitheten, waarmee een bestormer zijn stijl aanprachtigt. De korte beelding, de schicht - en dan volstrekt niets verhevens, maar menschelijk aardsch'. Dát is de baarlijkheid der Hollandsche renaissancisten.

Overweldigend scherp daarentegen is het opstel over Schopenhauer. Ondanks Querido's woordvolupteit staat hem de strakheid nader; hoe vreemd het klinke. De geestelijke ‘Condor’, zooals hij dien denkheerscher inleidt, schijnt volmaakt in hem opgelost. Er zijn enkele woorden in dit stuk die mij er een vertrouwder bewijs van leveren dan menige breede, en vooral taaie, analyse. ‘Naast de.... naakte kracht van zijn (Sch's) woord, zijn de meeste andere wijsgeeren geestelijke kroeghouders, meer niet’. ‘In Sch. incarneert zich de ziel van een Timoleon, die zijn eigen broeder zou vermoorden als hij de geestelijke vrijheid schond met scholastiek en zieke phraseologie’. (In Sch.'s hoogten) ‘.... hoort ge uw eigen stem doodelijk vreemd van klank in de stilte sidderen; een stilte

[pagina 158]
[p. 158]

die ieder geluid aanklaagt’(!) En hoe Q. wegleeft in den geest dien hij zich tot gelijke maakt, lees het uit zijn eigen zin: ‘Ontleedt ieder streven, ieder begeeren, ieder liefhebben, causaal, en ge zult ervaren hoe schoon de schijn, hoe smartelijk ontgoochelend het wézen der dingen is’.

Het behoeft geen geleerdheidsvertoon: Q. haalt verreweg de belangrijkste Schopenhauer-lectuur aan. Wie ze kent, zal inzien, hoe bedroefd weinig Q. zich van al zijn voorgangers aantrekt. Zijn opstel dateert van 1909, en naar aanleiding van de vele, sindsdien verschenen, Schopenhauer-verhandelingen, heeft hij zijn ijzerkrachtige teekenlijnen nog geen haarbreed verzet. Zóó durft hij er na tien jaar mee voor den dag komen. Ik heb grondigen en overtuigden eerbied daarvoor.

Hardnekkige, wel wat in den wilde vergelijkende karakterstudie geeft hij daarna over Goethe; en hij haalt er, m.i. bijzonder gauw, de traditioneele nevenfiguur bij: Beethoven. Dat is afgezaagd; dat is doorploegd, bezaaid en ontoogst, en nóg eens doorploegd en bezaaid terrein. Het lijkt mij ook een grijpen naar het steunpunt aller gemakzucht; voor den gemakzuchtige is de relativiteit uitgevonden. Dat zijn materiaal daarbij ook niet steeds even onverdacht is, mag hieruit blijken: pag. 61, noot, verwijst hij naar een ‘zeer gedocumenteerd opstel van Peter Spaan’ in de XXe Eeuw van Jan. 1905. En naast deze bronaanduiding, bid ik u, leg de ‘Prikkeldraden’ van pag. 99 vg. ‘Peter Spaan is een groot licht, een bol vol gedachten-elektriek. Hij heeft iets van een letterkundig zeeroover, een Bollandistischen moederkoek, een zwabberkapitein en een valsch-klinkende tamboerijn’. En alstublieft vooral den ‘Nevenprikkeldraad’ van pag. 100: ‘Om iets grootsch te bereiken: moet men geen spaan van de dingen afweten, maar toch Spaan heeten’. (No. 2). En No. 8, ‘De literatuur van Spaan is klefferig als de huid van een duizendpoot en griezelig als de gang van een pissebed’. Zoo iemand, (daarvan ga ik uit), citeert men niet - of be-queridoot men niet.

Q. op zijn steigerend huis-stokpeerd tref ik aan in het aphorismen-stel: ‘Gedachtenweefsel’. En ik salueer! Wie zichzelf vermaakt, vermaakt de wereld. Mits hij zijn vermaak maar publiceert. Wat een sliertige en moddervette buitelingen vertoont ons aller oolijkerd weer! Maar hoe dikwijls is hij niet ook de onschatbare diapason voor al onze klinkende rusten en onrusten! Voortreffelijk dit: ‘Taal- en stelkunde hebben met de literatuur even weinig essentieels gemeen, als een waker met het geheim van een doode’. ‘Een mannen-kraambed zou heel wat vrouwen de gelegenheid geven te laten voelen hoe heldhaftig zij zijn’. (No. 47): ‘Van Eeden is een romaansch slang-ornament als dialectisch denker. Hij bijt zichzelf den kop af, mèt zijn kop’. (No. 53): ‘De clown is de nies van den duivel’.

Als we reeds lang willig geloofden, dat Querido's intuïtie, blijkens zooveel werk, sterk genoeg is om ons zoo wat goedkoope wetenschappelijkheid er als geschenk bij te doen aanvaarden, dan demonstreert de uitvoerige veldtocht dien hij hierna onderneemt tegen de muziek-aesthetica van Prof. Hanslick voldoende, hoe geweldig diezelfde intuïtie alle wetenschaps-daemonen in hem op de achterste pooten zet opdat zij zich voor haar (de intuïtie) doodvechten. Hij heeft gelijk daarmee. Het groote verschilpunt tusschen Hanslick, die meent: ‘de werker met klanken kent geen hartstochtsuitbeelding, geen gevoels-verklanking, geen zielsbewogenheid van het subject uit, alléén melodie’, en Q. die vurig daartegenstelt: ‘de melodie, de harmonie, het wonder der thema-wording zijn alleen te verklaren uit zijn innerlijkste zielsbewogenheid’, - dat verschilpunt is waarlijk brandend genoeg, om een eigenlijke principe-verzaking als waaraan Q. zich hier schuldig maakt, goeddeels te rechtvaardigen.

Het is een diepe en heerlijke trek in onzen auteur, dat hij onder nòg zooveel deftigs en gewichtigs en wenkbrauwfronsends aanstonds uit zijn leerarende sloffen schiet, zoodra een die ènkel leeraart - en dat zonder esprit, zonder vinding en beelding, zonder artisticiteit - met vooze neusgeluiden de kunst en haar verklaringsgronden aanrandt. Als een geleerde de passies loochent, die onze minne zijn. Als een bekwaam philister meent te peilen, wat een onnoozel kunstenaar onpeilbaar weet. Dan smijt Querido de plak neer, verbrandt zijn boeken en vertrapt het ezelsbord.

Met veronachtzaming o.a. van twee zeer lezenswaarde besprekingen over ‘De Bevrijders’ van Van Moerkerken, en over Dr. Prinsen's ‘Literatuurgeschiedenis’, nu nog een paar woorden omtrent zijn opstel over Ninon de Lenclos, in verband met André de Ridder's boek. Het verwonderde mij niet: maar Q. heeft voor zulke milieu's geen orgaan. Misschien pleit het voor hem, want de beste genieters van dien tijd zijn 't snelste dood en begraven ... en vergeten geweest. Hij solliciteert niet naar de vergetelheid. Verstandig, - en niet zoo baatzuchtig als 't er uit ziet. Ook het vermeend feillooze beroep op Sainte-Beuve als groot vrouwenkenner lijkt mij wat blindelings gedaan. Verwaarloost men op dat stuk wel terecht den véél spitsvondiger en raker Voltaire? Voltaire's vrees voor Ninon's faam is meer politiek, dan Q. heeft aanvoeld. En Sainte-Beuve schreef voor de leus (en misschien als excuus voor zichzelf!) wat lukraak over haar, en vooràl: over haar ‘mannen’.

Intusschen - de door Q. verwerkte stof overstelpt

[pagina 159]
[p. 159]

me alweer. Ik had me sterkte voorgenomen; maar ik ben geen Atlas; - en zeker niet zulk een onbevrijdbare, als deze auteur zich zijn lezers voorstelt.

Querido is en blijft een reus; ook hierin. Ondanks zijn reus-zijn zouden we hem niet erkennen, zoo hij ons enkel de buitengewoonheid van een boek als ‘Van Verleden en Heden’ gegeven had.

 

HERMAN VAN DEN BERGH.

‘Evenwicht’. Roman door J. Eigenhuis. - (Amersfoort, J. Valkhoff en Co. 1919).

't Is krek zooals mijn vriend Herman Robbers (tot niemand's verveling) al honderdmaal heeft gezegd: de literatuur is een kazerne-woning in aanbouw. Gus, buurfrou, je kan niet geloove, hoe sprekend dat mekaar lijkt, een literatuur en een huurkazerne!

Als ik zoo'n ouwe, verweerde kazerne-woning in de Marnixstraat aanzie, dan denk ik altijd aan de (een) literatuur, en zoo'n stoffig trapportaal doet me denken aan een jaargang Elsevier's. Ja ja, als ik goed kijk, zie ik Annie de Boogh zitten grienen, op het derde treetje van de tweede trap, van onderaf, omdat ze nou persé móet trouwen met hoe-heet-ie-ook-weer en ze houdt nog wel zoo razend veel van zijn broer die schilder is. En die ‘Neef’-schilder van Johan de Meester in ‘Gedenk te Leven’ zit maar éen tree hooger en blaast ondeugend in haar nekhaartjes, en die is nog wel twintig jaar later geboren dan zij! Ja ja, die huurkazerne's zijn dertig jaar oud en zoo verweerd en vermolmd en slecht in de verf als ze zijn, nee maar.

Als mijn vriend de ridder van Annie de Boogh tot St. Elmsvuur dezen roman van J. Eigenhuis op zijn schrijftafel krijgt, dan is de auteur van ‘Evenwicht’ nog niet gelukkig, zooals men dat op een bouwwerk noemt. Want ZEd. zal het hem heel gauw duidelijk maken, dat hij een steiger te laag staat te timmeren, en dat de literatuurbouwers op het oogenblik bezig zijn aan de zolders waar de vuile wasch der bourgeoisie wordt opgeborgen.

J. Eigenhuis zit te vertellen op een ouderwetsche kanapee, in een klein-burgermans achterkamertje en stoort zich ondertusschen niet aan de timmervrouwen en metselaarsters die, onder aanvoering van den Boogh-ridder, op een hoogeren steiger den ‘modernen’ ontrouw-keukenroman in elkaar flanzen. En hij vertelt met zóoveel liefde, geloof en ernst, dat er waarschijnlijk niet weinig hoorders zullen zijn, die na een kort dutje er tusschen in, weer geduldig verder luisteren.

Het is het verhaal van een dubbele opstanding. Van de vrouw (Mien) die, in den gevaarlijken leeftijd, op een bankje in het Vondelpark een kusje geniet, haar geoffreerd door den ‘oprechten’, ‘knappen’ huisvriend Japiks, en van den man (Jaap) die, na zijn tobben over Mien's vermeende ontrouw en over den plotselingen dood van zijn zoontje, tot allerzuiverste loutering met blindheid wordt geslagen.

Beiden vinden ze berusting in gebed en geloof. Het eerst Mien, die na den eersten kus niets meer weet van ‘leegheid’ en ‘doelloosheid’ en zich voortaan weer in volle liefde aan haar man en vijf kinderen geeft. En later, als hij blind is, volgt Jaap, volkomen genezen van zijn atheïsme, en troost vindend in het geloof aan de Goddelijkheid.

De geschiedenis speelt zich af in Waterkerk, een kleine gemeente niet ver van Amsterdam. En, dàt is waar, het is den heer Eigenhuis vrijwel gelukt, den toon en de atmosfeer van het dorpsgedoe te benaderen. Op sommige bladzijden ‘ruikt’ men het dorp, en dat is dunkt mij geen kléine verdienste van den auteur. Zijn dialoog is heerlijk van eenvoud en de psychologie der dorpsnotabelen nagenoeg óveral raak. Voeg daarbij de energieke en dikwijls gelukte pogingen van den schrijver, om alle opwellingen naar literatuurgezwam te onderdrukken en - de conclusie moet zijn dat ‘Evenwicht’ is een goed boek.

Echter, met kort en eenvoudig te zeggen dat het een goed boek is, zou ik de waarheid beknibbelen. Eerder is het een deugdzaam boek, nee, een rijstebrij-berg van deugdzaamheid. En vol van smacht-verlangen naar deugd en rijstebrij heb ik me door den berg héen gegeten, trots dat mijn gulzigheid na de eerste happen al was voldaan. Ik bèn er door héen gekomen, en nou ben ik zat van zoete brij en snak ik naar een glas spuitwater bij ontstentenis van panje. Want rijstebrij is wel een goed volksvoedsel, maar je wordt er zoo paf, zoo loom en zoo lusteloos van....

Wát zei Van Deyssel ook weer, in die paar trotsche zinnen, die voor eeuwig gebeiteld staan in de rots der literatuur-revolutie. Bedoelde hij toen met literatuur, de letter, het woord, den zin?

Nee, nee, het was de geest die zou worden omhoog gestooten, hoog, hóóg, hoog! En hij zinspeelde zelfs met geen woord op den rijstebrijberg, die krachtens het noodlot onzer Literatuur, haar symbool zou worden.

En hij is het geworden, hij is het. We schrijven thans negentienhonderd en negentien en we piekeren over een zoen op een bankje in het Vondelpark. Achter ons liggen vijf jaren van wereldmoord en -vernieling na zorgvuldige voorbereiding, en die hellevaart heeft onze werkers in de literatuur niet kunnen verlossen van den Jan-Saliegeest, hun door de ver-vrouwlijkte redacties der

[pagina 160]
[p. 160]

meeste tijdschriften opgedrongen en door hen aanvaard, op straffe van anders nièt meer te mogen publiceeren. De aarde trilt in weeën van vernieuwingsbaring, aan den verren horizon stijgen rosse vlammen ten hemel, voorspellend een nieuwen dag, een betere wereld en - onze nieuw-uitgekomen boeken zingen trouw het beproefde liedje van Jan-brandt-de-lamp-nog.

Ja, wèl is het waar: onze literatuur is een gebouw, een kazerne-woning, en alle schrijvers peuteren en politoeren er aan, en de architecten, dat zijn de machthebbers der tijdschriften, keuren de lengte en de breedte van elk steentje en donderen hun banvloeken uit naar hen die afwijken van hún ‘kleur’ en ‘stijl’, bewaar me.

En zij die zich ‘jongeren’ noemen onderscheiden zich van de ‘ouderen’ doordat ze ánders omspringen met komma's en dubbele punten en doordat ze in hún ‘poëzie’, bewaar me, blauw groen noemen en duisternis paarsch, of wat anders.

Ik schrijf weinig over uw roman, mijnheer Eigenhuis; verheug u daarin. Men zegt dat u héél goed werk hebt gepubliceerd, en ik hoop het mettertijd te lezen. Maar dan moet ik éérst den rijstebrij-smaak van uw ‘Evenwicht’ kwijt zijn.

 

RALPH SPRINGER.

✡ Een Boek over Dr. A. Kuyper.

Bij den uitgever W. ten Have te Amsterdam ligt een werk over Dr. A. Kuyper ter perse van de hand van den Standaard-redacteur W.F.A. Winckel. In het ‘Woord Vooraf’, dat ons thans reeds werd toegezonden, zegt de schrijver o.a. dat hij in dit boek zooveel mogelijk Dr. Kuyper aan 't woord laat en zichzelf op den achtergrond houdt. Bij de samenstelling werd hij voornamelijk geleid door de gedachte, dat de antithese moest uitkomen, door Dr. K. gesteld: vóór of tegen den Christus. Het wijsgeerig stelsel van Kuyper zegt de auteur vooral met voorliefde te hebben behandeld, daar nòch Opzoomer, nòch Doedes, nòch Scholten aan schr. en aan velen met hem een voldoenden wijsgeerigen grond onder de voeten konden geven en hij bij Kuyper een consequent doortrekken heeft gevonden van de door Calvijn aangegeven lijnen. De heer Winckel ziet over 't algemeen verslapping in de gereformeerde gelederen, vooral onder de jongeren, een neiging tot syncretisme, een streven om leeringen die elkaar niet verdragen ineen te smelten. Ook tegen dergelijke kwalen biedt, meent de schrijver, het Calvinisme het geneesmiddel.

De beteekenis van Kuyper als journalist, als nationale figuur, als redenaar moest om verschillende redenen onbesproken blijven, terwijl over het intieme leven van Dr. Kuyper slechts zeer sobere mededeelingen zullen worden verstrekt.

Zoodra het boek verschenen is hopen wij er in onze kolommen uitvoeriger op terug te komen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • Den Gulden Winckel


Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Zeeuwsche mijmeringen


auteurs

  • Gerard van Eckeren

  • Herman van den Bergh

  • Ralph Springer

  • over J. Eigenhuis

  • over Abraham Kuyper

  • over P.H. Ritter jr.

  • over Israël Querido