Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Gulden Passer. Jaargang 15 (1937)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Gulden Passer. Jaargang 15
Afbeelding van De Gulden Passer. Jaargang 15Toon afbeelding van titelpagina van De Gulden Passer. Jaargang 15

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.37 MB)

ebook (4.34 MB)

XML (0.46 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Gulden Passer. Jaargang 15

(1937)– [tijdschrift] Gulden Passer, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 89]
[p. 89]

[Nummer 3]

Een en ander over Dodoens' Cruydboeck-uitgaven van 1608 en 1618 en de Van Ravelingen's.
door M. Sabbe.

In 1913 hield onze betreurde vriend Is. Teirlinck in de Koninklijke Vlaamsche Academie een lezing over Joost Van Ravelingen, Botanist en Dichter. Hij onderzocht daar o.m. wat het aandeel was van dezen kleinzoon van Plantin in de vertaling en bewerking van de Nederlandsche uitgaven van Dodoens' Cruydboeck, in 1608 en 1618 te Leiden verschenen bij F. Van Ravelingen.

In de voorrede tot de uitgave van 1608 schrijft een Van Ravelingen, die zich niet noemt, dat hij het Cruydboeck, in 1554 te Antwerpen bij Jan Van der Loe uitgegeven, ‘wederom wilde laten wtgaen ende vernieuwen’, en daarbij gebruik wenschte te maken van Dodoens' Stirpium historiae Pemptades sex, in 1583 bij Plantin uitgegeven. Verder verklaart hij in dezelfde voorrede, dat hij een exemplaar van dit laatste werk, door Dodoens zelf even voor zijn dood verbeterd en aan Plantin geschonken, voor de bedoelde Cruydboeck-uitgave in het Nederlandsch overzette.

Welke Van Ravelingen belastte zich met dat werk? In 1608 waren er slechts twee, die daarvoor in aanmerking konden komen: Frans, die sedert 1600 aan het hoofd van de Leidsche drukkerij stond, en Joost, de geneesheer, die in de drukkerij ook stille vennoot van zijn broeder was.

De Bibliotheca belgica is van meening, dat Frans de bewerker van het Cruydboeck van 1608 was omdat de voorrede begint met de woorden: ‘Den drucker totten Leser’. Als hier gezegd wordt: ‘wij hebben het raetsaem gevonden den Latijnschen Cruydboeck over te setten’ zal men in dat wij in de eerste plaats den sprekenden persoon zien, in dit geval ‘den drucker’. Frans was overigens een geleerde, thuis in de botanie, die dat werk heel goed had kunnen verrichten.

Dezelfde voorrede komt echter ongewijzigd terug in de uitgave

[pagina 90]
[p. 90]

van 1618, en ditmaal is ze onderteekend door Joost Van Ravelingen, en het opschrift is niet meer ‘Den drucker totten Leser’, maar wel ‘Tot den Goetgunstigen Leser’. Daaruit leidt Is. Teirlinck af, dat Joost ook de bewerker is van de uitgave van 1608. ‘Indien Frans als de bewerker (van 1608) moet beschouwd worden, schrijft onze gewezen collega, dan ligt de bewering voor de hand, dat hij, nog in leven en nog drukker in 1618, niet zou toegelaten hebben, dat zijn broeder zich zelf, zonder het minste voorbehoud, als de vertaler en de vermeerderaar zou hebben aangesteld’.

Is. Teirlinck geeft echter toe, dat hij niet gissen kan, waarom Joost in 1608 zijn broeder Frans toegelaten had boven de voorrede het opschrift: ‘Den drucker totten Leser’ te plaatsen. ‘Er zal wel, schrijft hij, een ons onbekende reden bestaan hebben, die Joost heeft aangezet om zulk opschrift goed te keuren. Of werd dit buiten zijn weten gedrukt?’

Er is echter een derde mogelijkheid, die Is. Teirlinck ook onder de oogen nam: ‘Men zou kunnen beweren, schrijft hij, dat Frans en Joost tezamen de uitgave van 1608 hebben bewerkt’. Zij deden dit overigens reeds in andere gevallen. Deze hypothese verwerpt Teirlinck niet. Hij maakt er alleen de opmerking bij, dat in dit geval het aandeel van Joost zoo overwegend zal geweest zijn, dat Frans er geen bezwaar in zag zijn broeder Joost in 1618 als eenige bewerker te laten optreden.

Het is deze laatste onderstelling, die het dichtst bij de werkelijkheid komt. De uitgave van 1608 is werkelijk de vrucht van de samenwerking van de beide broeders. Dit kunnen wij bewijzen met enkele uittreksels uit brieven van hen, die op het Museum Plantin-Moretus bewaard bleven, en waarvan onze collega Is. Teirlinck geen kennis had.

Wij willen deze bescheiden hier meedeelen, ook omdat ze nog eenige andere bijzonderheden over de Leidsche Cruydtboeck-uitgaven van 1608 en 1618 bevatten.

Reeds in 1601 schrijft Frans Van Ravelingen aan Jan Moretus te Antwerpen, dat een nieuwe Nederlandsche uitgave van Dodoens gewenscht wordt en veel bijval zou hebben. Hij had gehoord dat een firma uit Dordrecht voornemens was ‘eenen Herbarius in 't Duytsch’ te drukken en reeds met houtsnijders over de illustratie onderhandelde. De hier bedoelde firma is die der Canin's, waar-

[pagina 91]
[p. 91]

van wij te Dordrecht vertegenwoordigers vinden van 1570 tot 1621. Jan Canin gaf in 1592 uit De Chirurgie ende alle de opera ofte wercken van Mr. Ambrosius Paré... overgheset door D. Carolum Battum. In 1601 was het Jacob Canin, die aan het hoofd van de firma stond. In hetzelfde jaar werkte daar ook Isaac Jansz. CaninGa naar voetnoot1).

Het was echter niet zoo heel zeker, dat de Dordtenaars hun voornemen zouden doordrijven. Van Ravelingen kende ze als ‘groote blaeskaeken’. Dat er vraag was naar dergelijk boek, leed geen twijfel. Hij raadde Moretus aan een Dodonaeus in het Nederlandsch uit te geven, en gewaagt hier voor de eerste maal van een ‘Nederduytsche oversettinghe’ van dit werk, die te Leiden in zijn bezit was en die hij tot Moretus' beschikking stelde voor het geval hij ze uitgeven wildeGa naar voetnoot2). Er is hier blijkbaar sprake van een vertaling van Stirpium historiae pemptades sex (Plantin, 1583).

Weldra bleek het, dat Van Ravelingen van deze vertaling maar de eerste ‘pemptade’ bezat. Hij meende, dat er zich een handschrift met de volledige vertaling ervan te Antwerpen bevondGa naar voetnoot3).

[pagina 92]
[p. 92]

Van het oorspronkelijke Latijnsche werk van Dodoens bezat Van Ravelingen een door den auteur verbeterde en aangevulde copie. Ook de zoon van Plantin's boezemvriend, Chrestien Porret, als apotheker te Leiden gevestigd, bezat een dergelijke Latijnsche copie. De vertaling van dezen tekst was destijds te Leiden gemaakt, door iemand die Van Ravelingen Me Martin noemt. Deze vertaler verklaarde dat vader Frans Van Ravelingen hem, op last van Plantin, verzocht had een afschrift van zijn werk te maken. Daar Plantin ongeduldig was om dien tekst te bezitten werd het origineel naar Antwerpen gezonden, voor Me Martin de gelegenheid vond om er meer van af te schrijven dan de eerste pemptade en enkele bladzijden van de tweedeGa naar voetnoot1).

Intusschen ging Van Ravelingen voort met Moretus aan te wakkeren om een ‘Duytschen Dodonaeus’ uit te geven. De mogelijkheid, dat er een te Dordrecht zou verschijnen, gebruikt hij nog steeds om Moretus tot het nemen van een besluit te prikkelenGa naar voetnoot2).

Eindelijk stelde Moretus voor, dat Van Ravelingen zelf den Nederlandschen Dodoens zou drukken. De talrijke houtblokken, die te Antwerpen voorhanden waren, werden ter beschikking van de Leidsche drukkerij gesteld.

[pagina 93]
[p. 93]

Frans Van Ravelingen vond het voorstel wel aantrekkelijk, maar wenschte toch de mogelijkheden der stoffelijke verwezenlijking eerst ernstig te onderderzoeken. ‘Ik en ben noch niet wys genoech te gaepen als men my pap biedet’, schrijft hij naar Antwerpen.

Met den Nederlandschen tekst was hij niet in het minst verlegen, al had hij maar het begin van Martin's vertaling terruggevonden. Zijn broeder en hij zouden er een nieuwe maken, schrijft hij. Zij zouden het zelfs beter doen en het werk hier en daar in gunstige omstandigheden ‘locupletieren’ (verrijken). Hij schijnt dit werkje overigens licht op te nemen. In elk geval spreekt hij er over op vrij luchtigen toon. ‘Wij zouden 't wel flansen, schrijft hij, dat die meer inhouden souden als Lobel en met betere ordre’. Zij zouden er ‘sommige hubsche discourkens’ over ‘distillatiën’ en ‘preparatien’ uit geneeskrachtige kruiden bijvoegen. Daarmede zouden zij de gunst van een ruimer leespubliek winnen.

De kwalificatie ‘flansen’ waarmede Frans Raphelengius dat werk betiteld, toont ons wel aan, dat hij er geen groot wetenschappelijk belang aan hechtte, en in elk geval geen te hoogen dunk had van de eventueele auteurs-aanspraken die zijn broeder en hij zelf op die aanvullingen van Dodoens mochten doen gelden. Frans Raphelengius bekeek die vermeerdering van den Herbarius van uit een uitsluitend commercieel standpuntGa naar voetnoot1).

[pagina 94]
[p. 94]

Na korten tijd, op 13 Augustus 1602, liet F. Raphelengius weten aan Moretus, dat hij besloten was den Nederlandschen Herbarius te drukken. Binnen de vier maanden of nog vroeger zou hij er mede beginnen. Moretus leende hem een aantal houtblokken voor de illustratie en vroeg daarvoor als vergelding honderd exemplaren van het werk. Raphelengius vond dat echter wat te veel, daar het een boek gold, dat 6 gulden moest verkocht worden. Hij had overigens een veel grooter aantal houtblokken te Francfort ontleend voor vijftig koningsdaalders. Moretus zou het moeten doen met vijftig exemplaren.

Te Antwerpen mocht men ook gerust zijn dat het boek niets verdachts zou bevatten, want F. Van Ravelingen zelf was daar persoonlijk tegen gekant. Wat voor verdachte passages waren hier te vreezen? Waarschijnlijk had Moretus gewaarschuwd tegen mogelijk niet gansch rechtgeloovige zinspelingen.

Van Ravelingen denkt, dat er van een Dordtsche uitgave van den Herbarius niet veel zal in huis komen. Hij had vernomen, dat de Dordtsche drukkers met hun graveur uit Emmerik in oneenigheid waren geraakt. In elk geval zou hij het nieuws verspreiden, dat hij zelf een Nederlandschen Herbarius ging drukken, wat aan

[pagina 95]
[p. 95]

de Dordtenaars den verderen lust om voort te werken zou ontnemenGa naar voetnoot1).

Alhoewel Fr. Van Ravelingen reeds op 13 Augustus 1602 aankondigde, dat hij stellig binnen de vier maanden met den druk van den Herbarius zou beginnen, duurde het tot in 1608 vooraleer het boek verscheen. Wij zouden niet durven verzekeren, dat er vijf jaren bestendig aan dat drukken besteed werden. De correspondentie zwijgt er verder over. Doch voor de uitgave van 1618 zien wij, dat reeds in 1614 aanstalten voor het drukken gemaakt werden, zoodat het hier den schijn heeft alsof er vier jaren aan het werk besteed werden.

De correspondentie met de Antwerpenaars over de uitgave van het Cruydtboeck van 1608 werd uitsluitend door Frans Van Ravelingen gevoerd. Voor de uitgave van 1618 is het Joost Van

[pagina 96]
[p. 96]

Ravelingen, die de eerste brieven aan de Moretussen daarover schrijft. Hij is het die op 18 September 1614 te Antwerpen laat weten, dat de uitgave van 1608 bijna uitgeput isGa naar voetnoot1).

Uit een schrijven van Joost, gedagteekend 12 April 1616, vernemen wij dat het lettertype gekozen voor den Nederlandschen Herbarius (nl. de Bourgeoise, die aan Thomas de Vechter ontleend werd) gegoten is.

In October 1616 is men te Leiden volop aan het drukken van den Herbarius. De Antwerpsche firma zendt hare houtblokken op ter illustratie en Joost Van Ravelingen dringt zeer sterk aan om al dat materiaal spoedig en regelmatig te laten toekomen. De scheepvaart tusschen Leiden en Antwerpen was niet zoo druk meer en de Winter stond voor de deur, die elke overvaart kon beletten en den druk doen stilvallenGa naar voetnoot2).

De Moretussen beantwoordden den oproep van Joost Van Ravelingen zeer gewillig. Reeds op 14 November waren de manden

[pagina 97]
[p. 97]

met houtblokken te Leiden. Daar kon men met het ontvangen materiaal nu den heelen Winter doorwerken. Tegen de Lente zouden dan de andere blokken gevraagd worden.

Als de Van Ravelingen's in verlegenheid geraakten met hun papier, waren het weer de Moretussen, die hen hielpen. Om den Herbarius te drukken hadden de Van Ravelingen's papier besteld bij een Duitscher. Bij de tweede zending bleek het dat hij hun kleiner bladen zond dan bij de eerste. De Moretussen keken uit of er te Antwerpen geen grooter te vinden was en stuurden 10 riemen nieuwe bladen, waarmede men te Leiden het werk kon voortzettenGa naar voetnoot1).

Die misrekening met het papier deed zich tweemaal voor, en ook de tweede maal waren het de Antwerpsche kozijns, die de Van Ravelingen's uit den nood hielpen.

In Maart 1617 konden reeds een honderdtal gedrukte bladen naar Antwerpen gezonden worden, doch eerst op 19 Juli 1618 kon Frans Van Ravelingen berichten, dat ‘heden 't laetste blad in Herbario gedrukt’ werdGa naar voetnoot2).

[pagina 98]
[p. 98]

De uitgaven der Antwerpenaars voor het extrapapier en de licenten daarop worden geregeld. Er wordt bepaald hoeveel exemplaren de Antwerpsche firma van den Herbarius voor eigen rekening zal nemen en de verkoopprijs van het boek wordt besproken. Van Ravelingen zal 11 gulden vragen voor een exemplaar op gemeen papier, en 16 gulden of ten minste 15 gulden voor een op groot papier. Alles goed uitgerekend, kostte hem een gemeen exemplaar 4 gulden 10 st. in, en een prachtexemplaar 7 gulden.

Hij is bereid een rabat van drie stuivers per gulden te geven. Voor 6 of 7 exemplaren ineens, comptant betaald, geeft hij vijf stuivers per gulden, meer niet, ten ware voor bestellingen van 60 of 100 exemplaren comptant ineensGa naar voetnoot1).

[pagina 99]
[p. 99]

Van de gewone exemplaren van den Herbarius gingen er 100 exemplaren, en van de luxe-uitgave 19, naar Moretus. Van Ravelingen was van oordeel, dat wegens de vracht- en licentenkosten de gewone Herbarius te Antwerpen wel 12 gulden mocht verkocht wordenGa naar voetnoot1).

[pagina 100]
[p. 100]

Op 11 Maart 1618 was Jan Moretus te Antwerpen gestorven, en Balthasar I kwam nu aan het hoofd der firma.

Frans Van Ravelingen schreef naar aanleiding daarvan een roerenden brief, die wij hier in zijn geheel mede deelen omdat hij zoo welsprekend zegt welke hartelijke betrekkingen er op dat oogenblik nog tusschen de Moretussen en de Van Ravelingen's bestonden.

[27 maart 1618]

‘Eersaeme seer beminde Cousijn, ik en sal geene excusen gebruyken van dat ik aen v.l. geduerende uwer broeders Zrs krankheyt niet geschreven hebbe; als hebbende 't selfde gelieven te doen in aensien dat ik genoech bevroeden konde, dat v.l. niet dan te vele bekommeringen en hadde, sonder dat ik v.l. noch meer lastig viele. Dies ik aengaende onse kleine saeken mijn schrijven aen Cousijn Louis addresseerde. Maer hebbende uyt de voors. Cousyn Louis het overlijden uwes broeders onse lieve Cousijns verstaen, soo en hebbe ik niet konnen naerlaeten aen v.l. self te schrijven; verhopende dat mijnen brief v.l. sal mogen dienen tot wat troosts; dewelke v.l. daer uyt meer sal konnen scheppen in consideratie dat v.l. merken sal dat het voors. overlijden mij, mijne broeder ende suster innerlik seer bedroeft ende beruert heeft, ende dies volgens anderliedens mededoogen als eenige verlichtinge schijnt te geven; meer segge ik in sulk eene consideratie, dan dat ik mij vertrouwe dat ik soude konnen eenige gewichtige redenen bijbrengen tot troost bequaem, daer ik self noch niet volkomentlik in mij kan de redenen plaets geven boven d' affectie ende swackheyt. Niet te min als ik wel overdenke de gewichticheyt van de saeke, ende als ik wel rijpelik insien wat v.l. verloren heeft, soo vreese ik dat de rechtvaerdige droefheyt v.l. wel mochte vervoeren: dies ik tot ontlasting van mijn gemoet gedrongen worde v.l. te vermaenen v.l. sich soo seer doenlik is te verkloeken.

Hebt gij den overledene bemint, gij moet het betoonen aen sijne minderjaerige kinderen, in die te bestieren tot den tijd van heure vol-jaericheyt; soo dat gij sondigen soudet in 't contrarie van droefheyt, soo grooten droefheyt maekende dat die ende v.l. self krenken, ende die weesen merkelike schaede aendoen mochte. De eere van onser grootvaeders, v.l. vaeders, ende uwerbeide animeuse daeden rust nu heel op v.l. In Labore hebt gij u tot noch toe wel gequeten: laet het niet ontbreken aen de Constantia. Zijt gij

[pagina 101]
[p. 101]

bedroeft om het overlijden van uwen broeder (gelijk meer als reden is) toont de droefheyt niet door dat sij u overvalle, maer dat sij u diene tot een aensporinge om u onbeswijkelijk te kanten tegen de swaericheden. Hoe meer gij aen uwen broeder mist, hoe meer gijder van doen zijt; quo minus illum ipsum fratrem tuum in liberis adhuc superstitem, quo minus familiae tuae decus, quo minus te ipsum deserere debes. Ick wenschte dat alle mijne dese woorden onnoodig geweest mogen zijn; ende dat soo v.l. eigene wijsheyt als den noot der saeken v.l. sonder mij genoech versterkt mogen hebben. Is het soo niet, soo bidde ik v.l. laet mijne redenen wat gewichts bij v.l. grijpen. Ende zijn de redenen die ik voortbringe, niet bundig genoech of genoech uytgebreidet; siet aen het gemoet met het welke ik v.l. die pooge uyt te spreken, want van gemoets wegen, ende van rechtsinnelik te meenen 't gene ik verklaere, wil ik niemanden wijken. Ik hope v.l. mij mijne vermaeningen niet quaelik af nemen sal: jae ik derve bijnaest hopen dat die v.l. aengenaem wesen sullen, mogelik ook wat vruchte doen; soo wijt rukt mij de sinceriteyt van mijn herte. Wij bidden hier alle insgelijk onse beminde nichte v.l. behowt suster, dat sij heure swaericheyt ook maetige, tot heure kinderens profijt, ende dat sij met v.l. in vrede ende stilte alle saeken helpe bestieren tot confusie van alle benijders van uwe familie, ende verheuginge vande vrinden: onder de welke ik met mijne broeder ende suster niet en willen gerekent worden als de minste. Dies bidden wij den Almogende dat hem gelieve vv. ll. de sterkte ende wijsheyt verleenen, die den noot der saeke is verheischende. Hier bij voegende onser aller gebiedenissen aen v.l. ende nichte v.l. behowtsuster voors. ende alle vrinden. In Leiden den 27en Martij 1618.

V. l. Cousijn ende vrind,

F. Van Ravelingen Fz.

(Aan Sr Balthazar Moerentorff).

(Arch. 92, fol. 163).

 

Intusschen had Balthasar Moretus I aan F. Van Ravelingen laten weten, dat hij in compagnie zou werken met M. De Sweert, weduwe van zijn broeder, en met Jan Van Meurs. Deze associatie heeft maar een jaar of tien geduurd en eindigde met een hevige ruzie over financiëele zaken. Het is alsof F. Van Ravelingen daar een voorgevoel van had. In een schrijven van 20 April 1618 aan

[pagina 102]
[p. 102]

Balthasar Moretus, laat hij zich daar tamelijk ongunstig over uit.

[20 April 1618]

Eersaeme en seer beminde Cousijn, hoewel ik genoech bevroedde den swaeren ende ongewoonen last die v.l. op den hals gevallen moest wesen door 't overlijden van v.l. broeder Zr, beneffens de groote droefheyt in 't hert; noch hebbe ik die naerder verstaen uyt v.l. schrijven; 't welk mij inderwaerheyt het gemoet beweegt. Niet te min verhopende dat eenigsins den tijd, ende meer de redenen, jae de swaericheyt vande saeke selfs v.l. sal doen verkloeken om tegen te strijden; soo is 't mij ook aengenaem dat mijn vorige schrijven daer toe niet heel vruchteloos geweest is. Maer naew merkende op een punct van v.l. brief, soo kan ik niet gelaeten daer van myn bedenken aen v.l. te openbaeren. Teweten nopende dat v.l. schrijft in twijfel te zijn van met iemanden compagnie aen te gaen, met dewelke vl. suster best soude mogen gedient zijn. Het is wel wat importunum dat ik mij onderwinde hier van te spreken, niet wetende of de dispositie testamentaire van v.l. broeder Zr, noch van de particuliere gelegenheyt van v.l. familie, noch de trou ende kloekheyt van degene die vv. ll. of nu dienen, of met den welken v.l. soudet mogen compagnie aengaen. Het en betaemt mij ook niet alle die particularia te ondervraegen. Maer mijn advis is alleenlik generael, dat mij alle compagnien doorgaens seer tegenstaen, alsser geen gemeen interesse met liefde tusschen de compagnons is; gelijk wel geweest is tusschen vl. ende uwe broeder Zr, ende nu is tusschen mijne broeder, suster ende mij. Vreemde compagnons, gelijk sij maer beginnen met voornemen van eenig eigen voordeel, soo soeken sij allengskens den principaelen den voet te lichten: daer en boven sal vl. niet lichtelik iemanden tot compagnon rencontreeren die de selfde generositeyt hebben sal om alles tot eer ende met lof te doen: maer ter contrarie is te vreesen dat sijn eenig voornemen wesen sal alles te doen tot profijt; soo dat v.l. sal bij wijlen moeten laeten passeeren tot u leetwesen res sordidas etc. Soo ik de saeke van buyten aensien, ende dat het mij aenging, te weten planè eodem loco zijnde als v.l. soo soude ik sien met de bequaemste middelen als 't mogelik waere, de weduwe ende kinderen uyt te koopen, soo mochte ik druckerij ende alles dirigeeren naer mijn eigene appetijt sonder iemanden of rekening te moeten doen, of respekt te draegen. Ende men soude wel weten dat het v.l. niet doen en soude tot uytsuyginge of achterdeel vande kinde-

[pagina 103]
[p. 103]

ren: maer veel eer meine ik dat het in effekt metter tijd tot meerder voordeel vande kinderen strecken soude. Den handel dan mij alleen aengaende, soo soude ik soeken getrowe dienaers in den winkel te hebben; doch soo dat ik aen mij houden soude het principael opsicht ende onderwint, opdat ik allengskens van mijne dienaer mijn meester niet en maekte. Mettertijd souden de kinderen v.l. broeders Zr wassen, ende eensdeels mogen gebruykt worden tot v.l. soulagement, ende kennisse vande nering etc. Eenig goed geest van jongman mochte ook komen v.l. dienaer te worden, die op hope van alliancie t' avent of morgen te mogen met v.l. familie te doen, te vlietiger sich draegen soude. Maer dit alles schrijve ik alleenlik de saeke van buyten met den rouwen aensiende. Het kan zijn dat ik particularia wiste, dat ik self tot de compagnie raeden soude. Een saeke isser in alle gevalle goed wanneer de saeke of den handel de kinderen voor een deel blijft aengaende, dat men kan alle 't bewint op den kleinen voet doen, ende dat met eeren; als insicht hebbende dat men der onmondige kinderens saeken moet administreeren met schouwinge van excessive of extraordinarise kosten. Neemt mij niet quaelik af dat ik dit soo vrijelik aen v.l. schrijve: daer mij toe geport heeft goede genegenheyt tot v.l. ende eenen ingeprinten haet of afkeer die ik universaliter hebbe van compagnien. Ik segge universaliter: want dikmaels veranderen de omstandicheden heel ende al de saeke. Daerom wat v.l. best geraeden vinden sal, God geve dat het ten goede gedijen moete. Dat wensche ik v.l. van herte; ende dat v.l. mach weder krijgen ende kloek gemoet ende gesontheyt; 't een van d'ander eensdeels seer dependeerende...

20 April 1618.

F. Van Ravelingen.

Aan Balthasar Moerentorff.

(Arch. 92, fol. 167).

 

Op 7 Augustus 1618 komt F. Van Ravelingen nog eens op die compagnonage terug. Hij kondigt zelf aan, dat hij Balthasar Moretus te Antwerpen zal komen bezoeken om over die zaak te spreken, maar hij wil dat in het striktste geheim doen. Hij zal bij Moretus niet afstappen, maar logeeren in de Coepoortstraat, in een bekende herberg den Hazenwind of de Zwaan, of in een van de Schuttershoven. Zoodra hij daar aankwam zou hij Moretus verwittigen, maar hij wilde dat alles geheim bleef. Waarom? Het

[pagina 104]
[p. 104]

was niet ‘in respect van Sr Meurs’ schreef hij, maar om andere redenen, die hij niet opgeeftGa naar voetnoot1).

Ook deze brief is belangrijk genoeg om in zijn geheel te worden gedrukt.

[7 Augustus 1618]

...... Voorts hebben wij hier alle drij met droefheit verstaen v.l. indispositie, die wij merken seer veroorsaekt ende vermeerdert te worden door 't misnoegen dat v.l. neemt inde alteratie in statu rerum tuarum gecauseert door 't overlijden van v.l. broeder Zr. Ons dunkt dat een groot deel van uwe swaericheit ook bestaet in dat v.l. al te veel swaericheit maekt; te weten dat gy u selven te weinig betrowt, ende diesvolgens te kleinmoedig zijt. Daarom verkloekt u in tijds, dat die inwendige verhittingen daer v.l. van schrijft, allengskens in geene hecticam en vervallen. Dat v.l. groote redenen heeft om swaere gedachten te hebben, konnen wij genoech bevroeden: maer in sulke saeken is magna pars sanitatis velle sanari. Geeft gij u selven heel verwonnen, ipsam spem excludis. Wat mijne opinie is van compagnie hebbe ik in genere aen v.l. in 't breede geschreven doen ik v.l. de matricen vande Nompareille wedersonde; maer de speciales circumstantiae doen goet vinden, 't gene de generales canones ontraeden. Jan Meurs heeft eene goede renommee van welgeleeft te hebben met de kinderen Nutij. Ik verwachte ende wensche van hem de selfde preudhommie neffens v.l. Maer mij dunkt dat hij al behoorde blij toe te zijn in compagnie met vv. ll. te mogen komen, al en worde sijnen naem niet gestelt neffens den uwen: Maer is dies aengaende res non amplius integra, soo en is de swaericheit noch soo groot niet, modo caveatur dat t'avont of morgen naer v.l. overlijden of anderssins uwe broeders kinderen alle tijd primo loco gekent worden; jae geenssins allengskens heel uytgeschuyfelt. Hadde v.l. broeder eenige testamentaire dispositie gemaekt tot directie vande saeken, het had-

[pagina 105]
[p. 105]

de een groot voordeel ende voorbeelt geweest. In omnem casum, soude ik v.l. raeden voor soo veel v.l. kan in posterum tot profijt vande voors. kinderen, ende reputatie vande familie, testamento te caveeren. Gij lieden hebt veele instrumenta typographica ende andere diergelijke utensilia etc. die gijlieden om de eere van 't huys t'uwen lasten overgenomen hebt, ende die wel honori vobis zijn, maer met eenen ook oneri. Ende terwijlen bij sterven van d'een of d'andere, moeten die betaelt worden bij uytkooping of anderssins, ende en worpen geenssins heuren interest af. Ende de persoonen daer v.l. dan mede te doen heeft, 't zij broeders, swaegers etc. die nemen dan geene consideratie daer op, ende laeten 't gewicht van de eere alleen op uwe schouderen. Jae, somwijlen, al hadden sij de consideratie, mogen sij 't niet anders doen als voogden zijnde van onbejaerde kinderen etc. Tegen sulke inconvenienten kan men somtijds met Testament voorsien. Doch ik schrijve alle dit in 't wilt; want geene particularia wetende, spreke ikker maer al tastende van. V. l. schrijft van lust te hebben mij selver te spreken. Hadde seker eensdeels de ophooping van mijne occupatien, door dat wij in 't uytscheiden zijn, mij niet grooteliks verhindert; eensdeels de gemeene saeken, die hier in sulk eene misseliken staet staen, ende met eenen in rebus nostris privatis, in verkoopingen van goederen etc. in inning van schulden etc. ons merkelik achterdeel doen; ik hadde voorwaer al over een wijle bij v.l. geweest. Niet dat ik mij selven iet toevertrouwe van vernuft, wijsheit, of andersins, dat ik mij soude mogen laeten dunken v.l. te konnen met raed of daet onderstant te doen: Maer voorsekert zijnde dat ik een sinceer ende goedgunstig herte mede brengen soude, soo verwachte ik reciprocè van v.l. ook sulk eene opinie van mij; 't welk wesende, kant 't niet anders zijn of mijne presentie sal v.l. strecken tot verlichtinge, als hebbende eenen in cuius sinum tutò et amicè possis effundere quae te in pectore premunt et coquunt. Dies halven sal ik ook niet tegen staende onse privatas occupationes et curas, publicosque metus, binnen thien of twaelf daegen, sien ses of seven daegen uyt te splijten om v.l. t'Antwerpen te komen aenspreken. Maer ik bidde v.l. ten hoochsten, niemanden (wie het zij) te willen vermaenen dat ik daer komen sal. Ik hebbe groote redenen (quas puto coram tibi me probaturum abunde) om de welke dese reise gerne secreto daer wesen wil. Ik sal logeeren inde Coepoortstraet (daer ontrent de waegens van sevenbergen staen) inde herberge vanden haze-

[pagina 106]
[p. 106]

wind, of swaen, si recte memini, ende sal v.l. mijne komste secreto laeten weten: of mischien in eenige vande schutters hoven. Ik bidde v.l. doch soo veel te gevalle doen, ende houden 't secreet. Daer zijnde, soo mijne redenen u niet voldoen, kan ik tijds genoech mij openbaeren. Wetet v.l. eenig andere plaetse daer wij malkanderen bequaemer spreken mogen, wilt het mij straks onbieden; ik sal mogelik v.l. antwoord noch voor mijn vertrek wel ontfangen; overmids ik hier noch verscheiden saeken te verrichten hebbe, eer ik vertrecken kan. Ook zijnde publique saeken nu ter tijd hier in sulkene staet dat binnen weinige daegen 't argste of beste schijnt te moeten komen, ende dat kan eenige merkelike veranderinge geven. Vertrecke ik eer ik v.l. brief ontfange soo sal ik gaen in een vande voors. plaetsen. Interea à fratre ac sorore meque ex an̄o salve. Leiden 7 Augusti 1618.

V. l. dienstwillige Cousyn ende vrind,

F. Van Ravelingen.

(Aan Balth. Moerentorff).

(Arch. 92, fol. 173).

 

F. Van Ravelingen heeft die geheimzinnige reis naar Antwerpen gedaan. Op 6 Sept. 1618 schrijft hij dat ze goed afgeloopen is en regelt de laatste zaken met Moretus betreffende de uitgave van het Cruydboeck van 1618Ga naar voetnoot1).

voetnoot1)
A.C. KRUSEMAN: Aanteekeningen betreffende den Boekhandel in Noord-Nederland in de 17e en 18e eeuw (Amsterdam, P. van Kampen en Zoon, 1893, blz. 535).
voetnoot2)
Brief van F. Raphelengius jr. aan B. Moretus te Antwerpen:
‘... Ik ben ten eynde van myn Latyn. Ick hebbe niet konnen laeten vl. te verwittighen dat ick verstaen hebbe van verscheyde, datter sommighe te Dordrecht zijn die eertijds Chirurgiam van Paré in 't Duytsch ende andere boeken ghedruckt hebben, nu voorghenomen hebben eenen Herbarius in 't Duytsch te drucken, jae de figuersnijder heeft my self gheseyt, dat sy hem hebben willen aanbesteden 't snyden van de figueren, doch hebben niet gehandelt, want iemand hem in 't hooft ghesteken heeft, dat Bassens syne figueren wel verhuert. Ick wete wel dat het groote blaeskaeken zijn. Niet te min mijns bedunkens men moetse niet te kleyn achten. Want de Herbarius in 't Duytsch (ik segge Nederduytsch) wort seer begheert, tum vero nullum hostem saepius vidt victorem quam contemtum. Ick en soude vl. niet kunnen ontraeden Herbarium Dodonaei te herdrucken; niet alleen in 't Latijn (cuius exemplar ab auctore auctum emendatum habemus) maer ook in 't Nederduytsch, welk mijns bedunkens beter dienen soude als Lobelij, propter methodum. Ick denke dat wij de Nederduytsche oversettinghe (of immers een groot deel) van Dodonaeus hier erghens in huys hebben. Isser, sy is tot uwen besten, als ook de Latynsche, mids een erkentenisse van sommighe exemplaren daer voor, naer uwe discretie’. (Leiden, XV Martij 1601). (Arch. 92, fol. 113).
voetnoot3)
F. Raphel, aan Moretus: ‘Herbarium Dodonaei Latine transmittam data occasione. Belgici video me tantum habere priorem pemptadem, et credo integrum exemplar apud vos esse aut sane perijsse ista tamen ipsa quae hic habeo, vestra erunt’. (5 April 1601). (Arch. 92, fol. 115).
voetnoot1)
J'ay cerché l'exemplaire de la traduction flamende de Dodonaeus, mais n'en ay peu trouver autre chose, que la première Pemtade, et quelque feuilles de la deuxième. Chrestien Porret n'en a qu'une copie Latine, corrigee en quelques endroicts par l'aucteur quasi comme la mienne, excepté qu'en la mienne il y a quelques additions de figures et d'avantage. L'interprete Me Martin me dict que feu mon père, suivant l'ordre du Pere grand, luy avoit faict copier sa translation, mais comme, par après mon dt Pere grand insistoit qu'on hazardast d'envoyer l'original, il fust obei, sans qu'il n'y eust copié que autant que j'ay dict, tellement qu'il estime que l'exemplaire doibt estre en Anvers. Toutesfois si j'en trouve autre chose, il sera vtre comme aussi le Latin (18 May 1601). (Arch. 92. fol. 119).
voetnoot2)
Carissime Cognate, ik en hebbe op vl. laetste schrijven niet geandtwoord mids daer niet sonderlings op te antwoorden en was. Ik en soude als noch niet geschreven hebben, en hadde geweest dat ik verstaen hebbe dat te Dordrecht onderhanden soude wesen 't drukken van eenen Nederduytschen Herbarius, ende dat de figueren souden te Rees gesneden worden. Doch men wieste mij niet te seggen wiens Herbarius het was, ende of het nu al begonnen was of niet. Dit en hebbe ik niet willen naerlaeten vl. te waarschouwen. Want al hadden sij nu al schoon begonnen, noch soudet gij hem gemakkelik konnen voorkomen want sy seggen dat het snijden al langsaem in syn werk gaet. Ik soude vl. meer raeden tot den Duytschen Dodonaeum raeden (sic), mids wat vermeerderende; als tot Lobel. Altijd eenen Nederduytschen Herbarius soude hier wel af-gaen (18 Juni 1602). (Arch. 92, fol. 143).
voetnoot1)
S.P. Cognate Carissime, ik hebbe wel ontfangen het paksken van Ul. gesonden waer van ik vl. voor de moeyte danke. Adriaen Beys (1) is noch hier, ende ik en hoore van hem ook niet. Wat belangt den Herbarium Dodonaei, vl. doet my een seer goede presentatie: maer ik en ben noch niet wijs genoech te gaepen als men mij pap biedet. Ik soude best gesint zijn tot den Duytschen, hoewel ik maer 't begindsel vande copije vinde, maer mijn broeder ende ik souden 't wel haest self ende beter oversetten, ende luculenta accasione hier en daer locupletieren. Dan ik moet eerst noch wat overleggen, of ik stijf genoech ben om den last alleen t'aenvaerden. Bijsonder in dese concurrentie dat alle mynen sin streckt om preparatien te maeken tot Biblia Hebraea cum punctis in uno voll. in 8o et eadem quatuor voll. in 24o et eadem denique cum interlineari versione in 4o maiori. Hier toe strekt nu alle myne fantasie: hier toe beware ik mij soo seer ik kan. Niet te min, geliefde vl. vaeder part te hebben in den druk voor de helft of andersins, ik sal mij noch resolveren den Herbarium in Duytsch te drukken, ende dat noch in diligentia. Op den tytel mocht men setten Uyt of In de drukkerije van Plantijn, sine additione loci. Maer soo 't vl. vaeder niet gelegen waere, soo wilde ik wel weten hoe veel exemplaren hy soude willen bedingen voor 't gebruyk van figueren. Dan sal ik eens met myn borse te raede gaen; ende wat gaewer luysteren hoe verre die van Dordrecht al getreden zijn. Hoe 't valt ik soude raeden de figueren niet met een reyse te seynden: maer als nu als dan seynden ende wederseynden: ik altijt staende voor de perijkelen, vt aequum est, als 't op mijne kosten alleen zijn soude. Vande vercoopinge twijfele ik in 't minste niet. Men mochter 800 op aen leggen. Ende wij souden 't wel flansen dat die meer inhouden souden als Lobel ende met beter ordre, item met sommige hubsche discourskens van distillatiën ende preparatien medicamentorum ex herbis; ende nochtans soude 't niet grooter loopen als Lobel, bysonder nemende de Descendiaen Duytsch, die myn broeder beter behaegt als d'Augustijn Hoogduytsch, hoewel my dese beter aenstaet om de maegerheyt. Maer om te winnen, cederem ego, sed nimirum excurro.
Ik bidde vl. dat den inliggende aen onsen oom, alias Hondskont Ga naar voetnoot1), bestelt worde aenden post van Parijs. Vale. In Leiden den 9 July 1602.
F. Raphelengius.
Aen Sr Jan Mourentorff de Sone
Boekvercooper inde vergulde Passer
tot Antwerpen.
(Arch. 92, fol. 145).
voetnoot1)
Hier wordt Aeg. Beys bedoeld. Het woord ‘hondskont’ toont voldoende aan hoe de betrekkingen waren van de Moretussen en de Van Ravelingen's tegenover Aeg. Beys.
voetnoot1)
Tres honoré Oncle, apres avoir salué vos bonnes graces, je vous remercie affectueusement du bon offre que vous me faites du prest des figures de Dodonaeus; et suis du tout resolu de le commencer dans quattre mois, ou paravanture plus tost. Mais de donner cent exemplaires, ce me semble trop: veu que ce sera un livre pour le moins de six florins la piece. Or ceux de Francfort ont presté leurs figures qui sont en beaucoup plus grand nombre pour cinquante Coninxdaelders, de façon que j'estime que ce seroit assez baillé que cinquante exemplaires. Mais d'en faire imprimer cent ou d'avantage soubs vostre nom, j'en suis content: et vous n'aurez à craindre qu'il contienne rien de suspect, nam et ego à talibus alienissimus sum. Je ne puis trouver que la premiere pemptade de la traduction, tellement qu'il me faudra faire les despends, ou paine de nouvelle traduction. Et comme ça et la nous le pensons augmenter, j'espere que ne ferez difficulté de prester quelques unes (sed rarô) de Lobel ou Clusius. Attendant donq vostre responce, j'arreteray ma totale resolution selon icelle. Ce non obstant je vous conseilleroy de faire aveq le temps le Dodonaeus en Latin: car je croy que non seulement il se vendra bien de soy mesme, mais aussi qu'il fera mieux distribuer l'oeuvre de Clusius, d'autant que ces deux joincts feront le plus parfaict Herbier qui soit esté. Pour moy je me contente du Flamend. J'ay entendu un peu plus d'esclaircissement de l'entreprinse de ceux de Dordrecht. C'est qu'ils ont marchandé aveq un qui se tient à Emmerik (j'avois mal entendu Rees) de tailler les figures suivant les nostres de mesme grandeur et bonté à quinze patars la piece; s'obligeans luy d'en livrer tous les trois mois certain nombre, et eux de luy fournir argent prefix. Mais eux ayans tardé dejia quatre mois à envoyer les pourtraicts, le pauvre drole est venu en ce païs protester contre eux. Quelle issuë cela aura, le temps le monstrera. Je croy qu'entendans que nous le ferons (dont je fay desja courir le bruict), ils se desgouteront d'avantage. Au reste nous nous recommendons touts affectueusement à vous et aux vostres. De Leiden le 13me Aougst 1602.
Vre nepveu et serviable amy
Fr. de Raphelengien.
(Arch. 92, fol. 131).
voetnoot1)
Den Duytschen Herbarius van Dodonaeus wort hier seer gesocht, ende soude misschien wel mogen hier te lande herdruct worden; mits dat onsen druck bynae op heel weinich nae, wt is. Ick segge somtyts dat ick twyffel oft ghy sultse beginnen, nae den Latijnschen. - Justus Raphelengius. (Arch. 92, fol. 233).
In een brief van 23 September 1614, dus vijf dagen na den vorigen brief, herhaalt Justus zijn bericht: ‘Den Herbarius Dodonaei Latine hoe gaet hy al voort? Den Duytschen soude wel mogen volgen: want die seer gesocht wort, als ick met mynen voorgaenden oock vermaent heb. - Justus Raphelengïus. (Arch. 92, fol. 235).
voetnoot2)
Carissime Cognate V.E. aengenaemen van den 10en Octobris, met de houte figure van cleyn Leontopodium, ende tot voorder gerieff een Register van alle de Doosen met figuren die V.E. beneffens die van Dodonaeus hebt, hebben wy wel ontfangen. Waer voor ick v.e. seer bedanke. Hope sal dien wel connen gebruyken, soo my noch eenige figuren ontbreken; als exempli gratiâ de twee wiens schilderijen hier mede gaen, schuylende bij v. E. buyten heur behoorlicke plaetse (te weten de eene) in de Doozen geteekent M. ende O. Die sal v. E. gelieven door den schipper Hillebrant met den eersten over te doen seynden: ende daer beneffens oock de doosen daer de Derde ende Vierde Pemptadesfiguren in zijn: want gemerct datter van hier niet soo veel schepen en vertrecken (nae Antwerpen wel verstaende) alsser plochten, soo isset te vreesen dat v. E. niet dickwijls gelegentheyt soude connen vinden, om de voorseyde figuren soo sekerlyck over te seynden; als nu met den selven Hillebrand gebeuren can. Bovendien, den Winter soude ons mogen overvallen; ende den voortganck van den druck beletten...
Den Herbarius voldruct oft op eenen goeden voet gebrocht zijnde, hope v. E. eens te comen verschalcken... (23 Oct. 1616).
Joost van Ravelinghen.
(Arch. 92, fol. 239).
voetnoot1)
Carissime Cognate, De mande met de figuren tot de twee middelste Pemptades, met de boecken daer bij, zijn ons wel-gedaen behandicht. Bedancke v. E. van het benaerstigen. Nu hope ick sullen wy den heelen winter geen figuren meer van doen hebben. Dan tegen de Lente oft tbeginsel van den Somer hope de ander te ontbieden ende de gene die wy niet van doen en hebben oft gebesicht hebben, wederom te seynden. Doch hebbe de figuren noch niet besien oft oversien soo alst hoort. Comen ons eenige te cort, sal v. E. ontbieden. Maer ter wijlen wij met het drucken van den Herbarius besich zijn, bevinden wij dat de levering van het schoon papier ongelyck valt, soo dat den eenen riem wel een duymbreedde leeger is, dan den anderen. Daerom op dat de cleynte van de volgende bladeren den staat ende fraeyicheyt van tschoon oft groot papier niet en beneme, soude v. E. wel willen gebeden hebben om eens te doen omsoecken oft aldaer geen papier te becomen is van alsulcken grootte als het ingesloten bladt heeft, liever wat hooger ende breeder, geensins cleynder; ende ons daer van vier vijf oft ses riemen over te seynden; op dat wy, soo de levering alhier metten eersten niet en betert, in het werck mogen voort-varen. Vergeeft mij de moeyte, die ick v. E. aendoe, ende vaert wel.
14 November 1616.
Joost van Ravelingen.
(Arch. 92, fol. 241).
voetnoot2)
Carisse Cognate, Alsoo eene hoogduytsch daer ik mede gecontrakteert hadde dat hij mij seker getal papiere leveren soude, daer ik den Herbarius op drucken mochte van een extraordinaris papier, en alsoo hij voor 't eerste ontrent de twintich R. hadde van grootte als ik in 't eerste v.l. eens een monster van sonde, à fl. 4 st. 10, soo schickte ik alsdoen het formaet en alles naer die grootte. Nu hij de reste leveren soude, soo seyndt hij mij alles van de grootte, als dit blad, merkelik kleinder zijnde, als 't voorige: 't welk een hackelik werk maeken soude, naementlik nu daer noch tusschen gevoegt zijn de thien R. die ik van v.l. bekomen hebbe, zijnde noch eene kleine kennisse grooter als 't eerste: ende per consequens uytmuntende grooter als dit. Hadde hij mij van eerste dit getoont het hadde mij groot genoech gedocht, maer anders begonnen zijnde, soude ik niet gerne soo wijt afwijken. Dies is mijn versoek dat vl. gelieve per Hillebrand (die nu ter tijd t'Antwerpen is) noch thien R. te seinden, sulk ik nog eens van v.l. gehadt hebbe. Doch alsoo v.l. so van 't schoon papier bedongen heeft, is v.l. te vreden dat de reste op dit tegenwoordig gedaen wordt, ende dat v.l. naer de ongelijkheyt niet veel en vraecht; ik sal met de mijne volgen; maer om de waerheyt te seggen niet gerne.
Item ik ben van sin v.l. haest een deel vande figueren weder te seynden; is v.l. te vreden dat ik een deel vande gedaene blaederen mede packe, 't sal v.l. ende mij wat soulageeren inde costen, mij van de figueren die ik mets sumtibus wederseinden moet, ende v.l. in de exemplaren die v.l. daer hebben wilt. De blaeders zijn alle bij triernen gevouwen: daer zijn hondert blaeders gedaen. V. l. sal gelieven te ontbieden hoeveel ik sal mogen seynden; te weten 1.2.3. of vier hondert of alle de 450 van papier couv. Of ook of vl. voor 't eerste liever hebt niet gesonden te worden, maer liever hebt te wachten tot dat het boek heel uyt is. Hoc casu, sal ik de figueren alleen mogen seynden. Vale. Leiden 17en Martij 1617.
V. l. Cousyn ende vrind
(Arch. 92, fol. 159).
F. van Ravelingen Fz.
voetnoot1)
Seer beminde Cousyn, alsoo heden 't laetste blad in Herbario gedrukt wordt, is mijn schrijven dienende om v.l. te bidden mij te willen metten eersten eens te laeten weten de prijsen vande groote papieren die vv. ll. mij daer toe gesonden heeft; item de oncosten van vv. ll. ginder aen licenten e.c. gedaen over 6 R. vande selfde gesonden in Decembri 1616 item over 20 R. in Martii 1617. Want vande onkosten over de naervolgende door vv. ll. ginder gedaen, daer hebbe ik van v.l. broeder Zr specificatie van. Soo sal ik daer naer de heele rekeninge in 't net stellen, ende v.l. laeten weten. Bidde ook te laeten weten hoe ende hoeveel v.l. voor 't eerste gesonden belieft te hebben. Item v.l. advis hoe wij den prijs stellen sullen. Mij dunkt 't gemeen papier den ouden prijs te weten elf guldens, ende 't groote papier 16 fl. of ten minsten 15 fl. Want in 't gros overslaegen sal ons elk exemplar van 't gemeene ontrent de fl. 4 st. 10 kosten, ende van 't beste ontrent fl. 7. Ik en sal geene verkoopen voor dat vl. ginder ook exemplaria hebben kan. Ik geve rabat op credijt drij stuyvers op den gulden. Over de sesse of seven nemende ende contant betaelende, sal ik vijf stuyvers op den gulden geven, nu ik uyt de nering scheide, ende geen grootter avantagie, 't en waere iemand 60 of 100 seffens contant nemen wilde. Dit p. advis. V. l. wille mij ook schrijven hoe v.l. mette distributie doen sal. Verhopende v.l. goede dispositie eindige met mijne ende mijner broeder ende suster groetenissen. Onse dispositie is redelik: sed publica non item. Vale. In Leiden den 19e Julij 1618.
V. l. Cousyn ende dienstwillige vrind
(Arch. 92, fol. 171).
F. Van Ravelingen.
voetnoot1)
A. Carissime Cognate, V. l. schrijven met de bijgaende specificatie vande prijsen ende onkosten van 't groot papier, hebbe ik wel ontfangen; ende sal v.l. door Hillebrand of vroeger het heele extract van rekeninge den Herbarius aengaende seinden. Door den selfden Hillebrand denke ik v.l. in twee of drij baelen (naer 't vallen sal) seinden 100 exemplaren vanden Herbarius papier couv. ende 19 van 't groote. Maer alsoo ik merkte dat Hillebrand niet eer vaeren sal als tegen den Antwerpschen ommegang, soo heeft my geraeden gedocht voor uyt over Rotterdam te seinden volgens d'inliggende specificatie. Den prijs vanden Herbarius sal ik houden (gelijk ik vooren geschreven hebbe) 't gemeen op fl. 11 ende 't beste op fl. 16. Maer mij dunkt dat v.l. ginder vrij stellen mach 't gemeen op fl. 12 want de vrachten en licenten sullen v.l. vrij al wat kosten. Item v.l. en heeft niet te vreesen dat iemand van hier die daer brengende seer mede sal mogen kladden: alsoo se en change niet te bekomen zijn sullen: ende degene dieder van mij eenige goede partij argent comptant met eenig extraordinaris rabat sullen gesint zijn te koopen, dat en sal geen volk zijn die lusten sal te kladden...
De figueren vanden Herbarius sal ik metter tijd à part op mijne risique seinden. 7 Aug. 1618.
F. Van Ravelingen Fz.
(Arch. 92, fol. 173).
B. Carisse Cognate, niet wel wetende het vertrek van Hillebrand, alsoo hij lunterachtig (?) is, schrijve dese per provisie tot geleidinge van twee groote baelen no 2. 3 inhoudende 100 Herbarius in gemeen papier ende 19 van 't grootste; doch sine titulis et alijs, die voor desen over Rotterdam in de baelen no 1 gesonden zijn. God geve v.l. alles wel geconditioneert ontfangen mach hebben, of ontfangen sal. Hier onderstelle ik de rekeninge den Herbarium aengaende. D'onkosten de baelen aengaende sal ik stellen op onse loopende rekeninge. Vale. Leiden XI Augusti 1618.
V. l. cousyn ende dienstwillige vrind.
(Arch. 92, fol. 177).
F. Van Ravelingen.
voetnoot1)
Carissime Cognate, niet tegenstaende v.l. vrindelike noodinge vanden 14en deser, soo blijve ik nochtans bij mijn voornemen van voor eerst onbekent daer te komen; niet in respect van Sr Meurs: maer om andere redenen, dewelke soo v.l. self niet bekent te mogen volstaen, soo sal ik v.l. volgen. Dies bidde v.l. als noch de saeke niet te openbaeren, ende 's donderdaegs den 23en deser straks naer den middach in een vande herbergen op de Coepoortsstraat mij te vinden: want ik den heelen naermiddach v.l. aldaer wachten sal, 't welk ik bij andere occasie geenssins doen soude v.l. huys voorbij te gaen. Vale. 21 Aug. 1618.
V. l. Cousyn ende dienstwillige vrind,
(Arch. 92, fol. 179).
F. Van Ravelingen.
voetnoot1)
Carisse Cognate, met voorspoet t'huys gecomen zijnde, hebbe privatim alles gevonden gelijk ik 't gelaeten hadde: maer publice groote veranderinge. God geve alles tot vrede ende ruste strecken mach. Hebbende voorts goede gelegenheyt door 't vertrek van Hillebrand om v.l. t'huys te seinden alle de resterende doosen vande figueren Herbarij, hebbe twee baelen gemaekt, ende in elk 7 doosen gedaen; ende buyten om sommge gedeelten ipsius Herbarij, volgens de specificatie aengeteekent in 't inliggend briefken. Dese 14 doosen met 7 andere in drij reisen met de Exotica Clusij voor desen gesonden, houden in alle de figueren Herbarij, die v.l. ons geleent heeft: dies verhopende v.l. die wel ontfangen sal wy vv. ll. danken. Ende overmits wij gehouden v.l. die weder te leveren op onse kosten, soo rekene ik de seven voorige tegen de deelen Herbarij v.l. toekomende in dese 2 baelen zijnde; al of dese 2 baelen niet anders in en hielden als alle de figueren Herbarij: dies brenge ik v.l. niet te rekening van 't gene de selfde 2 baelen voor packen, tollen ende 't schepe te brengen gekost hebben; maer 't gene v.l. ginder voor licenten aen weder sijden, vracht etc. betaelen sal, dat mach v.l. aftrecken vande fl. 24 die ik aen verscheide baelen, manden etc. verschoten hebbe, volgens specificatie ook in 't inliggende briefken geteekent, soo dat ik dan v.l. dese 2 baelen heel op mijne kosten gelevert sal hebben. Van 't gene datter van de voorste fl. 24 overschieten sal, mach v.l. mij crediteur stellen, mij ook laetende weten hoeveel 't selfde is opdat ik ook te boeke stelle. Dese 2 baelen soude ik v.l. raeden gepakt te laeten tot de naeste reyse: dan sal ik een baele seinden om te saemen volle exemplaeren te maeken.
6 Sept. 1618.
F. Van Ravelingen.
(Arch. 92, fol. 181).

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Cruydeboeck


auteurs

  • Maurits Sabbe

  • over Joost van Ravelingen

  • over Franciscus Raphelengius


datums

  • 27 maart 1618

  • 20 april 1618

  • 7 augustus 1618