Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Gulden Passer. Jaargang 22 (1944)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Gulden Passer. Jaargang 22
Afbeelding van De Gulden Passer. Jaargang 22Toon afbeelding van titelpagina van De Gulden Passer. Jaargang 22

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.30 MB)

ebook (5.28 MB)

XML (0.44 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Gulden Passer. Jaargang 22

(1944)– [tijdschrift] Gulden Passer, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
Regelnummers proza verbergen
[pagina 61]
[p. 61]

Varia

Het gedenkboek Prosper Verheyden
Prosper Verheyden gehuldigd ter gelegenheid van zijn zeventigsten verjaardag 23 October 1943 (Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1943)

Het is reeds op zichzelf een zeldzaam geworden bibliophilisch genot in dezen tijd van ersatzpapier een zoo in de puntjes naar inhoud en vorm verzorgd boek als het gedenkboek Prosper Verheyden in handen te krijgen: op het eerste zicht al een volwaardig huldeblijk ten opzichte van een boekenvriend en een boekengeleerde van het formaat van Prosper Verheyden, die steeds geleerdheid met artisticiteit wist te vereenigen. Wie sedert jaar en dag thuis is in den cultus van het schoone boek in Vlaanderen kent immers den naam van Prosper Verheyden als van iemand, die het boek van vroeger en van eigen tijd niet enkel door-en-door kent, maar er ook met zaakkennis, eruditie en liefde over te schrijven weet. En nu die man zeventig is geworden heeft hij het alleszins wel verdiend door zijn vrienden, allen immers boekenliefhebbers, met een fraai boek te worden bedacht. Oude en jonge vrienden hebben op welsprekende en vaak pittige wijze gememoreerd wat we aan dien ‘stillen in den lande’ te danken hebben. Het zijn Emmanuel de Bom, Prof. Dr A. de Groodt, Jef van Hoof, Hilarion Thans, Henry de Coster, Jan Mosmans, Bertha en Gerard Mastenbroek-Seroen, L. Ryckeboer en Luc Indestege. Algemeen wordt de beginselvaste idealist, de trouwe vriend, de bescheiden, ingetogen, offervaardige, behulpzame, beminnelijke mensch met den ‘stralenden’ glimlach, de geleerde en de artist, de mysticus en de musicus, en last, not least, de ‘oprechte’ Mechelaar, geloofd. Een paar bijzonder sprekende portretten luisteren de bio- en bibliographieën van den gehuldigde op. Al die attenties heeft hij te danken aan het driemanschap Willy Godenne, Luc Indestege en Bert Pelckmans. Ze zullen hem, den trouwhartigen en argeloozen boekenmensch, althans zoo stel ik het mij voor, wat verlegen maken. Wat zal hij echter met het boekje in een hoekje nagenieten van de wetenschappelijke bijdragen, die zich alle min of meer bewegen op hem zeer vertrouwde jachtgronden. Er zijn er die hem zullen prikkelen tot nieuwe opsporingen, tot nieuwe tochten op de terrae incognitae van de boekenwereld, tot nieuwe bijdragen over het boekwezen, over de geschiedenis der literatuur, over plastische en muzikale kunst, over Mechelen, het heerlijke! Typisch dat niemand van zijn bewonderaars geraakt heeft aan het domein, waar hij alleen heer en meester is: de geschiedenis der boekbanden. De Mechelsche Minderbroeder en mysticus Frans Vervoort, de door hem ontdekte schrijver van Die ‘Woestyne des Heeren’, integendeel wordt behandeld door Prof. Stephanus Axters in ‘De Lijdensbeleving van den Minderbroeder Frans Vervoort’ en door Kan. L. Le Clercq in ‘Frans Vervoort's 't Gulde Gebedeboeck’. Prof. J. van Mierlo met ‘den Dichter van den Sacramente van der Nyewervaert’ (Smeken versus A. De Rovere) trekt van leer tegen Dr W. van Eeghem, die den feesteling en ons de primeur schenkt van een nieuw ontdekt ‘schandaleus’ tafelspelletje: ‘Doedelzak contra Luit.’ P. Hildebrand verhaalt de tribulaties van ‘Joan Mommaert's uitgave van de Chronycke van S. Franciscus’ (1656), terwijl H. Cordemans de Bruyne in 't Fransch ons eveneens vergast op een ‘lijdensgeschiedenis’: ‘Tribulations de l'auteur d'une histoire de Malines (J.B. Gramaye) à la recherche d'un éditeur en 1610.’ Dr D.A. Stracke brengt voor zijn deel een onbekende lezing van ‘Het Cuelsche Pater Noster’, Kan. Floris Prims maakt ons de zonden van Antwerpen bekend in ‘De Jonaspredicatie van den predikant Koenraad Schlüsselberg in 1581.’ Lode Baekelmans doolt als eeuwige flaneur door ‘Antwerpen in 1852’ in gezelschap van een dichterlijken Heiniaanschen Duitscher, Franz Rummel, terwijl Dr Jan Denucé ons ouder gewoonte veel verder voert: aan de hand van oude Portugeesche bronnen leeren we het XVIe-eeuwsche Malakka (Singapoere) kennen. Na Antwerpen, woon- en werkplaats van Prosper Verheyden, eischt Mechelen, waar zijn wieg stond en waar de beiaard van St. Romboutstoren over de Dijlestad zingt, zijn deel op.

L.J.M. Philippen schetst de ‘Begijnen-werkzaamheden naar een schilderij in 't Mechelsch Begijnhof’, J. Uytterhoeven licht ons in over de ‘Oud-Germaansche persoonsnamen in plaats- en familienamen van het Mechelsche’, en Dr Jan Grauls wijst ons op het belang van de namen der ‘Mechelsche Vondelingen’ voor de Naamkunde. Prof. Dr Jan Gessler heeft eens te meer gesnuisterd in de onuitputtelijke mappen zijner verzamelingen en er vier belangwekkende programma's van tooneelstukken uit Sint-Truiden en Tongeren uit te voorschijn gehaald.

[pagina 62]
[p. 62]

Ten slotte onderwerpen de Hollandsche dames en bekende bibliografen, M.-E. Kronenberg en Rena Pennink, enkele vragen aan den ‘met jonge intuïtie en bezonken kennis’ begaafden Zuidnederlandschen collega ter gelegenheid van ‘Gemengde berichten uit de kringen van theologen en rederijkers te Antwerpen, Brussel en Gent (begin 16e eeuw)’ en ‘Een liedje van pseudo(?) Geertruide van Oosten’. Het Gedenkboek eindigt met een voorloopige lange alphabetische lijst van de inteekenaars op de Hulde, tevens de proef op de som van de populariteit van Prosper Verheyden, die vreemd zal opkijken dat zijn ‘stille’ cultureele werking in zoo wijden kring bekend en gewaardeerd blijkt te zijn. Moge het hem gegeven zijn ons nog lang te vergasten op de geleerde pennevruchten van zijn rustelooze hand, maar vooral op de hartelijke geestdrift van zijn meesleepend woord!

P. DE KEYSER

Een hervormingsgezind refreinfeest te Brussel in de XVIe eeuw

Toen de Calvinisten er te Brussel in geslaagd waren het bestuur van de stad stilaan heelemaal in handen te krijgen, maakten ze van hun tijdelijke overmacht gebruik om in 1580, of wellicht in 1581, een sterk anti-katholiek gekleurd Refreinfeest in te richten dat, voor zoover ons bekend is, in geen enkele van de bestaande literatuurgeschiedenissen wordt vermeld. De op dezen wedstrijd voorgedragen stukken werden den 15n September 1581 te Brussel bij Jan van BrechtGa naar voetnoot(1) gedrukt.

Het titelblad van dit bundeltje, dat we niet konden terugvinden, doch waarover we hier toch enkele bijzonderheden kunnen meedeelen aan de hand van een beknopte beschrijving van F.J. MoneGa naar voetnoot(2) en een ietwat uitvoeriger bespreking van Pr. van DuyseGa naar voetnoot(3), moet ongeveer als volgt hebben geluid:

Een schoon boecxken vol schoone ende stichtelijke reffereynen, ghedicht op zekere twee vragen by den rethorisijnen van Bruessel uuytghegeven ende by dieverssche steden daerop solutie ghesonden. Ierste vrage: wat de misse is, ende hoe veelderhande? Tweeste vrage: wie die gene zijn, die hen aldermeest op smenschen hantwerck sijn betrouwende. Gheprint tot Bruessele by Jan van Brecht, gesworen drucker der selver, woonende int Warmoesbrouk in den kerper. 15 September 1581.

Klein in 8o; zonder pagineering; Gothische letterGa naar voetnoot(4).

Vooraan kwam de ‘prologe’, die door Pr. van DuyseGa naar voetnoot(5) in zijn geheel wordt meegedeeld. Hij bevat de opdracht van Lauwereys Leeuwericx, den inrichter van het Refreinfeest, aan Aert van Ynatten, heer van Schoonhove, schepen van de stad en hoofdman van de Brusselsche Kamer ‘De Corenbloem’, en Adriaen van Coninxloo, rentmeester van de stad en ouderman van dezelfde Kamer. Hierop volgde naar alle waarschijnlijkheid de ‘Cha(e)rte’Ga naar voetnoot(6) en verder de 31 op den wedstrijd uitgesproken Refreinen. Uit hetgeen Pr. van Duyse van de ‘Cha(e)rte’ meedeelt weten we dat het Refreinfeest door de Brusselsche Rederijkerskamer ‘Den Boeck’ was ingericht en de twee te beantwoorden ‘vragen’ waren: ‘Wat die misse is en hoe veelderhande’ en ‘Wie hier meest betrouwen op menschen hant-werck.’ Veel vereenigingen schijnen niet aan den wedstrijd te hebben deelgenomen. Enkel volgende Kamers worden door F.J. Mone en Pr. van Duyse vermeld:

[pagina 63]
[p. 63]
BRUSSEL, Den BoeckGa naar voetnoot(7), ‘Om beters wille’;
De CorenbloemGa naar voetnoot(8), ‘Jevcht sticht vrevcht’.
ANTWERPEN, De Goudbloem, ‘Ecce gratia’;
De Olyftack, ‘Groeyende in deuchden’.
BREDA, VreuchdendalGa naar voetnoot(10), ‘Wy vaten geneucht’;
De Orangeboem, ‘Uyt rechter liefden’.
RUPELMONDEGa naar voetnoot(11), (benaming en spreuk niet gekend).

De meerderheid van de stukken schijnt van Brusselsche Kamers afkomstig te zijn geweest. Over de dichters van deze Refreinen is ons echter niets bekend.

Het weinige dat we bij Pr. van Duyse over den inhoud van deze stukken vernemen laat ons dan toch toe aan te nemen dat de hervormingsgezinde Rederijkers die aan het Refreinfeest deelnamen in hun antwoorden op de eerste ‘vrage’ van hun animositeit tegen de H. Mis zullen hebben blijk gegeven, terwijl ook in de antwoorden op de tweede ‘vrage’ de vinnige invectieven tegen ‘Babels geslacht’ en de ‘godloose herders’ niet zullen ontbroken hebbenGa naar voetnoot(12).

We kunnen het ten slotte betreuren dat we het bundeltje tot nog toe niet konden terugvinden, niet zoozeer wegens de literaire waarde van de erin voorkomende Refreinen, die wel eerder gering zal zijn geweest, dan wel met betrekking tot de bij de Calvinisten uit Zuid-Nederland omstreeks 1580 heerschende stemming. Vooral uit dat standpunt beschouwd zou het naar we meenen een nadere kennismaking ten zeerste waard zijn.

 

Antonin VAN ELSLANDER

Latijnsche lexicographie der XVe en XVIe eeuw in de Nederlanden
Naar aanleiding van Prof. Dr. R. Verdeyen's studie over Petrus Dasypodius en Antonius Schorus

In de ‘Verslagen en Mededeelingen der Kon. Vl. Academie voor Taal- en Letterkunde’, jaargang 1939, publiceerde Prof. Dr. R. Verdeyen een omvangrijk stuk over ‘Petrus Dasypodius en Antonius Schorus. Bijdrage tot de studie van de Lexicographie en het Humanisme.’ Speciale overdrukken er van werden enkelen tijd later op de markt gebracht door de firma A. Manteau te Brussel, als uitgave van het Seminarie voor Nederlandsch der Rijksuniversiteit te Luik, waarvan Prof. Verdeyen de directeur is. (8o, 168 pp.).

Wat hier grondig besproken wordt is ‘een van de eerste moderne woordenboeken, het Dictionarium latinogermanicum en germanicolatinum van Petrus Dasypodius en de Nederlandsche bewerking er van door Antonius Schorus van Hoogstraten.’ (p. 3)

De grondige bespreking dezer woordenboeken laat Schrijver voorafgaan door een uitvoerig levensbericht der betrokken auteurs, allebei verdienstelijke humanisten. Petrus Dasypodius (Peter Hasenfus) († 1559) was vooral werkzaam te Straatsburg, als leeraar in de classieke talen aan het door den bekenden paedagoog, Johannes Sturmius, in 1538 gestichte Gymnasium Argentinense. De oprichting van deze Latijnsche school en de toestand van het onderwijs te Straatsburg in de eerste helft der XVIe eeuw worden door Prof. Verdeyen breedvoerig besproken. (p. 6 sqq.)Ga naar voetnoot(9)

[pagina 64]
[p. 64]

Onze landgenoot Antonius Schorus is een veel minder bekende figuur. Tal van bijzonderheden (p. 23 sqq.) over zijn bewogen levensloop - achtereenvolgens te Antwerpen, Straatsburg, Heidelberg en Lausanne - konden slechts dank zij critisch archiefonderzoek door Prof. Verdeyen verzameld worden: nieuw zijn o.m. gegevens over Schorus' vlucht uit Antwerpen en zijn daarmee verband houdenden brief aan Dryander, en over de vele moeilijkheden die hij in en om het jaar 1545 ondervond aan de Universiteit te Heidelberg, in verband met de stichting van het Paedagogium.

 

* * *

 

Dasypodius beschouwde zichzelf als een pionier: in het voorbericht tot den eersten druk van zijn Latijnsch-Duitsch woordenboek, gedateerd 25 Februari 1535, veroordeelt hij zonder genade al de woordenboeken die, toentertijd, in Duitschland in omloop waren, - inzonderheid de in alle scholen verspreide ‘Gemma's’. Wat hij wil is een echt lexicon, en dat bestaat in het Duitsch nog niet: ‘quod lexicon, in quo dictionum proprietas, & significationes multiplices luculenter nostra lingua explicentur nondum, quantum scire datur, quisquam tradidit’. Het buitenland geeft het voorbeeld: in Italië Nicolaus Perrottus en Ambrosius Calepinus, in Spanje Anthonius Nebrissensis; ook Frankrijk blijft niet ten achter (Schrijver meent dat hiermede Etienne bedoeld wordt.) (p. 10 sqq.)

Het loont de moeite, dunkt ons, Prof. Verdeyen's bevindingen in verband met de samenstelling en de beteekenis van dit lexicon bondig te resumeeren.

Eerst en vooral, een volledig woordenboek is het niet, alleen de meest gebruikelijke woorden worden opgenomen, - logisch trouwens waar het een schoolboek geldt: ‘(ut) saltem illas dictiones, quae sunt in usu frequentiori scriptoribus latinis quoad fieri posset patria lingua redderem’.

Hoogst eigenaardig - en leerrijk - is de wijze waarop Dasypodius zijn Dictionarium neerschreef: op aandringen van vrienden heeft hij ‘in zijn schaarsche verloren uren, vóór daglicht soms, een proeve van bewerking gemaakt. Die bewerking droeg de goedkeuring van enkele van zijn vrienden weg en ging daarop onmiddellijk naar de drukkerij, zoodat het werk, nu er eenmaal mee begonnen was, wel moest voortgezet worden. Dag aan dag heeft Dasypodius dan zijn kopij geleverd, niet in de mate die hij zelf zou gewild hebben, maar naar de eischen van den drukker (‘nec quantum libebat mihi, sed quantum efflagitabat praelum quotidie scribebatur’), die er, met het oog op den nakenden verkooptijd, spoed achter zette. Elken dag bekroop hem de vrees, dat hij een dwaasheid beging en zijn werk wegens overhaasting in een zeer onvolmaakten vorm zou verschijnen’ (p. 12). Die vrees was inderdaad, bij dergelijke werkwijze, maar al te zeer gegrond, - en wij moeten er Dasypodius des te meer om bewonderen, dat zelfs in dusdanige omstandigheden zijn boek geen mislukking is geworden. Evident is dat hij niet zelfstandig heeft gewerkt en niet zelf den woordenschat van zijn Dictionarium moeizaam uit de antieke auteurs heeft samengelezen; interessant ware het de door hem gebruikte bronnen (de in zijn voorbericht vermelde Italiaansche, Spaansche en Fransche lexicografen?) na te gaan. De voor ons vanzelfsprekende werkwijze met steekkaarten heeft hij dus ook niet gebruikt.

Nog andere eigenaardigheden van de door hem gevolgde methode doen ons vreemd aan: ‘Voor de bewerking, deelt Dasypodius ons nog mede, heeft hij de alphabetische orde gevolgd, behalve voor de afleidingen en samenstellingen, die bij het simplex zijn behandeld. [cf. het voorbericht tot de derde uitgave (1537) p. 107: “Ordinem... qui doctis merito probatur, quoque nos non temere sumus usi, propterea quod dum primae positionis vocabulo composita simul, & ab eo deductitia subjiciuntur, facili puer opera totam ipsius progeniem, & cognationem videt, ac memoria citius complectitur”]. De namen van boomen, planten, kruiden, steenen en zekere dieren heeft hij niet alle kunnen opnemen, ofwel omdat er geen aequivalent voor bestaat in het Duitsch, ofwel omdat zij aan de beste geleerden nog onbekend zijn of ook nog omdat zij het voorwerp zijn van discussie. Het geheel staat in het teeken van de pedagogische opvattingen van Vives, van wien, feitelijk als motto, een uittreksel uit het De tradendis disciplinis in de liminaria is opgenomen. Daarin betoogt Vives, dat een Latijnsch woordenboek moet samengesteld worden uit de goede Latijnsche schrijvers en niet volledig noch juist genoeg kan zijn. Bij elk woord hooren een korte “interpretatio” en citaten, opdat de lezer zeker zou zijn en tevens te weten komen, wat hem anders, zonder voorbeeld, verborgen zou blijven. Verder acht hij voor de leerlingen een dubbel woordenboek wenschelijk, een gedeelte Latijn-Volkstaal en een tweede Volkstaal-Latijn, zooals Nebrissensis dat voor het Spaansch heeft gedaan’ (p. 13).

[pagina 65]
[p. 65]

De tweede druk - reeds het volgende jaar (1536) noodzakelijk!Ga naar voetnoot(1) - ondergaat een nauwgezette herziening; hij wordt bovendien aangevuld met een lijst van plaats- en riviernamen in Duitschland, namen van maten, gewichten, munten en dies meer. ‘Die lijst is feitelijk niets anders dan een groepsglossarium, een zgn. Vocabularius Rerum, gemoderniseerd natuurlijk, maar toch zuiver middeleeuwsch van opvatting, zoodat het boek thans een tamelijk hybridisch karakter krijgt’ (p. 16). De 5e uitgave (1540) blijkt dan weer te zijn ‘recognitum et locupletatum per authorem, generibus nominum, verborumque praeteritis & supinis adiectis’.

Het boek had zooveel succes, dat er al spoedig geruchten opdoken over een ‘valschen druk’ waardoor de verminkte arbeid van Dasypodius tegen lageren prijs op de markt zou gebracht worden. In het voorbericht tot de derde uitgave (1537) gaat de schrijver fel te keer tegen die ‘Sorices’, die diefachtige veldmuizen, die zijn arbeid plunderen en bovendien nog trachten hem als minderwaardig voor te stellen. (p. 18 sq.) De warme bijval dien dit Dictionarium oogstte, blijkt ook uit het groote aantal uitgaven, die elkaar snel opvolgen: 1535, 1536, 1537, 1539, 1540, 1541, 1543, 1544, 1547, 1548, 1554, 1559, eene vóór 1562, 1562, en nog een andere in 1562, 1563, 1564, 1565, 1569, 1570, eene tusschen 1564-1592, 1577, 1592, 1596, 1626, drie andere tusschen 1605-1650, 1616-1630, ± 1630-1652 en nog twee niet nader te dateeren drukken; in 1560 verscheen een Latijnsch-Tsjechische, in 1642 een Latijnsch-Duitsch-Poolsche versie; en een Catholieke bewerking, onder de benaming Dasypodius Catholicus, werd gedrukt in 1634, 1642, 1653, 1660, 1667, 1670, 1676, 1682, 1692, 1694, 1709.

* * *

 

Geen wonder dat ook in de Nederlanden al spoedig Dasypodius' Dictionarium de aandacht trok. In 1542 vertaalde Antonius Schorus, ten behoeve van zijn Antwerpsche studenten, beide deelen in het Nederlandsch (aan de hand van Dasypodius' uitgave van 1540, - cf. p. 45). In het voorbericht, - dat overigens geen lexicographische problemen behandelt maar een uiteenzetting geeft van 's schrijvers paedagogische opvattingenGa naar voetnoot(2), hoofdzakelijk betreffende doel en methode der rhetorica (résumé p. 39 sqq.) - drukt ook hij er zijn verwondering over uit ‘dat niemand onder “onze mannen” tot dusver er aan gedacht heeft een dergelijk woordenboek te maken, waaraan voor de kinderen werkelijk behoefte bestond’ (miror quod haec dictionaria tam necessaria pueris, à nemine nostrorum hominum, hactenus scholis exhibita sunt) (p. 27).

Van de eerste uitgave (Antwerpen, G. Montanus, 1542) is alleen het eerste stuk, het Latijnsch-Nederlandsch gedeelte, bekend, hoewel ook de Nederlandsch-Latijnsche tekst zonder twijfel reeds in dat jaar werd gepubliceerd, zooals blijkt uit de gebruiksaanwijzing van het woordenboek zelf.

In 1556 verschijnt bij Joh. Gymnicus te Antwerpen de tweede, en deze maal afzonderlijke uitgave van het deel ‘Germanico-latinum’; een eigenaardigheid hiervan is dat ‘al de liminaria verdwenen zijn... De drukker vervangt ze door een voorbericht, waarin hij, gebruik makende van de vroegere liminaria, zich beroept op Calepinus, Vives, Robert Estienne e.a. om de vooropzetting van het Nederlandsch te rechtvaardigen. Van Schorus geen woord’. (p. 37).

In 1567 maakt dezelfde Johannes Gymnicus van het Latijnsch-Nederlandsch woordenboek een Triglotton, door er een Grieksche vertaling der woorden aan toe te voegen (p. 37).

Uit allerlei bijzonderheden blijkt dat Schorus zeer trouw, zelfs slaafs zijn model heeft nagevolgd. Evenals Dasypodius plaatst hij ‘de samengestelde woorden... niet op hun alphabetische plaats naar de beginletter, maar op het voornaamste woord van de samenstelling, het simplex’ (p. 37), - een gezonde methode, die van paedagogisch standpunt uit zeker te verdedigen valt. Maar een minder hoogen dunk van Schorus' wetenschappelijken geest krijgen wij, als wij die aspecten van zijn arbeid onderzoeken, waar hij eenigszins zelfstandig optreden moest.

In het latino-germanicum blijven ‘de Nederlandsche vertalingen zoo dicht mogelijk bij het Duitsch, waarvan de invloed duidelijk merkbaar is, b.v. in: na den avontmael (nach dem nachtmael), aen des raets side (auf des rahts seiten), van joncx op (von jugent auff), onvroen (unfrumm: ab animo improbus), voersprekers (fursprecher: oratores) dat Schorus verduidelijkt door taelluyden’ (p. 54). In het Nederlandsch-

[pagina 66]
[p. 66]

Latijnsch gedeelte stelt men hetzelfde vast: ‘Men kan er inderdaad aan twijfelen, - aldus Prof. Verdeyen, - of woorden als aventachtich, achtbaerlick, onachtbaerlick, welachtinge, onachtinge, en een uitdrukking als niet achten eens handels kunnen beschouwd worden als behoorende tot het gewoon Nederlandsch taalgoed’. Het antwoord op deze vraag is van het grootste belang voor de Nederlandsche taalwetenschap: ‘In deze en dergelijke gevallen zal men dus goed doen steeds het Duitsch voorbeeld in 't oog te houden, alvorens, op gezag van Schorus, tot het bestaan of het gebruik van woord of uitdrukking in het Nederlandsch te besluiten. Hetzelfde voorbehoud geldt dus eveneens voor de dubieuze lemmata, die via Schorus in Plantijn's Thesaurus, in Kiliaan of in andere woordenboeken mochten zijn terechtgekomen’ (p. 54).

Stemt deze afhankelijkheid reeds tot nadenken, perplex staat de lezer bij de vaststelling dat Schorus niet schijnt te beseffen waartoe de alphabetische ordening der woorden dienen moet: in het Nederlandsch-Latijnsch Dictionarium laat hij de lemmata precies op dezelfde plaats staan, die zij in zijn model bekleedden, ook als de Nederlandsche woorden niet met dezelfde letter beginnen als de correspondeerende Duitsche woorden. Zoo vinden wij, in de enkele bladzijden van de uitgave 1556, die Prof. Verdeyen overdrukt (p. 46 sqq.), o.m. de navolgende steekwoorden: tusschen ‘Aventmael’ (Duitsch: Abentbrot) en ‘Abt’: ‘Maer, nochtans’, eenvoudig omdat op die plaats het Duitsch ‘aber’ voorkwam; ‘Och, o hei’ (Duitsch: Ach leyder) staat tusschen Afwesende (cf. Duitsch Abwesende) en Assche (cf. Duitsch Achs); en waar in den Duitschen tekst vanzelfsprekend op elkaar volgen ‘Achs, Achsel, Achten’, neemt Schorus deze rangschikking klakkeloos over: ‘Assche, Schouder, Achten’!

Veel begrip voor de taak van den lexicograaf toonde Schorus dus zeker niet. Toch had ook zijn Nederlandsche bewerking, ondanks haar gebreken, een ongemeen groot succes, - wel een treffend bewijs dat de behoefte aan Latijnsche woordenboeken zich in die jaren sterk deed gevoelen. Prof. Verdeyen beschrijft (p. 86 sqq.) de navolgende uitgaven, alle te Antwerpen verschenen: 1542 (Lat.-Ned. [en N.-L.]), 1546 (L.-N.), 1556 (N.-L.), 1557 (L.-N.), 1567 (L.-N.-Grieksch), 1569 (N.-L.), 1569 (N.-L.), 1573 (L.-N.).

In 1573 komt Plantin's Thesaurus Theutonicae Linguae van de pers, in 1574 Kilianus' Dictionarium teutonico-latinum: van dat oogenblik af is de Dasypodius-Schorus definitief verouderd en wordt hij niet meer herdrukt, maar hij blijft voortleven én in den Thesaurus én in Kilianus' Dictionarium, want, zooals Prof. Verdeyen het aantoont op p. 55 sqq., hebben beiden rijkelijk uit die bron geput.

 

* * *

 

Wat Prof. Verdeyen vanzelfsprekend in de eerste plaats heeft geïnteresseerd is - behalve de biographische en bibliographische problemen - de beteekenis van dit woordenboek voor de Nederlandsche philologie. In den loop van zijn uiteenzetting onderzoekt hij critisch de karakteristieken van Schorus' Nederlandsch, de verschillen in spelling en woordvorm tusschen de onderscheiden uitgaven, het doordringen der diftongeering, de evolutie van verschillende klanken, de vervanging van den dudoor den ghy-vorm, etc.

Ook zijn vergelijking Schorus-Plantin-Kilianus is hoofdzakelijk op de Nederlandsche termen gesteund. Zoo brengt ook hij een steen bij voor het gebouw der Nederlandsche lexicographie, waaraan velen reeds, - zooals Kluyver, Oudemans, Spanoghe, Vercoullie, Jacobs, Sermon, de Vooys, W. de Vreese, Bellaard, Claes, Riemens, Gessler, Goemans, Fokkema, Van Loey, Michels e.a. - meewerkten.

De conclusie die hij trekt is dan ook deze van een Neerlandicus: ‘(Schorus') Nederlandsch-Latijnsch woordenboek is, voor zoover men tot dusver weet, het eerste van dien aard, dat, wat ook zijn gebreken mogen zijn, den Nederlandschen woordenschat systematisch en op wetenschappelijken grondslag heeft bewerkt’ (p. 38).Ga naar voetnoot(3).

[pagina 67]
[p. 67]

Maar dit Dictionarium is ook - zooals Prof. Verdeyen zeer goed heeft ingezien - een belangrijk document voor de geschiedenis van het Humanisme, inzonderheid van de Latijnsche lexicographie in de Nederlanden, die tot nog toe niet veel belangstelling genoot. Toch stelt zij een aantal vraagstukken, waarvan de oplossing ons weer een stap nader kan brengen tot het rechte begrip van die schijnbaar zoo verwarde en tegenstrijdige XVIe eeuw.

Met het doel tot dergelijk systematisch, én historisch, én philologisch onderzoek der laat-XVe en XVIe eeuwsche Latijnsche woordenboeken in ons land op te wekken, en op gevaar af een aantal bekende dingen hier nogmaals neer te schrijven, wagen wij het de perken van een boekbespreking te buiten te gaan en den lezers enkele losse beschouwingen voor te leggen betreffende dat schijnbaar saaie, maar voor wie het met liefde ter hand neemt zeer boeiende onderwerp: het Latijnsche lexicon.Ga naar voetnoot(4).

 

* * *

 

En zoo moeten wij al dadelijk blijven stilstaan bij de Colloquia en het Vocabulare van Noel de Berlaimont († 1531), een Nederlandsch-Fransch leesboekje, waarschijnlijk voor het eerst uitgegeven circa 1530 (de oudste, bekende uitgave is de 2e, van 1536), dat gesprekken, modellen van brieven, een glossarium, twaalf regels voor de uitspraak van het Fransch en gebeden bevat, maar al spoedig uitgroeide tot een meertalig woordenboek. In één van zijn meest volledige gedaanten werd het door Prof. Dr R. Verdeyen uitgegeven en grondig besproken: Colloquia et Dictionariolum septem linguarum, gedrukt door Fickaert te Antwerpen in 1616 (Uitgave van de Vereeniging der Antwerpsche Bibliophielen, nrs 39, 40 en 42, resp. 1926, 1925 en 1935).

Dit boekje, dat niet zoozeer bestemd was voor de school dan wel voor kooplieden, die genoodzaakt waren vreemde talen te leeren, kende een geweldig succes. In den loop der jaren en in verschillende landen werd het uitgebreid tot 4-, 6-, 7- en 8-talige woordenboeken; het werd vertaald in negen verschillende talen; nl. (behalve het oorspronkelijk Nederlandsch en Fransch): Latijn en Spaansch (Castiliaansch) (1551), Italiaansch (1558), Duitsch, Engelsch (1576), Portugeesch (1598), Czechisch (1602), Bretoensch (Armorikaansch) (1626), Poolsch (1646).

Berlaimont's boekje verdrong al de oudere werken, waardoor zijn voorgangers hadden gepoogd de Middeleeuwsche vocabularia te vernieuwen, - b.v. het Vocabulare pour aprendre romain et flameng, (Antw., Roland van den Dorpe, 1501), en het Vocabulario pars aprender Franches, Espannol y flaminco (Antw. 1520); het werd bron en voorbeeld voor vele, ook buitenlandsche, paedagogische boekjes, en werd zelfs als een kostbaar bezit meegenomen door hen die naar Amerika uitweken. Voor de geschiedenis der moderne talen is het van buitengewone beteekenis: ‘In dit opzicht zijn de Colloquia wellicht eenig in hun soort en hebben zij voor de taalstudie een bijzondere waarde. Er is geen tweede boek uit denzelfden tijd bekend, dat ons een beeld geeft van wat wij kunnen noemen een beschaafde spreektaal uit negen landen van Europa: de Nederlanden, Frankrijk, Duitschland, Engeland, Italië, Spanje, Portugal, Bohemen en Polen’Ga naar voetnoot(5) (en als tiende is daar nog aan toe te voegen: Bretagne).

[pagina 68]
[p. 68]

Zooals gezegd verscheen in 1551 een versie met Latijnschen tekst (naast Nederlandschen, Franschen en Spaanschen), en deze werd samengesteld door niemand minder dan den bekenden Leuvenschen humanist Cornelius Valerius, professor aan het Collegium Trilingue Buslidianum.Ga naar voetnoot(6). Dank zij hem ‘kreeg het (boekje) toegang tot de universiteitskringen en menig Leuvensch student zal het wel naar het buitenland hebben medegenomen en aldaar tot zijn verspreiding hebben bijgedragen’ (Verdeyen, Colloquia, I p. XX).

Zoo speelt deze viertalige versie van Noël de Berlaimont's Vocabulare, die in 1556 verscheen onder den titel Dictionarium quatuor linguarum, een belangrijke rol in de geschiedenis van de Latijnsche lexicographie.

Ook in zijn studie over dit werk heeft Prof. Verdeyen zich natuurlijk in de eerste plaats op het standpunt der Nederlandsche philologie geplaatst.Ga naar voetnoot(7). Maar in zijn analyse van den oudsten bekenden druk (1536) komen een aantal bemerkingen voor die door vergelijking ook voor het onderzoek van de Latijnsche woordenboeken van belang kunnen zijn. Een paar aanhalingen mogen den lezer duidelijk maken hoe eigenaardig de samenstelling van een dictionarium te dien tijde was. ‘Wel zijn de lemmata volgens de beginletters a, b, enz. gerangschikt, maar verder gaat de alphabetische orde niet; de letter A begint met aendoen, maar abt staat ongeveer aan het einde... Onder elke letter zijn de woorden evenwel niet willekeurig door elkaar gegooid. Vooraf gaat steeds een serie werkwoorden; daarop volgen bijwoorden, voegwoorden, naamwoorden, enz., oogenschijnlijk zonder eenige orde. Bij nader toekijken ontdekt men er evenwel groepen onder, welke niet aan een bloot toeval hun ontstaan moeten te danken hebben’ (b.v. ambachtslieden, dieren, lichaamsdeelen) (Verdeyen, Coll., I, p. LXII). En verder: ‘Het gebruik van een kapitale letter (in 1540 voorafgegaan door een rubriceeringsteeken) wijst verder op een gewilde onderverdeellng. Onder A worden aldus onderscheiden: 1. een reeks werkwoorden; 2. een reeks bijwoorden, voegwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, met een enkel naamwoord er tusschen in; 3. een reeks naamwoorden. Onder de overige letters treffen wij een soortgelijke indeeling aan, doch zuiver is alléén de eerste reeks, bij 2 en 3 sluipen wel eens andere woordsoorten in’ (Verdeyen, Coll., I, p. LXIII).

Hier rijst een dubbel probleem, waaraan, naar het ons voorkomt, het wel de moeite waard zou zijn een speciaal onderzoek te wijden. In de eerste plaats een probleem dat verband houdt met de methode der lexicographie: hoe en dank zij welke geleerde innovators is men er ten onzent toe gekomen de primitieve Vocabularia van het eind der XVe eeuw, die meestal in keuze, rangschikking en verklaring der woorden nog zeer weinig gemeens hebben met het begrip ‘Dictionarium’, uit te bouwenGa naar voetnoot(8) tot de groote werken die, in het begin der XVIIe eeuw, op enkele details na reeds kunnen beschouwd worden als volwaardige vertegenwoordigers van het moderne wetenschappelijke woordenboek? En een tweede probleem, meer van typographischen aard: welke drukkers zijn, in ons land, de scheppers geweest van het lexicon zooals wij het kennen? Want ook in dit opzicht doen werken als de hierboven besproken Dictionaria van Dasypodius en Schorus vreemd aan: het lemma wordt niet alleen niet duidelijk in het licht gesteld, maar het blijft vaak verdoken onder allerlei andere elementen, als woordbepaling, verklaring, typische zinswendingen, vermelding van de bron, etc., die alle in hetzelfde lettertype worden gedrukt. Zoo leest men b.v. in Schorus' uitgave van 1546, waar het gaat over het voorzetsel A (Ab):

A Praepositio, cum ablativo, significat van

Interdum post, ut A partu nae der gheboorten.

Aliquando denotat officium, ut ille est à secretis Caesaris, die is des keysers secretaris.

Similiter apud Terentium, A facundia, doer wel spreken (cf. Verdeyen, p. 46 sqq.).

Het lijkt méér een doorloopende tekst dan een lexicon.

 

* * *

 

Het ‘aanvullen van een leemte’ is niet alleen een geliefkoosde gemeenplaats van

[pagina 69]
[p. 69]

onze moderne auteurs, zij was ook erg in trek bij de XVIe eeuwsche lexicografen, - en beantwoordde ook toen niet steeds aan de waarheid. Wij hoorden Schorus in 1542 reeds uitroepen: ‘miror quod haec dictionaria tam necessaria pueris, à nemine nostrorum hominum, hactenus scholis exhibita sunt.’ Vier jaar later uitte Johannes Servilius alias Knaep of Knapius dezelfde klacht in het voorbericht tot zijn Dictionarium triglotton: Hoc est tribus linguis, Latina, Graeca & ea qua tota haec inferior Germania utitur, constans (Antwerpen, Mich. Hillenius, 1546); ‘Soli nos praeter nescio quas gemmulas atque gemmas (ut caeteros multo ineptiores taceam) ex mera eorum qui Latinam puritatem sordibus suis contaminarunt, fece atque illuvie conflatas, habemus nihil.’

En toch hadden de lexicografen in ons land al heel wat gepresteerd. Wie enkele bibliographische repertoria naslaat - als Campbell's Annales de la Typographie néerlandaise au XVe siècle en Nijhoff-Kronenberg's Nederlandsche Bibliographie van 1500 tot 1540 - staat verbaasd niet alleen over het aantal Latijnsche woordenboeken die in die tijdspanne van circa 65 jaar het licht zagen, maar ook en vooral over het groote aantal uitgaven die zij beleefden en die er ongetwijfeld op wijzen dat de behoefte aan lexicographische literatuur, in en buiten de school, zich sterk deed gevoelen.

Wij denken er natuurlijk niet aan den lezer met een volledige bibliographie der laat-XVe en XVIe eeuwsche Latijnsche woordenboeken te vermoeien: het opstellen van een dergelijke lijst zou trouwens heel wat moeizame opzoekingen vergen. Maar wij wagen het er toch maar op een aantal titels op te sommen: wij beoogen er mede diegenen, die zich voor het onderwerp interesseeren, tot nadere, grondige studie aan te sporen, door aan te toonen welk overvloedig werkmateriaal den historicus der Latijnsche lexicographie ter beschikking staat.

In de eerste plaats, de Nestor van de serie: Gherard Vander Schueren's Teuthonista of Duytschlender, gedrukt in 1475, Latijnsch woordenboek met vertaling in Nederduitsch-Kleefsch dialect, in twee deelen: Kleefsch-Latijn en Latijn-Kleefsch.Ga naar voetnoot(9)

Vervolgens de lange reeks ‘Edelsteenen’ en -steentjes, waarvan Servilius meende dat zij gevormd waren ‘uit louter moer en slijk door hen die door hun vuiligheden de zuiverheid van het Latijn hadden bezoedeld.’ Erg veel zaaks waren die Gemmae en Gemmulae ook werkelijk niet: Spanoghe vindt er ‘een verbazende opstapeling van dwaasheden’ en ‘stuitende ongerijmdheden’ in, waarvan hij enkele stichtende voorbeelden aanhaalt. Toch is er in deze werkjes een vooruitgang te bespeuren op het verleden: want in tegenstelling tot de oudere woordenboeken, die het Latijnsche woord slechts door een Latijnsche verklaring toelichtten, - wat natuurlijk van paedagogisch standpunt uit verkeerd is, - voegen zij er meestal een Nederlandsche vertaling aan toe. De uitgever van het Vocabularius copiosus heeft zelfs het belang daarvan ingezien voor de Nederlandsche taalkennis en taalwetenschapGa naar voetnoot(10). Maar is het Nederlandsch gedeelte van die woordenboekjes degelijk en interessant, ‘de andere helft, het Latijn, verdiende ten volle den smaad van Servilius...: de lingua sacra werd er in ontsierd door een samenraapsel van barbaarsche en verminkte termen, door kinderachtigen etymologischen onzin’Ga naar voetnoot(11). Kluyver noemt ze ‘gebrekkige woordenboekjes, die vooral kerkelijke literatuur moesten verklaren’Ga naar voetnoot(12). Van den nieuwen humanistischen geest is er dus in die Gemmae nog niet veel te bespeuren; ook de zeer talrijke afkortingen geven hun een nog sterk Middeleeuwsch karakter.

Desondanks hadden zij een reusachtig succes en bleven, jaren lang, met den ‘Donaat’ en het Doctrinale van Alexander de Villadei, het onmisbaar attribuut van elken schoolknaap. Navolgend lijstje van de uitgaven moge er den lezer van overtuigen. Gemmula vocabulorum. (Lat.-Ned.): Antwerpen 1484; verbeterd en uitgebreid:

Gemmula vocabulorum cum addito: diligenter revisa et emendata: Antwerpen 1486, 1487, 1488, 's Hertogenbosch 1488, Deventer 1489, Antwerpen 1490, Deventer 1491, Zwolle 1492, Deventer 1493, Delft 1493.

Gemma vocabulorum (Lat.-Ned.), ook bevattend: propria nomina clarorum hominum populorum urbium provinciarum montium ac fluviorum magis insignium ex Johanne Tortellio: Antwerpen 1494; en aanzienlijk uitgebreid: Vocabularius optimus Gemma vocabulorum merito dictus quia duobus milibus optimorum vocabulorum maior est

[pagina 70]
[p. 70]

priori gemmula et multo correctior: Deventer 1495, 1497, 1498, 1498, 1502, 1505, Antwerpen 1505.

Gemma gemmarum, seu vocabularius optimus, Gemma vocabulorum dictus (Lat.-Ned.): Zwolle, s.d., Deventer 1500, (1501 ?), Zwolle (c. 1510 ?), Antwerpen 1511, Leiden 1515, Antwerpen 1515.

Bij de Gemmae sluit nauw aan Hermannus Torrentinus' Elucidarius carminum et historiarum vel Vocabularius poeticus, continens fabulas, historias, provincias, urbes, insulas, fluvios et montes illustres: Deventer 1498, 1501, 1503, 1505, 1505, (c. 1510?), (c. 1512?), 1515; onder den titel Pinachidium et omnium gemmarum collectarium: Leiden 1515 en Antwerpen 1515; als Elucidarius poeticus: Antwerpen c. 1524 (?), 1527, 1531, 1534, 1535, 1537, 1546; en als Dictionarium poeticum, waarbij nog gespecifieerd wordt ‘accesserunt synonyma poetica per Ioannem Ravisium Nivernensem collecta’: Antwerpen 1536. Nog in 1637 verscheen er een druk te Antwerpen, onder den titel: Parvum Dictionarium Poeticum!

Tot dezelfde reeks schoolboekjes behooren ook het Curia pallatium (Ned.-Lat.), aldus genaamd naar den aanvang: ‘hof pallaes bordi sale huys // Curia pallacium castrum aula domus’: Deventer (c. 1486), en drie uitgaven s.d. (c. 1500), een uitg. s.l.s.d., Rotterdam (c. 1501); - het werkje, om gelijkaardige reden genaamd Os, facies, mentum (Lat.-Engelsch), waarvan twee uitgaven bekend zijn, ééne te Antwerpen (c. 1510?) en een andere, waarschijnlijk in dezelfde stad, maar die niet kan gedateerd; - het Vocabularius ex quo (Lat.-Ned.) (aldus, genaamd omdat het voorbericht begint met de woorden ‘ex quo’): Zwolle 1479; - en ten slotte de Vocabula iuvenibus multum necessaria (Lat.-Ned.): Deventer 1504 en Antwerpen s.d.

Meer voor universitair gebruik bestemd waren het Vocabularius copiosus et singularis unus ex diversis diligentissime theutonicatus (Lat.-Ned.): s.l.s.d. (Leuven, c. 1483), en het Vocabularius juris utriusque: s.l.s.d. (Leuven, c. 1475). Geen schoolboek. maar een handleiding voor het groote publiek, dat begeerig is niet zoozeer Latijn, dan wel Fransch of Nederlandsch te leeren, is het Vocabulair pour aprendre Latin, Romain et Flameng, (Antwerpen c. 1500, en nog een 2e niet te dateeren uitgave)Ga naar voetnoot(13).

Reeds veel degelijker en moderner dan die onooglijke Gemmae was het werkje van den bekenden humanist en paedagoog Johannes Murmellius, Pappa puerorum: van 1514 af en gedurende verschillende decennia zal dit Latijnsch-Nederlandsch lexicon (‘Menigerley dinghen latijnsche vocabulen met duytschen bedudinghe’; een echt dictionarium is het dus nog niet) het elementaire schoolboek bij uitstek blijven. Het verscheen achtereenvolgens te Deventer 1514 (3 verschillende uitgaven), 1515, (1516 ?), Antwerpen 1516, Deventer 1518.(2 uitg.), 1519, Antwerpen 1519, 1521, 1522, 1530, 1532, 1537. Het eerste gedeelte der Pappa puerorum verscheen ook afzonderlijk onder den titel: Ioannis Murmellii libellus pueris tradens elementaria latini sermonis specimina: cui titulus: Enchiridion nominariorum (Deventer c. 1515).Ga naar voetnoot(14)

Uit denzelfden tijd dagteekenen de Figura sive forma exemplaria (latinè et belgicè). (Antwerpen c. 1513?, 1517, c. 1520?) en het Vocabularium (Deventer 1516) van Joh. Franc. Bucc. Pylades.

Stilaan doet de invloed van het wetenschappelijke humanisme, van Erasmus en zijn school, zich gelden. Langzamerhand worden de vocabularia echte dictionaria: de woordenschat wordt rijker, de schikking systematischer, de verklaring nauwkeuriger en uitvoeriger, de Latiniteit wordt gezuiverd. Rechtlijnig en snel gaat die ontwikkeling echter niet: bij dezen lexicograaf blijft de werkwijze primitief en onbeholpen, gene plaatst, zonder veel critiek, classieke, postclassieke, archaïsche en middeleeuwsche termen door elkaar, elders worden in de interpretatie der woorden de ergste fouten begaan. Het nauwkeurige verloop van deze evolutie is trouwens nog niet gekend: voor een stelselmatig philologisch onderzoek dezer woordenboeken ligt hier nog een ruim arbeidsveld te wachten. Ziehier enkele van de talrijke Latijnsche woordenboeken in deze periode verschenen:

Ysbrandus Theodrici: Opus perutile grammaticae artis (Lat.-Ned.) (Amsterdam, c. 1520?), is alphabetisch gerangschikt, en geeft het geslacht der naamwoorden, het praeteritum en het supinum der werkwoorden op.

Hieronymus Cingularius: Synonymorum collectanea cum interpretationibus gallicis et teutonicis (Lat.-Fransch-Ned.) (Antwerpen 1529 en een niet te dateeren uitg.) is voor

[pagina 71]
[p. 71]

de school bestemd; op de eene uitgave heet het: ‘iuventuti latine discenti longe utilissima’, op de andere: ‘in puerorum gratiam exposita.’

Te Antwerpen verschenen in 1528 twee uitgaven van de Interpretationes Hebraeorum, Chaldaeorum, Graecorumque nominum Novi Testamenti, te vergelijken met het gelijkaardige werk dat opgenomen is in de Biblia (Antwerpen, Mart. de Keyser, 1534), en toegeschreven wordt aan Remigius van Auxerre, maar door de Keyser werd overgenomen volgens de grondige omwerking van Robertus Stephanus (cf. Nijhoff-Kronenberg I, nr. 349).

‘Seer profijtelic alle beminders der talen’ heet het Dictionarius quinque linguarum, Latinae, Teuthonicae, Gallicae, Hispanicae, Italicae, in 1534 door J. Steels te Antwerpen uitgegeven en waarvan het Dictionarius septem linguarum, Latinae, Teutonicae, Gallicae, Hispanicae, Italicae, Anglicae, Almanicae (Antwerpen 1540, en een tweede uitg. van omstreeks denzelfden tijd) een uitbreiding is. Geen van beide werken heeft iets met het Vocabulare van Noël de Berlaimont te maken, zooals verkeerdelijk werd beweerd (cf. Nijhoff-Kronenberg I, nr. 711).

Het eind der jaren '30 was een gulden tijd voor de Latijnsche lexicographie. In 1538 verscheen te Antwerpen het Dictionarium in figuram seu exemplaris interpolla introductorium (Lat.-Ned.); het heet te zijn ‘iuvenibus multum accomodatum pristina vocabulario multo uberius, facillimo iam alphabetico ordine collectum [dit kon toen nog als een nieuwigheid aangeprezen worden!] ac denuo revisum, barbaris huic inde vocabulis reiectis ac excisis.’

Simon Pelegromius (Pelgrom) gaf in 1537 te 's Hertogenbosch een werk uit dat een belangrijke bijdrage tot de lexicographie beteekent: Synonymorum Sylva... in usum eorum qui compositioni student epistolari congesta. In dit werk, dat talrijke herdrukken beleefde (Antwerpen 1539, 1541, 's Hertogenbosch 1546, 1548, Antwerpen 1555, 1556, 1577, Amsterdam 1615, 1635), geeft de auteur Nederlandsche, Latijnsche en Grieksche synoniemen op. In een voorbericht gericht tot de ‘studiosae iuventuti’ brengt hij hulde aan zijn voorgangers; Erasmus' De verborum copia en Jacobus Montanus Spirensis' Collectanea (cf. hieronder); hij spreekt eveneens over den hierboven reeds vermelden Hieronymus Cingularius. L.C. Michels, die aangetoond heeft dat het een bron is van Kilianus, spreekt met lof over het werk van Pelgrom: ‘Ter bereiking van zijn doel heeft Pelgrom zich redelijke moeite gegeven, en zijn nederlandse woorden en uitdrukkingen een stoet van onderling synonieme vertalingen achterna gestuurd, waarmee de stijl van brieven en humanistische schoolverzen naar believen kon worden gevarieerd, ook een enkele maal ten opzichte van begrippen, die thans niet zo vrij zouden gehanteerd worden. Men heeft hem die rijkdom, als niet gedifferentieerd, verweten, zo b.v. Valerius Andreas en Paquot... Ik laat daar, dat verwijzingen naar bepaalde auteurs bij Pelgrom niet ontbreken, noch ook waarschuwingen als: apud poëtas, apud jurisconsultos, apud comicos; meermalen ook wordt het speciale latijnse woord nog weer in het Nederlands toegelicht, of met “metaphoricè” op beeldspraak attent gemaakt’. Het gaat hier dus om méér dan een gewoon compilatiewerk: Michels legt den nadruk op het feit ‘dat ook Pelgrom reeds blijk gaf van wetenschappelijk besef, door nl. voor ongewone vertalingen het gezag van een klassiek of humanistisch auteur aan te voeren, door opmerkingen over het gebruik der woorden of hun herkomst; ten slotte dat hij door overvloedige weergave kennelijk niet alleen in practische, maar ook in stilistische behoeften heeft willen voorzien’Ga naar voetnoot(15).

Johannes Servilius (Knapius) liet in 1539 te Antwerpen (drie verschillende uitgaven!) verschijnen: Lexicon Graecolatinum, post Vualderi, & caetera omnia in hunc usque diem ubivis gentium edita, ut castigatissimum, ita & recens non contemnenda vocum accessione adiecta, longe copiosissimum, omniumque novissime excusum. De bekende Antwerpsche humanist Cornelius Grapheus bleek het daarmee volkomen eens te zijn, want op het titelblad zelf liet hij navolgend getuigenis drukken: ‘Cornelius Grapheus lectori. / Cum tot Lexica sint ubique, plus iam / Centies decies recusa, cunctis / Unum hoc praetulerim, bene eruditi /Knapii studio ac labore, longe / Cultius, locupletiusque Lector / Redditum, experientia id probarit’. Een 4e druk verscheen te Antwerpen in 1540. In verband met dit Grieksche woordenboek moge nog vermeld worden het werk van P. Curius: Rerum vulgarium congesta Vocabula Graece et Teutonice interpretata (Antwerpen, 1538, 1543, 1550), een schoolboek ‘in puerorum gratiam’, en aansluitend bij Murmellius' Pappa puerorum.

Dan volgt het door Prof. Verdeyen besproken Dictionarium Latinogermanicum et vice versa Germanicolatinum, ex optimis Latinae linguae scriptoribus concinnatum van

[pagina 72]
[p. 72]

Antonius Schorus, Antwerpen 1542, 1546, 1556, 1557, 1567, twee verschillende uitgaven in 1569, 1573; de uitgave van 1567 verscheen onder den titel: Dictionarium Triglotton ex optimis Latinae linguae scriptoribus concinnatum, Autore Petro Dasypodio. Hier moge ook vermeld worden, alhoewel het niet in de Nederlanden werd gedrukt, een ander belangrijk werk van Antonius Schorus: Thesaurus verborum linguae latinae Ciceronianus, in usum et gratiam sfudiosae iuventutis collectus (Straatsburg 1551, 1557, 1570, 1580, 1586, 1597, 1608, 1618).

Te Gent geeft in 1544 (2e druk 1561) Johannes Paludanus uit: Dictionariolum rerum maxime vulgarium, in communem puerorum usum, ex optimis quibusque autoribus congestum, cum Flandrica & Gallica interpretatione. Dus ook een schoolboek, ‘een nomenclator... waarin de meest gebruikte Latijnsche woorden naar hunne beteekenis in drie en veertig hoofdstukken gerangschikt zijn’Ga naar voetnoot(16).

In 1546 komt te Antwerpen het hierboven reeds vermelde werk van Joh. Servilius van de pers: Dictionarium triglotton: Hoc est tribus linguis Latina, Graeca & ea qua tota haec inferior Germania utitur, constans. Spanoghe (I p. XVI) acht het een ‘verdienstelijke poging, doch het was nog ver van volkomen te mogen heeten; inzonderheid liet de overzetting in 't Nederlandsch veel te wenschen over, door de matte, lange omschrijvingen die een taalkenner had kunnen vervangen door treffende, bondige uitdrukkingen.’ Het boek werd herdrukt in 1560 en in 1581.

In 1545 brengt de Antwerpsche drukker Johannes Loeus een Nederlandschen druk van Robertus Stephanus' Elucidarius poeticus, sive Dictionarium Nominum propriorum virorum, mulierum, populorum, idolorum, urbium, fluviorum, montium, caeterorumque locorum quae passim in libris prophanis leguntur, ter vervanging van den verouderden Elucidarius van Hermannus Torrentinus.

Van den etymoloog Johannes Custos Brechtanus verschijnt te Antwerpen in 1549 een Dictionarium trilingue, videlicet Latinum, Gallicum, et Teuthonicum, Exemplorum Etymologiae Brechtanae, Scholiorumque ad eandem pertinentium commoda narratio: non solum exercitatioribus verum & grammaticen auspicantibus conducens.

Van 1551 dateert de hierboven reeds besproken viertalige uitgave van Noël de Berlaimont, met Latijnsche versie door Cornelius Valerius: Vocabulaer in vier spraken Duytsch, Francois, Latijn, ende Spaensch, profiteliick allen den ghenen die dese spraken leeren willen... Dictionarium Quadrilingue, Teutonicum, Gallicum, Latinum atque Hispanicum, eas linguas discere volentibus utilissimum, D. Cornelio Valerio Traiectensi interprete. Deze eerste uitgave verscheen te Antwerpen, de tweede te Leuven in 1556, onder den titel: Dictionarium Quatuor Linguarum, Teutonicae, Gallicae, Latinae & Hispanicae; de Latijnsche versie komt verder nog voor in de 6-talige uitgave: Colloquia cum Dictionariolo sex linguarum: Teutonicae, Anglicae, Latinae, Gallicae, Hispanicae & Italicae (Antwerpen 1579, in 1583 twee verschillende uitgaven, 1584, Basel 1585), - in de 7-talige versie: Colloquia et Dictionariolum septem linguarum, Belgicae, Anglicae, Teutonicae, Latinae, Italicae, Hispanicae, Gallicae (Antwerpen 1586, Luik 1589, 1591). Latere uitgaven mogen hier onvermeld blijven. De meeste van die drukken vermelden als auteur Cornelius Valerius, die aldus verkeerdelijk als de schrijver van het heele werk kan beschouwd worden.

Ten onzent verschenen ook uitgaven van vreemde woordenboeken, die vanzelfsprekend veel invloed hebben kunnen uitoefenen op de Nederlandsche lexicografen en diensvolgens ook dienen onderzocht te worden. Zoo b.v. Ambrosius Calepinus: Pentaglottos, Hoc est, quinque linguis, nempe Latina, Graeca, Germanica, Flandrica, & Gallica constans (Antwerpen 1546), één van de talrijke bewerkingen van het zeer bekende woordenboek van den Italiaanschen humanist Ambrosio da Calepio of Calepino (vandaar het Fransche woord ‘calepin’), waarvan de eerste uitgave verscheen in 1502; - van denzelfde: Dictionarium... in quo latinis dictionibus adiectae sunt Graecae, Gallicae, Italicae, & Hispanicae (Antwerpen 1572); - en van den bekenden Spaanschen lexicograaf Aelius Antonius Nebrissensis: Dictionarium Latinohispanicum, et vice versa Hispanicolatinum (Antwerpen 1560 en 1570). De historicus der Latijnsche lexicographie in de Nederlanden heeft natuurlijk ook tot taak na te gaan wie de Nederlandsche bewerking van woordenboeken als den hierboven vermelden Calepinus van 1546 bezorgde.

En zoo zijn wij dan gekomen tot de Plantijnsche Woordenboeken. Zij mogen zich in een bijzonderen roem verheugen.

Het eerste van de serie - althans voor zoover zij bewaard zijn gebleven (cf. hieronder) - is het in 1562 verschenen Dictionarium tetraglotton seu voces latinae omnes, et graecae eis respondentes, cum Gallica & Teutonica, quam passim Flandricam vocant,

[pagina 73]
[p. 73]

earum interpretatione. Een viertalig woordenboek dus: Latijn, Grieksch, Fransch en Nederlandsch. Een passus uit de praefatio vertelt hoe dit werk tot stand kwam: ‘Voces itaque latinas ex linguae latinae thesauris, partim nostra, partim doctorum aliquot virorum diligentia collectas et alphabetico ordine dispositas, viro cuidam exercitato recolligendas, castigandas et duabus linguis, gallica videlicet et teutonica (quam fere et re, et nomine flandricam fecit usum) interpretandas exhibuimus: ut totius Galliae Belgicae pubes commune habeat vernaculo idiomate Dictionarium’. Plantin zelf, en na hem enkele van zijn geleerde medewerkers hebben dus de Latijnsche (en Grieksche) woorden verzameld uit bestaande woordenboeken - men veronderstelt dat hier in de eerste plaats dat van Estienne wordt bedoeld - en ze gerangschikt; de vir exercitatus die er de Fransche en Nederlandsche vertalingen aan toevoegde en het heele werk nogmaals nazag, kan volgens Rooses niemand anders zijn dan de corrector Cornelius Kilianus, - althans de Nederlandsche tekst is zeker van zijn handGa naar voetnoot(17). Ook dit Dictionarium was een schoolboek, maar bij den eersten oogopslag merkt men reeds met welke reuzenschreden de lexicographie sedert het begin der eeuw was vooruitgegaan. Toch oordeelt Spanoghe dat dit Tetraglotton nog ‘zeer onvolledig (was) en, voor het Nederlandsch gedeelte, tegen het Nederl.-Lat. Etymologicum [Kilianus' later werk] niet opwegen (kon)’.Ga naar voetnoot(18). Al de exemplaren er van werden door Plantin gedrukt, maar met verschillende uitgeversadressen: nl. dat van Plantin zelf, dat van Plantin met de specificatie ‘sumptib. haeredum Arnoldi Bierckmanni’, dat van Johannes Steelsius en dat van Gulielmus Silvius. Een exemplaar van dit Tetraglotton, in het Museum Plantin-Moretus bewaard (R 380), werd in margine, gedeeltelijk door C. Kilianus (cf. hieronder), voorzien van een zeer groot aantal correcties en aanvullingen in handschrift; ook de titel werd licht gewijzigd (de woorden ‘omnes’ en ‘quam passim Flandricam vocant’ vielen weg). Het werd blijkbaar persklaar gemaakt met het oog op een nieuwe uitgave van het Tetraglotton, die echter nooit verscheen

Een tweede woordenboek, dat van de Plantijnsche pers kwam en bestemd was om door progressieve uitbreiding, het Tetraglotton te vervangen, is het Promptuarium latinae linguae. Een eerste druk er van moet verschenen zijn in 1561, maar, naar ons weten, is er geen exemplaar van bewaard: wij kennen het bestaan er van dank zij wat Plantin mededeelt in zijn inleiding tot de uitgave van 1564: ‘Tantum affirmare possum, priùs à me editum anno 1561 Latinae linguae Promptuariolum mille & octingentis Latinis dictionibus Rob. Steph. Dictionariolum exuperasse. Atqui hoc idem à me iam denuo excusum, adeó illius Dictionarolium, prioremque meam editionem in numero vocabulorum antecellit, ut plures, quàm mille, Latinae dictiones, praeter varias Gallico idiomate interpretationibus, ampliùs accesserint. Insuper non minorem in Gallicolatino Dictionario curam, operamque posuimus...’. De uitgave van 1564 verscheen onder den titel: Promptuarium latinae linguae: Iam recens post omnium editiones excusum, necnon bis mille et octingentis dictionibus Latinis, unà cum Gallica earum interpretatione, adauctum, voor het Latijnsch-Fransch gedeelte, en den titel: Les mots francoys selon l'ordre des lettres, ainsi qu'il les fault escrire, tournez en Latin. Augmentez de plusieurs dictions Françoises & Latines, voor het Fransch-Latijnsch gedeelte. Het eerste van deze beide deelen werd afzonderlijk herdrukt in 1568 en 1571. In 1576 werd dit tweetalig woordenboek uitgebreid tot een Triglotton door toevoeging van een Grieksche vertaling: Promptuarium latinae linguae, Iam recens post omnium editiones repurgatum, et infinitis paene dictionibus, adiuncta Graeca et Gallica interpretatione, adauctum, waarbij aansluit een herdruk van het Fransch-Latijnsch gedeelte: Les mots françois selon l'ordre des lettres, gedateerd 1575. Jan Moretus gaf dit drietalig Promptuarium opnieuw uit in 1591; het voorbericht van dezen druk leert ons dat ook dit werk werd tot stand gebracht ‘a meis domesticis’, d.w.z. door de correctors der Plantijnsche drukkerij. Hij was van plan het nogmaals uit te breiden, door toevoeging van een Nederlandschen tekst, en op die wijze een nieuw Tetraglotton tot stand te brengen: tot uitvoering kwam het echter niet (cf. hieronder).

Intusschen was, in 1567 (tweede uitgave ‘multo quam antea emendatior ac locupletior’: 1577) van de pers gekomen: Hadrianus Junius' Nomenclator, omnium rerum propria nomina variis linguis explicata indicansGa naar voetnoot(19). ‘Ook dit boek

[pagina 74]
[p. 74]

werd ten behoeve van het onderwijs geschreven. Junius zag, dat zoo menigeen ten gevolge eener gebrekkige woordenkennis werd gedwongen tot het gebruik van vage en algemeene termen. Dit keurde hij af, en bracht uitvoerige lijsten bijeen van namen, behoorende tot allerlei gebied, en waarvan men zich in 't vervolg zou kunnen bedienen. Het Latijn staat voorop, gevolgd door eene vertaling in het Hoogduitsch, Nederlandsch, Fransch, Italiaansch en Spaansch’Ga naar voetnoot(20). Uit deze bron heeft later Kilianus ruim geput.

Van dit boek bezorgde Plantin een vereenvoudigde schooluitgave in 1585: Nomenclator, omnium rerum propria nomina duabus linguis explicata indicans. Multo quàm antea brevior et emendatior: in usum Scholarum (Lat.-Ned.-Fransch). Herdrukken verschenen, bij verschillende uitgevers, in 1591, 1611, 1623 en 1630.

Met al deze proeven van lexicographische wetenschap nam Plantin echter geen vrede. Van 1563 af, en gedurende 10 jaar, liet hij verschillende van zijn geleerde medewerkers arbeiden aan het groote woordenboek, dat in 1573 van de pers kwam onder den titel: Thesaurus theutonicae linguae. Schat der Neder-duytscher spraken. Inhoudende niet alleene de Nederduytsche woorden / maer oock verscheyden redenen ende manieren van spreken / vertaelt ende overgeset int Francois ende Latyn. Aan dezen Thesaurus, die minder bestemd was voor kinderen dan wel voor vreemdelingen, die Nederlandsch of Fransch wenschten te leeren, werd - naar Plantin vertelt in zijn inleiding - gewerkt door vier verschillende personen. Max Rooses heeft ze, aan de hand van in het Plantijnsch archief bewaarde documenten, kunnen identificeeren: Cornelius Kilianus vertaalde een Latijnsch-Fransch woordenboek in het Nederlandsch; Andries Madoets zette den Franschen tekst van een Fransch-Latijnsch woordenboek over in het Nederlandsch. Plantin had nl. als systeem aangenomen zijn medewerkers zelfstandig te laten werken, - hen zelfs gedeeltelijk een gelijkaardigen arbeid te laten verrichten, om achteraf de resultaten er van te vergelijken en te combineeren. Volgens Rooses gebruikte Madoets voor zijn vertaling een exemplaar van het Dictionnaire Francois latin corrigé et augmenté par maistre Jehan Thierry (Paris, Jacques Du Puys, 1564): het boek in margine van enkele Nederlandsche aanteekeningen voorzien, wordt nog steeds in de Plantijnsche Bibliotheek bewaard (B 834). Als derde herzag Meester Quinten Steenhartsius den arbeid van Madoets en een zekere Augustin, wiens aandeel in het tot stand komen van den Thesaurus blijkbaar slechts gering was, herzag ‘le dictionnaire flameng’Ga naar voetnoot(21). Een tweede uitgave van den Thesaurus werd voorbereid, maar zag nooit het licht. Met het oog op dezen herdruk liet Plantin, in een nog bewaard exemplaar van de uitgave 1573 (Mus. Pl.-Mor. R 337), talrijke aanvullingen in margine schrijven: de meeste zijn van de hand van Cornelius Kilianus. Opdrachten en titelblad bleven ongewijzigd: alleen zou op dit laatste ‘teutonicae’ gedrukt worden in plaats van ‘theutonicae’, en Plantin zou er zich ‘architypographus Regij’ noemen in plaats van ‘prototypographus Regij’. Het manuscript - want zóó mag men het wel noemen - was zelfs reeds voorzien van de kerkelijke goedkeuring; achteraan komt nl. de navolgende verklaring in handschrift voor: ‘Dictionarium istud nihil habet S. Romanae Eccl. fidei contrarium (?) aut Rei pub. offensivumque attestor. Sebastianus Baer Delphius insign. Cath. E[ccl.] S. Mariae Hantwerpien. Plebanus et Canon..’ Daar deze Sebastianus Baer, die plebaan-kanunnik genoemd werd in 1566, stierf op 2 Februari 1576 (of 1577)Ga naar voetnoot(22), moet deze nieuwe uitgave vóór 1576 (of 1577) ontworpen geweest zijn.

Een practisch doel - de studie van het Latijn - wendde Cornelius Kilianus voor wanneer hij in 1574, zijn Dictionarium teutonico-latinum, praecipuas linguae Teutonicae dictiones Latine interpretatas, seduloque cum Germanicis et Gallicis collatas, breviter complectens, in het licht zond. In feite echter - en zóó heeft het nageslacht het ook begrepen - stelde de auteur zich tot doel: het verspreiden van wetenschappelijke taalkennis. Hij verklaart ‘in de voorrede, dat hij is te werk gegaan novo quodam modo, a nomine hactenus observato. Die nieuwe methode bestaat daarin, dat de lezer door beknopte aanteekeningen wordt ingelicht over den verschillenden oorsprong der woorden binnen het gebied zijner eigen taal’Ga naar voetnoot(23). Daartoe gebruikte hij o.m. de afkortingen gal(licum) en germ(anicum). Kilianus' wetenschappelijke bedoeling en originaliteit blijken nog duidelijker uit de latere uitgaven

[pagina 75]
[p. 75]

van zijn werk: is de eerste nog een ‘zeer beknopt Lexicon, alleen de latijnsche vertaling der voornaamste woorden opgevende en de samengestelde ter zijde latende’Ga naar voetnoot(24), de tweede, in 1588, ‘editio altera, priore auctior et correctior’, is ‘van gansch verschillenden aard en ruim driemaal uitgebreider dan de eerste. Door het vermeerderd aantal wortelwoorden, door de bijvoeging van hunne afleidingen en koppelingen...’Ga naar voetnoot(25), en door een nog belangrijker innovatie van Kilianus, - éénig in het Europa der XVIe eeuw: ‘Plantijns woordenboek [de Tesaurus] gaf enkel de Antwerpsche of Brabandsche omgangstaal weder: Kilianus liet alle Duitsche tongvallen tot hun recht komen en nam hunne meest gebruikelijke woorden op’ (nl. Vlaamsche, Zeelandsche, Hollandsche, Friesche, Sicambrische - d.i. van Gelderland, Kleef en Gulik -, Saxonische en Alamanische, - d.i. resp. Neder- en Hoogduitsche). Met het woord vetus duidt hij verouderde uitdrukkingen aanGa naar voetnoot(26). Met het oog op een derde uitgave teekende Kilianus, in margine van een exemplaar van 1588 (Mus. Pl.-Mor. XVII. 14), een groot aantal correcties en aanvullingen op; hij wijzigde er ook grondig het Voorbericht, evenals den titel, die thans luiden zou: Dictionarium teutonico-latinum, praecipuas teutonicae linguae dictiones & phrases Latine interpretatas et cum alijs nonnullis linguis collatas complectens. Editio tertia, prioribus auctior & correctior. Maar hetzij de auteur zelf, hetzij de uitgever met deze omwerking geen vrede nam, zij verscheen in elk geval niet. Kilianus nam zijn werk opnieuw ter hand en gaf het nogmaals veel meer uitbreiding: zoo verscheen ten slotte, in 1599, de derde uitgave bij Jan Moretus, onder den titel: Etymologicum teutonicae linguae: sive Dictionarium teutonico-latinum... Opus Germanis tam superioribus quàm inferioribus, Gallis, Anglis sive Anglosaxonibus, Italis, Hispanis, & aliis lectu perutile.... editio tertia, prioribus auctior & correctior. Deze uitgave ‘werd verrijkt met een menigte vergelijkende aanhalingen, meestal uit het Engelsch en Hoogduitsch, ook uit het Fransch, Spaansch en Italiaansch geput; tegenover de uitgave van 1588 kan die van 1599 bijna een vergelijkend woordenboek genoemd worden. Die vergelijking moest dienen om de echte, oorspronkelijke beteekenis (ἔτυμον) der Nederlandsche woorden des te beter te staven’Ga naar voetnoot(27).

De historicus der Latijnsche lexicographie stelt natuurlijk de vraag: welke is de waarde van het Latijnsch gedeelte van Kilianus' woordenboek? Lipsius oordeelde: ‘hij schenkt ons zuiver en rein Latijn’ (‘Et pura & puta dat simul Latina’), en Spanoghe stipt daarbij aan: ‘ofschoon op Kilianus' Latijn meer dan eene aanmerking te maken ware en al zijne vertalingen niet even gelukkig, ja soms onnauwkeurig of onvoldoende zijn, toch had hij volkomen het recht te zeggen dat zijn werk rijk was aan synonymis largè copiosèque ex probatissimorum auctorum messe depromptis’Ga naar voetnoot(28). Maar dit oordeel steunt slechts op een indruk, bij de studie van het Nederlandsch gedeelte van het woordenboek opgedaan: zoowel Spanoghe als de overige geleerden die Kilianus' arbeid hebben onderzocht, hebben al hun aandacht gewijd aan den Thesaurus onzer moedertaal, - en niemand heeft tot nog toe het Latijnsch gedeelte er van aan een diepgaande linguistische, philologische, en literair-historische critiek onderworpen. Evenmin werd de invloed onderzocht, door Kilianus' Etymologicum uitgeoefend op het humanistisch onderwijs en de Latijnsche studiën in de XVIIe eeuw; in welke richting zou dienen te worden gewerkt, duidt Kluyver aan: ‘In de zeventiende eeuw was het Etymologicum vooral een schoolboek, dat bij 't vertalen in 't Latijn goede diensten bewees... Indien Kiliaan minder uitvoerig ware geweest in zijne Latijnsche omschrijvingen, indien hij niet zooveel synoniemen had opgegeven, en zich, evenals Plantijn en zijn' Thesaurus, tot een enkel woord had bepaald, dan zou het boek waarschijnlijk niet tienmaal zijn uitgegeven’Ga naar voetnoot(29).

 

* * *

 

Cibi satietas et fastidium, denkt de lezer die den moed gehad heeft deze lange - en nog onvolledige - lijst door te lezen. En toch maken deze drukwerken slechts een deel uit van de bronnen, waarover de historicus der Latijnsche lexicographie beschikt. Want ook in handschrift zijn er nog tal van woordenboeken en met lexicographie verband houdende werken bewaard. Zij zijn verspreid over de meest ver-

[pagina 76]
[p. 76]

scheidene, openbare of particuliere archivalische depots, en slechts ten koste van het uitpluizen van vele catalogussen en inventarissen zou men ze kunnen verzamelen. Het ligt natuurlijk niet in onze bedoeling in deze bladzijden een dergelijke lijst te publiceeren. Maar het kan wellicht nuttig zijn, als voorbeeld, te vermelden wat één enkel van die depots, het Museum Plantin-Moretus, aan dergelijke handschriften bezit, waarvan enkele wel, andere niet het voorwerp van eeu publicatie zijn geweest.

Het oudste is een Latijnsch-Nederlandsch-Fransch woordenboek uit de XVe eeuw (OB. 1, Catal. Denucé, nr 97), waarvan het incipit luidt: Incipiunt expressiones vocabulorum in tribus ydeomatibus. Het is een klein volume (14,5 × 7,5 cm.) van 303 bladen papier. De tekst, in XVe eeuwsch schrift, verdeeld over één kolom per bladzijde, bevat eerst het Latijnsche lemma, daarna de meestal bondige Nederlandsche en Fransche vertaling, - deze laatste ontbreekt echter in veel gevallen. Er komen gemiddeld een twintigtal woorden per bladzijde voor, zoodat wij mogen schatten dat dit Dictionarium niet minder dan 12.000 termen vertaalt. Het feit dat het woord Brabantia een ongemeen lange toelichting krijgt, zou wellicht het vermoeden rechtvaardigen dat een Brabander dit woordenboek oamenstelde. Een mooie XVe eeuwsche stempelband, gesigneerd ‘Petrus me fecit’, omsluit dit kostbare manuscript.

Wij vermeldden hierboven het Latijnsch-Nederlandsch-Fransch Dictionariolum van Johannes Paludanus; deze had het plan opgevat zijn werk uit te breiden tot een Tetraglotton, door toevoeging van een Grieksche vertaling. Hij gebruikte daartoe een geïnterfolieerd exemplaar van de uitgave 1544 en schreef op deze tusschen geschoven bladzijden de Grieksche woorden (‘huic postremae editioni accessit graeca usitatiorum dictionum nomenclatura, cum vulgarioribus graecolatinis loquendi formulis, graecae linguae studiosis apprime necessariis’). Dit viertalig woordenboek, hoewel niet volledig afgewerkt (de Grieksche vertaling van een aantal termen ontbreekt) werd waarschijnlijk Plantin ter publicatie aangebeden, want het handschrift berust nog thans in de bibliotheek van het Museum Plantin-Moretus (R 407, Cat. Denucé nr 388). Dit gebeurde waarschijnlijk omstreeks het jaar 1565, want het voorbericht ‘Ioannes Paludanus Nervius Candido Lectori S.D.’ is gedateerd uit Bergen, in Henegouwen, ‘Calendis Septemb. An. XVcLXV’. Vermoedelijk oordeelde de aartstypograaf dat, na het verschijnen van zijn eigen Dictionarium Tetraglotton in 1562, er geen aanleiding meer bestond om het viertalige woordenboek van Paludanus op de markt te brengenGa naar voetnoot(30).

In verband met de Plantijnsche woordenboeken bleven verschillende belangwekkende handschriften in het Museum Plantin-Moretus bewaard. Tot deze reeks mogen gerekend worden enkele, hierboven reeds besproken gedrukte exemplaren met aanvullingen in handschrift: nl. een Dictionarium Tetraglotton van 1562 (R 380), met talrijke aanvullingen ‘blijkbaar afkomstig van verschillende personen, maar, naar 't mij toeschijnt, voor een deel ook van Kiliaan’, aldus KluyverGa naar voetnoot(31); verder een Thesaurus theutonicae linguae van 1573, met veel aanvullingen, meestal van Kilianus (R 337); en tallooze verbeteringen van Kilianus' eigen hand komen ook voor in een exemplaar van de tweede uitgave van zijn Dictionarium (1588) (XVII. 14).

Veel belangrijker is een exemplaar van Plantin's Promptuarium linguae latinae, in de uitgave van 1591 (M 368, Catal. Denucé nrs 198 en 496). Jan Moretus had blijkbaar de bedoeling dit drietalig woordenboek (Lat.-Grieksch-Fransch) uit te breiden tot een nieuw Tetraglotton, dat het oude van 1562 zou vervangen. Hij liet daarom door Kilianus op bladen schrijfpapier, tusschen de gedrukte bladzijden ingelascht, op twee kolommen een Nederlandschen tekst schrijven: deze bestaat in de eerste plaats uit al wat het Tetraglotton van 1562 bevatte, en vervolgens uit talrijke latere toevoegingen van KilianusGa naar voetnoot(32). Naar het eerste folio van het handschrift leert zou het boek verschijnen onder den titel: Tetraglotton Latinè, Graecè, Teutonicè & Gallicè. Collectore Cornelio Kiliano Dufflaeo. Maar tot het ter perse leggen van dit werk kwam Jan Moretus niet. Zijn opvolger, Balthasar I Moretus, schijnt het plan opnieuw in overweging te hebben genomen: hij vertrouwde het manuscript toe aan Pater Anselmus, die het van nog enkele aanvullingen voorzag, en er in 1614 een nieuw, zuiver afschrift van maakte, dat echter slechts de letter A tot ‘Allapsus’ bevat (III 76, Catal. Denucé nr 79). Origineel en copie stuurde hij in 1616 terug aan den drukker: in den begeleidenden brief drukte hij er zijn spijt over uit dat de tijd en de krachten hem ontbraken om den arbeid te voltooien, en drong hij ten zeerste op publicatie aan: ‘Finem faciam, & dominum denuo rogo, ut non diu amplius abscondat hunc thesaurum,

[pagina 77]
[p. 77]

sed ad omnium utilitatem edat & promat’Ga naar voetnoot(33). Aan dezelfde zending voegde Pater Anselmus nog een derde volume toe, dat hij eveneens van Balthasar Moretus had ontvangen: nl. een aangevuld exemplaar van Kilianus' Etymologicum, dat thans in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage berust. De marginalia in dit exemplaar ‘komen voor het grootste gedeelte van Kilianus, voor een kleiner van Anselmus, voor weinige woorden van een derde, van een vierde en misschien van een vijfde hand’Ga naar voetnoot(34).

Geen van beide woordenboeken - het ‘utrumque dictionarium Kiliani’ waarover Anselmus het heeft in zijn brief, nl. het nieuwe Tetraglotton en het aangevulde Etymologicum - werden ooit uitgegeven. Voor zoover ons bekend werden zij zelfs nooit aan een diepgaand onderzoek onderworpen, - zeker niet wat het Latijnsche gedeelte betreft.

Uitgegeven en grondig bestudeerd - vooral in verband met het Nederlandsch gedeelte - werd daarentegen wel een laatste handschrift van deze serie: nl. de Synonymia latino-teutonica (III 77, Catal. Denucé nr 197). De geleerde uitgever, Emile Spanoghe, geeft er de navolgende karakteristiek van: ‘...zoolang geen bepaalder gegevens komen opdoemen, kan men de Synonymia latino-teutonica beschrijven als wezende de letterlijke omkeering [nl. van Nederl.-Lat. in Lat.-Ned.], doch met gewijzigde spelling, van Kilianus' Etymologicum uit den jare 1599 (de Appendix en Rudolphus Potterus' dierenlijst inbegrepen); een arbeid die door twee onbekenden (de eerste voor de letter A, de tweede voor het overige) in de eerste helft der 17e eeuw werd uitgevoerd door toedoen der twee gebroeders [Justus en Francistus] Ravelingen; beide schreven er aanteekeningen voor, en Franciscus voegde er eene bloemlezing toe van rechtstermen uit Grotius' werk geplukt’.Ga naar voetnoot(35) Daar dit laatstgenoemde boek in 1631 verscheen, valt de bewerking van het Etymologicum na dien datum, - en dus lang na Kilianus' dood.Ga naar voetnoot(36) Ons interesseert vooral het Latijnsch gedeelte; daarover schrijft Spanoghe: ‘Het is wel eene uitmuntende Synonymia teutonica, maar niet latina: het Latijnsch deel is uit den aard der zaak zeer onvolledig - in een tweetalig woordenboek is de taal waarin men overzet immer misdeeld; in ons geval was die tweede taal, zonder vermeerdering, de eerste geworden - ten tweede is dat Latijn niet immer onberispelijk; louter volledigmaking was niet genoeg; het boek moest besnoeid en gekuischt worden, om de hoogte te bereiken waarop de philologie zich omtrent het midden der XVIIe eeuw in Nederland bevond. Buiten het groot aantal middeleeuwsche maakwoorden, die Kilianus met vulgo bestempelt, zijn er niet alleen uitdrukkingen, waaraan hij eene beteekenis geeft, die op niets steunt of verkeerd is, maar ook, waar het Latijn te kort schoot, overnam of smeedde hijzelf maar splinternieuwe woorden uit oud Grieksch ijzer’.Ga naar voetnoot(37)

Ten slotte moge hier nog vermeld worden, - al valt het buiten de behandelde periode -, het manuscript van een Vocabularium Juris (slechts bevattend de letters R-Z), door een XVIIe eeuwsche hand geschreven (M 264, Catal. Denucé nr 294).

 

* * *

 

Naast drukken en handschriften van woordenboeken, zijn ook archivalia een waardevolle bron van kennis voor den lexicograaf. Een paar voorbeelden - toevallig ontdekt - mogen er den lezer van overtuigen. Het Werkliedenboek 1563-1574 (Plant. Arch. 31 fo 71vo en 72) leert dat corrector Mattheis Ghisbrechts op 1 November 1563 werkte aan classieke uitgaven en aan een Thesaurus linguae graecae. Op de schutbladen van het exemplaar AD 94 uit de bibliotheek van het Museum Plantin-Moretus van Aelius Antonius Nebrissensis' Dictionarium Latinohispanicum, et vice versa Hispanicolatinum (Antwerpen, 1560) komt in handschrift een tekst voor getiteld: ‘Garcia Lopius Portalegrensis Medicus ad candidum lectorem’: het is het Voorbericht voor een blijkbaar door Plantin ontworpen, maar niet gedruktè nieuwe uitgave van bedoeld woordenboek; het boek zelf is met de hand verbeterd en op veel plaatsen door Garcia Lopius aangevuld, hoofdzakelijk waar het gaat over geneeskundige kruiden. Wij twijfelen er niet aan of een minutieus onderzoek van rekeningen, brieven en andere documenten uit het Plantijnsch Archief zou nadere inlichtingen over deze ontworpen woordenboeken aan het licht brengen.

 

* * *

[pagina 78]
[p. 78]

Welke methode de historiograaf van de laat-XVe en XVIe eeuwsche Latijnsche lexicographie te volgen heeft, kan slechts de practijk uitwijzen. Maar, bij het doorlezen van de hierboven afgedrukte lijst, rijzen den lezer een aantal vragen voor den geest op, waarvan de beantwoording ons reeds een duidelijker inzicht in de structuur en de evolutie van die woordenboeken geven zou.

In de eerste plaats dient onderscheid gemaakt tusschen de verschillende soorten van woordenboeken en hun diverse bestemming. Het voorbeeld van de Synonymia toonde aan hoezeer de opbouw van een Latijnsch-Nederlandsch woordenboek verschilt van deze van een Nederlandsch-Latijnsch: de woordenschat van de eerste, te verklaren taal, is, wegens de systematische behandeling die zij met het oog op de rangschikking ondergaat, zeker vollediger en meestal ook meer verzorgd dan deze der tweede, de verklarende taal. In wezen verschillend zijn ook de woordenboeken naar gelang van het publiek waarvoor zij zijn bestemd: hetzij zij bedoeld zijn als schoolboek voor het lager of middelbaar onderwijs, als hulpmiddel voor het universitair onderricht, als vademecum voor leergierige leeken of schrandere kooplieden, die zich vreemde talen willen eigen maken, of ten slotte als wetenschappelijke bijdrage tot de taalstudie en bewaarplaats van een in onbruik rakenden woordenschat. De taak van den historicus is elk van deze typen nauwkeurig te karakteriseeren.

Voor den philoloog is het arbeidsveld zeer ruim: hij toch moet, van elk van die woordenboeken, de structuur ontleden. Hoe is een bepaald lexicon tot stand gekomen? Heeft de schrijver bestaande modellen - en welke? op het eind der XVe en in het begin der XVIe eeuw meestal Italiaansche en Fransche? - gecopieerd en eventueel door eigen middelen aangevuld? Gebruikt hij ééne of meer bronnen, en welke is dan de ‘afstamming’ van zijn woordenboek? Heeft hij de nagevolgde voorbeelden met verstand geïnterpreteerd of slaafs - met fout en al - gecopieerd? Ofwel de andere mogelijkheid: zelfstandige arbeid; maar is er wel één onder de hierboven vermelde woordenboeken, waarvan de schrijver op eigen hand de antieke auteurs is gaan excerpeeren om aldus zijn woordenlijst samen te stellen? En heeft hij, in dit geval, het voor ons zoo vanzelfsprekend steekkaartensysteem gebruikt? Door welke overwegingen hebben de lexicografen zich laten leiden bij het vaststellen van hun woordenlijst? Hebben zij rekening gehouden met de behoeften van een bepaalde groep lezers, waarvoor hun werk was bestemd, of namen zij een bepaalden canon van antieke auteurs in acht? Hiermee houdt rechtstreeks verband de vraag naar de ‘latinitas’: werd de woordenschat geselectionneerd en alleen dàt behouden, wat beantwoordt aan het zuiver classicisme, of werden integendeel archaïsche, classieke, postclassieke, vulgair-Latijnsche, middeleeuwsche en Renaissance-woorden in een bonte mengeling en zonder onderscheid opgenomen? Werd er een plaats ingeruimd aan eigennamen (vooral in verband met de mythologie), aan rechts- en philosophische termen? Onderzocht dient ook te worden hoe de rangschikking der woorden mettertijd veranderde, hoe de verschillende systemen - zuiver alphabetisch, alpabetisch op het simplex, per gedachtengroep of per woordsoort - beantwoorden aan de bestemming van het lexicon, hoe de ‘techniek’ der woordschikking allengs tot volmaking kwam, en welke humanisten daartoe het meest bijdroegen.

Al deze vragen betreffen het lemma; de woordverklaring stelt er een aantal andere. Wordt deze beperkt tot een loutere woordvertaling of worden ook zinswendingen, staande uitdrukkingen en spreekwoorden ter illustratie van het juiste woordgebruik aangehaald? Geeft de samensteller blijk van critischen zin door de bron, nl. den auteur te vermelden aan wien bepaalde woorden of uitdrukkingen zijn ontleend? Wordt het lemma grammaticaal beschreven door de vermelding van woordsoort, geslacht, genitief, praeteritum, supinum, infinitief, comparatief en onregelmatige hoofdtijden? Wordt er aan (in de XVIe eeuw meestal fantastische) etymologie gedaan?

Heeft de philoloog aldus de structuur en de waarde van een woordenboek vastgesteld, en een duidelijk beeld geschetst van den langen en moeizamen weg dien velen hebben moeten afleggen alvorens men van improvisatie tot wetenschappelijke lexicographie geraakte, dan komt de historicus aan de beurt, die de woordenboeken moet situeeren in het cultuurcomplex. In de eerste plaats moet hij de rol bepalen die de onderscheiden woordenboeken hebben gespeeld in het onderwijs en welke de redenen zijn waarom sommige daarvan gedurende vele decennia, soms gedurende eeuwen op de schoolbanken zijn blijven prijken. Even gewichtig is de vraag in hoeverre zij hebben bijgedragen tot de vervulling van den humanistendroom, de ruime verspreiding van het Latijn onder het groote publiek; hier raakt de historicus aan een aantal hoogstbelangrijke problemen: b.v. het gebruik van het Latijn als internationale taal, ook voor de handelscorrespondie, de overwoekering van de Rederijkersliteratuur met classieke reminiscenties en Grieksch-Latijnsche termen, - onze geleerde Retrozijnen hadden

[pagina 79]
[p. 79]

zeker evenveel behoefte aan een Latijnsch woordenboek als de Italiaansche epicus Luigi Pulci, de schepper van ‘Morgante’, die voor eigen gebruik in een ‘Vocabulista’ een 700-tal, meestal Latijnsche en Grieksche termen en eigennamen had verzameld, om zijn dichtwerk aan de mode van den tijd te kunnen aanpassenGa naar voetnoot(38).

Maar in verband met dezen invloed van het Latijnsche woordenboek op de volkscultuur, is het meest belangrijke probleem - want de ontwikkeling van de taal zelf bepalend voor de komende eeuwen - dit: in hoeverre is de levendige bloei der Latijnsche lexicographie in de XVIe eeuw een leidende kracht geweest bij de vorming der Nederlandsche taal? Het lijdt immers geen twijfel dat het Latijnsch woordenboek - evenals de Latijnsche grammatica - er in zeer ruime mate heeft toe bijgedragen om aan het Nederlandsch, dat tot dan toe in eerste instantie een gesproken, dus onvaste en steeds wisselende volkstaal was gebleven, een hechte en logisch gebouwde structuur te geven; dat het Latijnsche woord, met zijn wel omschreven, vaste beteekenis, de kern is geweest waarrond de wankelbare Nederlandsche termen zich hebben gecristaliseerd. Het is geen toeval dat een Coornhert en een Spieghel humanistisch geschoolde geleerden waren. En in dit vormingsproces der Nederlandsche taal mag zeker aan Kilianus de beteekenis van een baanbreker toegekend worden.

Zelfs de eenvoudige bibliographie der verschillende woordenboek-uitgaven kan tot belangwekkende resultaten leiden; inzonderheid ware het de moeite waard na te gaan welke de voornaamste centra der woordenboek-productie waren, en om welke redenen er in sommige steden bijzonder veel werden gedrukt: toeval is het zeker niet dat de overgroote meerderheid der Gemmae, Gemmulae en Vocabularii uit den incunabeltijd en het begin der XVIe eeuw te Deventer en te Antwerpen van de pers kwamen.

Ook voor den historicus der typographie is er - zooals wij hierboven reeds zegden - een taak weggelegd: uit te maken welke drukkers, na veel tasten en veel mislukkingen, aan het woordenboek zijn moderne uitzicht schonken.

De studie van de Latijnsche lexicographie houdt - dat lijdt geen twijfel - ten nauwste verband met verschillende takken der wetenschap: classici, germanisten, romanisten, historici, bibliografen moeten elk op hun gebied een omvangrijk detailonderzoek instellen, waaruit, naar wij hopen, eenmaal een groote synthese groeien zal, waarvan het belang voor de cultuurgeschiedenis niet kan onderschat worden, vermits zij nieuw licht werpen zal op de meest essentieele uitingen van den menschelijken geest: taal, letterkunde en onderwijs.

 

* * *

 

Wij hopen het geduld van den lezer niet te zeer op de proef te stellen, door dit artikel te besluiten met een nieuwe reeks titels van boeken. Wij zouden er aan de hand van een reeks voorbeelden willen op wijzen, dat diegene, die de geschiedenis schrijven wil der Latijnsche lexicographie, zich niet mag beperken tot het onderzoek der woordenboeken zelf, maar ook aandacht wijden moet aan een aanzienlijk aantal humanistische tractaten, waarin woordverklaring, etymologie, zinsbouw, spreekwoord enz. worden behandeld.

In de XVIe eeuw zijn die tractaten, ook ten onzent, legio. Het verzamelen van deze menigvuldige en soms hoogst zeldzame geschriften en geschriftjes en misschien meer nog het schiften er van in bruikbaar en onbruikbaar, zal hem, die dezen arbeid aandurft, ongetwijfeld heel wat hoofdbreken kosten. Maar voor het ontsluiten van dien doolhof - doolhof vooral voor wie poogt de onderlinge verhouding dier werkjes te ontwarren - zullen velen hem een dankbare hulde brengen: want juist de talrijkheid en de betrekkelijke gelijkenis, soms zelfs volledige gelijkaardigheid van deze tractaatjes (en dergelijke over rhetorica, logica, grammatica, etc.) vormen een van de zwaarste hinderpalen voor het tot stand komen van een geschiedenis van het Humanisme in de Nederlanden.

Bij de hierna volgende lijst, zullen wij zeer weinig commentaar voegen: de meeste titels zijn zóó duidelijk, dat het verband met de lexicographie onmiddellijk in het oog valt.

Van overwegenden invloed zijn ongetwijfeld de werken geweest van den grooten Italiaanschen humanist, Laurentius Valla. Bewerkingen er van werden herhaaldelijk in de Nederlanden uitgegeven: o.m. De elegantiis terminorum ex Laurentio Valla et quorundam aliorum secundum ordinem alphabeti breviter collectis (ook verschenen onder andere, licht gewijzigde titels): Antwerpen 1487, 1488, Deventer 1490, 1495, 1497, s.d., 1504, 1508, 1517; - Guido Juvenalis (Jouenneaux): In lingua latina ex Valla

[pagina 80]
[p. 80]

et Gellio sumpta eruditio cum thematis gallicanis et theutonicis (= belgicis): Parijs, J. Badius Ascensius, 1508: Jacobus Montanus Spirensis: Elegantiae vocabulorum ex Lauren. Valla, Frontone, Capro, Agraetio, Nonioque in ordinem alphabeticum redactae: Antwerpen, 1526, 1536.

Van groot belang zijn natuurlijk Erasmus' geschriften, zoowel zijn Paraphrasis in elegantiarum libros L. Vallae, als tal van andere werken: Isagoge rhetorices de copia verborum, De duplici copia rerum et verborum commentarii II en de Adagia, met de overtalrijke uittreksels en bewerkingen die daarvan het licht zagen, en waarvan ook Plantin er enkele uitgaf: b.v. Apophthegmatum ex optimis utriusque linguae scriptoribus, per Desiderium Erasmum Roterodamum collectorum libri octo, 1564, en, in hetzelfde jaar: Erasmi Roterodami Epitome adagiorum ex novissima Chiliadum recognitione excerpta, samengesteld door Conradus Brunssenius, ‘ad commodam puerorum institutionem’, naar het getuigenis van Victor Giselinus die zelf, in 1566, het vervolg er op uitgaf: Epitomes adagiorum omnium, quae hodie ab Erasmo, Junio et aliis collecta extant, pars altera. Verzamelingen van spreekwoorden en kernspreuken zijn verder nog b.v. Antonius Tunnicius: In germanorum paroemias monosticha cum germanica interpretatione (Deventer, 1513); Sententiae latino-belgicae (twijfelachtige titel) (Leiden, c. 1540) - die Nederlansche vertalingen zijn van lexicographisch standpunt uit van veel belang -; Lambertus Danaeus: Politicorum aphorismorum Sylva, ex optimis quibusque tam graecis quam latinis scriptoribus collecta, (Plantin, 1583) en J. Funger: Nova proverbiorum farrago ex graecis et latinis auctoribus collecta (Plantin, 1585).

Op de grens tusschen woordenboek en tractaat staan werken als: Antonius Mancinellus: Vocabularius de floribus nominum (Deventer 1502, 1505, 1506); - Bartholomaeus Coloniensis: Epistola mythologica cum quorundam difficilium vocabulorum in ea positorum luculenta interpretatione (soms met gewijzigden titel): Deventer c. 1489-1490. Delft 1495, Deventer 1496, 1496, 1503); - en Johannes de Garlandia: Textus equivocorum cum commento. Composita verborum cum commento. Verba deponentialia. Synonymia cum notatis (Deventer, s.d.), in welk werk, volgens Campbell, tal van Nederlandsche teksten voorkomen, en, van denzelfde: Multorum vocabulorum equivocorum interpretatio; in den colophon er van wordt gepreciseerd: ‘Libro equivocorum quorundam vocabulorum secundum ordinem alphabeti una cum interpretatione anglice lingue’ (het werd in 1507 te Antwerpen gedrukt door Dirk Martens voor de Londensche uitgevers Judocus Pelgrim en Henricus Jacobi). Nijhoff-Kronenberg (nr 3264) merkt daarbij aan: ‘Zeer waarschijnlijk niet van Johannes de Garlandia, maar van Matthieu de Vendôme of van Geoffroi de Vinesauf, evenals het Liber Synonymorum, waar het een vervolg op is’.

Met dit Liber synonymorum cum expositione magistri Galfridi Anglici (Antwerpen 1507) raken wij een ander genre van tractaten aan, dat van belang is voor de lexicographie: nl. deze handelend over synonymie; tot die reeks behoort ook Johannes Ravisius (Textor): Synonyma quaedam poetica (Antwerpen 1528), dat heet te zijn ‘scholis sanè, ac poëticis ingeniis multo commodissima’, - wellicht één van die werkjes die bijzonder onze Rederijkers moeten hebben bekoord.

Over woordenschat en woordconstructie, spreekwijzen en uitdrukkingen handelen een heele reeks werken, waarvan enkele typische vertegenwoordigers zijn: Hermannus Torrentinus: Opusculum perutile de generibus nominum, de heteroclitis, de patronymicis, de nominum significationibus (Deventer, verschillende uitgaven c. 1500, c. 1501 (?). c. 1502): - Antonius Mancinellus: Thesaurus varie constructionis (Deventer, 1502, c. 1506 (?), s.d., 1517): - Rutgerus Sycamber (?): Collectanea latine loquutionis (Deventer 1516): - Nicolaus Liburnius: Exempla copiae Latini sermonis (Antwerpen, 1526): - Theodoricus Morellus: Enchiridion ad verborum copiam (Antwerpen, 1535, 1539); - Andreas Frusius s.j.: De utraque copia, verborum et rerum, praecepta, una cum exemplis, dilucido brevique carmine comprehensa, ut facilius et jucundius edisci, ac memoriae quoque firmius inhaerere possint (Plantin, 1568, 1574) - mnemotechniek voor de school -; Christophorus Vladeraccus: Selectissimae latini sermonis phrases, ex uno soloque Cicerone Belgice & Gallice redditae et ex omnibus Ciceronis operibus collectae (Plantin, 1586), dus met Nederlandsche en Fransche vertaling, - en, van dezelfde: Polyonymia Ciceroniana vario indice, ut diversarum nationum linguis servire possint accommodatissimè conscripta (Plantin, 1588, 1610, 1616), gericht ‘ad Latini & incorrupti sermonis studiosam iuventutem’: geeft het Nederlandsche en het Fransche woord, en daarna een heele reeks Latijnsche synoniemen of gelijkwaardige uitdrukkingen.

Vanzelfsprekend mogen ook werken over etymologie niet verwaarloosd worden: b.v. Timannus Kemenerus: Compendium aureum etymologie (Deventer 1502,

[pagina 81]
[p. 81]

1503, 1509, 1513); - Johannes Custos Brechtanus: In etymologiam collectarius (Antwerpen, 1515) en Etymologia (Antwerpen 1525); de tweede uitgave, (Antwerpen 1539) is vermeerderd: ‘accessit index singularum vocum ad maiorem iuventutis commoditatem, per ordinem alphabeti’; - ten slotte de beruchtte Origines Antverpianae van Joan. Goropius Becanus (Plantin, 1569), waaruit Kilianus met volle hand heeft geput.

Met de schoolwoordenboeken zijn ten nauwste verwant - en door lexicografen naarstig gebruikt - twee genres van tractaatjes: deze die men kan samenvatten onder den naam ‘De conscribendis epistolis’, en deze die model-dialogen bevatten.

Met de eerste groep - waarvan er menigvuldige varianten bestaan - zijn verwant: b.v. Jacobus Montanus Spirensis: Collectanea latine locutionis quae veluti quaedam progymnasmata sunt artis componendarum epistularum (Deventer 1511, 1512, 1512, 1514, 1514, 1515, 1516), dat o.m. bevat ‘Index dictionum et orationum vernacularum’, - en zijn Collectaneorum latine locutionis opus secundum (Deventer 1521, twee verschillende uitgaven). De tweede groep omvat geschriften als Cornelius Crocus: Colloquiorum puerilium formulae (Antwerpen, 1536); - Sebaldus Heyden: Formulae puerilium colloquiorum ('s-Hertogenbosch, 1540), waarin o.m. voorkomen ‘Aliquot salutationum formulae, Adagiorum centuria in Germanicam linguam translata’; - Johannes Ludovicus Vives: Familiarium colloquiorum formulae sive linguae latinae exercitatio... unà cum rerum & verborum memorabilium diligentissimo indice (Antwerpen, 1539, 1540), met de Fransche vertaling er van: Les Dialogues dc Ian Loys Vives, traduits de Latin en François pour l'exercice des deux langues (Antwerpen 1575), dat een beknopt woordenboekje bevat in den vorm van een ‘Index Latino-Gallicus’; - en Antonius Silvius: Puerilium colloquiorum formulae ex probatissimis quibusque auctoribus in gratiam studiosorum tyrunculorum coactae, unà cum Gallica & Teutonica interpretatione (Plantin, 1580, 1589), - ook in deze reeks dus verschillende werkjes met Nederlandsche en Fransche vertalingen van de Latijnsche teksten.

 

* * *

 

Het was ons doel aan te sporen tot een diepgaande studie van de Latijnsche woordenboeken der laat-XVe en XVIe eeuw in de Nederlanden; wij hopen door het onthullen van een gedeelte van het ‘werkmateriaal’ den bereidwilligen vorscher niet te hebben afgeschrikt!

H.F. BOUCHERY

Juan Luis Vives

Ter herinnering aan de vierhonderdste verjaring van het overlijden van den Spaanschen humanist J.L. Vives († 6 Mei 1540), die bij ons een tweede vaderland had gevonden, heeft de Brusselsche uitgeverij Valero et Fils een reeks werken ter perse gelegd, waarvan tot nog toe drie deelen verschenen: 1) Ludovicus Vives Valentinus, De l'Assistance aux Pauvres, traduit du latin par Ricardo Aznar Casanova et Leopold Caby (1943); 2) Jan Loys Vives, Reproductie der origineele uitgave Secours van den Aermen, gedrukt te Antwerpen 1533 (facsimile, - z.d.), en 3) 60 Lettres de Juan-Luis Vives, traduites du latin par Ricardo Aznar Casanova (1943). Drie bundels, klein in-8o, van resp. 290, 220 en 431 bladzijden, geïllustreerd.

Vives was, na Erasmus, de belangrijkste figuur van ons vroeg-XVIe eeuwsche Humanisme. Zijn werken getuigen van een zoo veelzijdig en tegelijk diep inzicht in de meest verscheiden problemen van zijn tijd - die vaak nog erg actueel zijn -, dat zij ongetwijfeld de belangstelling kunnen opwekken van den modernen lezer, - ten minste als deze zich weet te ontdoen van den tegenwoordig zoo algemeen verspreiden, maar volkomen misplaatsten afkeer voor zedenkundige beschouwingen. Want Vives, philoloog, paedagoog, theoloog, zelfs psycholoog en socioloog, was, zooals de meeste humanisten, bovenal een moralist.

Dit blijkt ook uit zijn De subventione pauperum, van 1525, in het Vlaamsch verschenen in 1533 onder den titel: Een suverlycke Tracteyt ende ordonnancie / gemaect by Meester Jan Loys Vives / op tonderhoudt / hulpe / bystant / ende secours vanden Aermen.

In dit tractaat wijdt Vives een onderzoek aan het probleem van het pauperisme, één der ergste kwalen die in zijn tijd zijn geliefde Brugge (aan welke stad zijn hoek

[pagina 82]
[p. 82]

is opgedragen) teisterden. In het eerste gedeelte van zijn werk onderzoekt hij de houding van het individu, in het tweede deze van de maatschappij tegenover de armoede en haar corollarium, de liefdadigheid. In de eerste twee hoofdstukken zet hij een theorie uiteen over het ontstaan en de ontwikkeling van behoefte, rijkdom en armoede in de samenleving en de daaruit voortvloeiende noodzakelijkheid van wederzijdsch hulpbetoon. De volgende hoofdstukken zijn gewijd aan het, van veel psychologisch doorzicht getuigend onderzoek van de verschillende, hoogere en lagere vormen van dienstbetoon en liefdadigheid, van de motieven die den enkeling tot liefdadigheid aanzetten of hem er van weerhouden, van de wijze waarop de armen zich gedragen en van deze waarop zij zich zouden moeten gedragen, en ten slotte van den vorm dien welbegrepen liefdadigheid aannemen moet. In het tweede gedeelte volgt, op een bezielde aansporing tot de magistraten om aan hun plicht tegenover hun minder bedeelde medeburgers niet te kort te schieten, een grondige uiteenzetting over de organisatie der openbare weldadigheid: telling en indeeiing, tewerkstelling en onderhoud der armen, - kinderzorg, opvoeding en onderwijs, - contrôle op de beheerders en de genieters van steungelden, bronnen van inkomsten voor de weldadigheidsinstellingen, en hulpverleening aan toevallig of tijdelijk in nood verkeerende burgers. Dit tweede gedeelte wordt besloten met de weerlegging van mogelijke bezwaren tegen het ontworpen plan en een enthousiast betoog over de voordeelen die het oplevert, - materieele en spiritueele.

Fijne opmerkingen, verheven gedachten, kernachtige gezegden treffen den lezer op elke bladzijde. Vives is de verpersoonlijking van het Christelijke Humanisme, de éénige vorm van Humanisme dien de Nederlanden hebben gekendGa naar voetnoot(1), synthese eenerzijds van het erfdeel der Middeleeuwen: een op zuiver Christelijken grondslag berustende levenshouding, maar bevrijd van de wereldverachting en van den dwang van het dogma, - en anderzijds van de Renaissance-idee: verheerlijking van den Mensch, bevrijding van het individu, cultus van de Ratio en van de antieke Letteren, - maar zonder het antikerkelijke en zelfs anti-christelijke karakter dat het Italiaansch humanisme eigen was.

Door en door christelijk is Vives' moraal. Hoogste gebod voor hem is de naastenliefde; Christus' woord aanhalend ‘hoc est praeceptum meum, ut diligatis invicem’ (bemin elkander), roept hij uit: ‘hoe est caput, hoc primum dogma’. Christen moet men zijn niet alleen met het woord, maar met de daad: ‘quid aliud dicam, nisi sic nos loqui tanquam omnia credamus, sic vivere tanquam nihil’. Hoeveel eerbied hij ook hebbe voor de oude philosofen, hun wijsheid blijft steeds de mindere van de Christelijke leer: ‘Ciceron, Aristote, Théophraste, Panaetios, Posidonios, Hécaton, Sénèque et tous ceux qui écrivent au sujet des actes de la vie commune, établirent certaines lois qui prescrivent au profit de qui, de quelle nature, en quelle quantité, en quel temps et de quelle manière il faut faire l'aumône, accomplir le bienfait ou témoigner la reconnaissance. Mais comme ils envisagent seulement les choses humaines, ils ne purent tout embrasser dans leurs préceptes, parce que la nature humaine, par sa variété, offre un infini, que le Seigneur seul, en sa qualité d'auteur et de créateur, peut comprendre. Et il le comprit en sa brève, unique et divine formule; rien que par le précepte de l'amour de Dieu et du prochain, il assigna une infaillible norme, une règle, un canon, selon lequel on peut gouverner entièrement la vie de tous les mortels’. (p. 165 sq.) Vives' geheele betoog in het slot van het eerste gedeelte (hoofdstuk X en XI) steunt uitsluitend op argumenten ontleend aan het Christelijke geloof en getrokken uit Bijbel en gewijde auteurs: klaarblijkelijk beschouwde hij juist die kapittels als de bekroning van zijn uiteenzetting.

Desondanks is hij een volbloed Renaissancist. De zelfoverschatting van sommige Italiaansche humanisten, die den Mensch tot God verhieven, keurt hij af; maar - als wij zijn tekst goed begrijpen - werpt hij, die trouwens met vuur de ‘pseudo-dialectici’ en de doctoren der oude school had aangevallen, de schuld van dien godlasterenden hoogmoed op de bekrompen en kortzichtige Middeleeuwen, die dergelijke buitensporige reactie hebben uitgelokt: ‘Prier et supplier le Seigneur sont même réputés actes inconvenants et peu décents, afin que nous ne paraissions pas admettre que Dieu soit plus grand que nous et que nous ayons besoin de son secours en quoi que ce soit. Tout cela nous a été apporté par quelques siècles d'ignorance, de stupidité et de barbarie’. (p. 106)Ga naar voetnoot(2).

Dit samengaan van traditioneele vroomheid en rationalistisch Renaissance-indivi-

[pagina 83]
[p. 83]

dualisme geeft aan Vives' werk een eigenaardig, dualistisch karakter, dat wel eens aanleiding geeft tot interne contradicties.

Naar het voorbeeld der antieke philosofen spant Vives zich in om zijn betoog over de noodzakelijkheid der naastenliefde en der liefdadigheid en zijn weerlegging van al de egoïstische overwegingen die het hulpbetoon in den weg staan, te staven door streng logische redeneeringen, meestal gevat in dwingende syllogismen. Overtuigd, zooals alle humanisten, dat de deugd kan aangeleerd worden, toont hij den lezer op grond van een rationalistische bewijsvoering - waarbij vaak aanhalingen uit antieke auteurs te pas komen - aan dat wederzijdsch hulpbetoon een ethisch gebod is, nuttig en noodzakelijk. In zooverre vertolkt hij dus de typisch Renaissancistische leekenmoraal.

Maar daarnaast mengt hij in zijn betoog ook zuivere geloofsargumenten, die de Ratio volkomen vreemd zijn. Sprekend tot de armen zegt hij: ‘Car ce qui nous entretient, ce n'est ni l'argent ni le pain qui, d'aucune façon, ne manquera à ceux qui seront de vrais pauvres comme Jésus les aime: simples, purs, humbles, aimables’ (p. 98)Ga naar voetnoot(3), en verder nog: ‘S'ils pratiquent ce que nous avons dit, s'ils vivent de la sorte, j'affirme, et j'ose m'en porter garant, au risque de ma tête et de ma vie, que si la nourriture leur manque parmi les hommes, Dieu, du haut du ciel, les pourvoira. Celui qui n'y croit point, c'est qu'en réalité il n'accorde pas foi aux promesses du Christ et ne comprend pas que le principe de conservation de sa vie n'est nullement en premier lieu la nourriture, mais la volonté de Dieu’ (p. 102)Ga naar voetnoot(4). En de rijken drukt hij op het hart: ‘Mais pour que personne ne retienne sa main de secourir le pauvre, ou ne le fasse parcimonieusement par crainte de tomber dans le dénuement, écoutons Salomon: “Celui qui donne au pauvre ne se verra pas dans le besoin; celui qui renvoie le necessiteux avec dédain ou mépris souffrira de la misère”’ (p. 125)Ga naar voetnoot(5), en hij herinnert hen aan het woord van Paulus: ‘que la prière et l'action de grâce, qui s'élèvent vers Dieu par l'aumône qui a été donnée, obtient de sa Majesté les augmentations de ces mêmes biens dont nous avons fait aumône’ (p. 127)Ga naar voetnoot(6). En om deze ‘paroles et recommandations’ meer kracht bij te zetten, illustreert hij ze met exempels: de geschiedenis van den Profeet Elias en de weduwe van Sarepta. Vives beperkt er zich dus niet niet toe zijn betoog te staven met teksten en voorbeelden getrokken uit de Schrift; hij doet ook beroep op zuiver religieuze argumenten, die slechts overredingskracht kunnen bezitten voor wie in de wonderbaarlijke almacht van den Christelijken God gelooft.

Tot tegenspraak leidt die vermenging van rationalistische leekenmoraal, erfdeel van de Oudheid en van het Italiaansch humanisme, en van Christelijke geloofsmoraal, waar het gaat over de verantwoordelijkheid van rijken en armen. Voor Vives zijn de armen het slachtoffer van een berooving door de rijken en, wanneer deze laatsten aalmoezen schenken en steun verleenen, doen ze in feite niets anders dan restitueeren: ‘que cet argent soit distribué en aumônes aux pauvres qui le mériteront, ou, pour mieux dire, qu'on leur restitue, aux pauvres, cet argent, parce qu'on le leur doit et c'est plutôt restitution que libéralité’ (p. 134)Ga naar voetnoot(7). Deze opvatting vloeit voort uit Vives' rationalistische - en typisch humanistische - verklaring voor het ontstaan van armoede en rijkdom in de samenleving: ‘Et comme l'échange direct des choses entre elles, le seul qui avait été usité jusqu'alors, paraissait incommode, on inventa la monnaie de commun et public accord, comme une marque qui, autorisée par la garantie de la cité, devait suffire pour que quiconque reçut la chaussure de la main du cordonnier, le pain du boulanger et le drap du fabricant... Au début, on frappa une foule de ces monnaies et on les répartit entre les citoyens pour que, chacun d'eux s'en servant, elles fussent données en paiement du travail ou des biens des autres, et reçues en échange des siens propres. On conserva, par ce moyen honnêtement appliqué, les commodités de la vie. Elles furent transmises des uns aux autres et, leur répartition s'équilibrant par les

[pagina 84]
[p. 84]

échanges réciproques des métiers de la cité, chacun put avoir sa part’ (p. 63 sq.)Ga naar voetnoot(8). Deze evenredige verdeeling hield niet lang stand en wegens allerlei omstandigheden - ziekte, oorlog, rampen, verval van ambacht of bedrijf - kwam er ongelijkheid: armoede en rijkdom. Voor Vives (en hierin herkennen wij den humanist) zijn de armen dus het slachtoffer van een natuurlijke evolutie in het goederenverkeer; hun gebrek is niet een straf, niet het gevolg van een zonde: de goede kan arm en de slechte kan rijk zijn. Deze zienswijze wordt herhaaldelijk tot uiting gebracht in den loop van dit tractaat, dat soms den toon aanslaat van een lofzang op de armoede. Maar zij staat in tegenspraak met twee andere meeningen, die op zichzelf weer een contradictie vormen. Eenerzijds verklaart de moralist Vives - die deugd beloond en zonde gestraft wil zien - dat de goede altijd in staat zijn zal in zijn levensonderhoud te voorzien, dank zij zijn deugden zelf, en dat de slechte, hoe rijk hij ook moge wezen, onvermijdelijk den weg der ellende opgaat: ‘l'argent n'est nécessaire ni au bon héritier ni au mauvais, parce que celui-là l'acquerra facilement et celui-ci le gaspillera au moment voulu’ (p. 132)Ga naar voetnoot(9), - en, zooals bij deze volkswijsheid, zoo sluit Vives zich ook aan bij het woord van den profeet: ‘Jamais, en mes jours, je ne vis un juste sans ressources, ni ses fils réduits à demander l'aumône’ (p. 134)Ga naar voetnoot(10). Anderzijds - en dit staat in tegenspraak zoowel met deze opvatting over de belooning der deugd als met de theorie over het ontstaan van de armoede uit de wisselvalligheden van het sociale leven - bevestigt Vives met klem de machteloosheid van den arme om zijn toestand te veranderen: bijna wordt hem het recht daartoe ontzegd, want ‘Ils [les pauvres] doivent d'abord considérer que la pauvreté leur fut envoyée par le jugement mystérieux d'un Dieu très juste, pour leur utilité même; car elle leur enlève l'occasion et la matière du péché, et cette grâce leur est donnée pour qu'ils s'exercent plus facilement à la vertu. Partant, non seulement il faut supporter cette pauvreté avec patience, mais il faut l'accueillir avec plaisir comme un don de Dieu’ (p. 97)Ga naar voetnoot(11).

Zoo zien wij boe Vives zich nu eens stelt op het standpunt van den humanistischen theoreticus, dan weer op dat van den idealistischen moralist, of op dat van den vromen Christen.

Aan den objectieven waarnemer, - wij zouden bijna zeggen, den realistischen socioloog -, hebben wij een merkwaardig beeld van de sociale toestanden in het XVIe eeuwsche Brugge en een scherpzinnige analyse van de problemen die zij stellen, te danken. Met meesterlijke pen schetst hij de ellende waarin de behoeftigen en vooral de bedelaars leven, en hoe zij onvermijdelijk leidt tot vernedering der persoonlijkheid, tot zonde en misdaad (b.v. p. 89 sqq.); hij toont aan hoe zij de oorzaak is van sociale beroering en opstand, hoe zij noodzakelijk zedelijk verval voor gevolg heeft, een gevaar uitmaakt voor de openbare gezondheid, en het bestaan zelf van de maatschappij in het gedrang brengt (p. 184-192): ‘inopia, quae primum ad vicia et turpes mores, tum ad haec (furta, flagitia, latrocinia, caedes, capitalia scelera, lenocinia et veneficia) sollicitat ac impellit’ (cf. p. 259). Men voelt zijn ontroering en diepe verontwaardiging als hij het sociale onrecht aanklaagt (p. 120 sqq.).

De schuld van al deze ellende en slechtheid wijt hij niet aan de armen, maar aan de maatschappij, wier slachtoffer zij zijn, en die hen aan hun erbarmelijk lot overlaat: ‘Tout bien considéré, presque tous les vices des pauvres doivent nous être attribués (p. 113) ... Si nous secourions les pauvres avec promptitude et à temps, sans doute en résulterait-il un grand bien public, à savoir que, vu la condition et l'état de leurs affaires, ils changeraient leurs moeurs. Mais actuellement, nous laissons les mendiants pourrir dans leurs besoins; car que peuvent-ils tirer de leurs immondes misères sinon

[pagina 85]
[p. 85]

tous les vices que nous avons déjà rapportés? A cause de cela, leurs fautes sont des misères humaines en quelque sorte inévitables, tandis que les nôtres sont volontaires, libres et presque diaboliques’ (p. 118 sq.)Ga naar voetnoot(12). Deze schande valt alle burgers ten laste, maar niet het minst de magistraten (unde nascuntur ea vicia... non tam illis [de armen] imputanda, quam et interdum magistratibus, - cf. p. 189): ‘ce que j'en ai dit est pour exhorter les hauts magistrats et les particuliers à secourir les pauvres de toute urgence pour qu'une telle grande souillure, un chancre aussi hideux ne s'enracine et ne s'incruste pernicieusement dans le coeur de leur cité’ (p. 95)Ga naar voetnoot(13).

‘Tanta labes et vomica’, un chancre aussi hideux: wat staan wij hier ver van de ‘inopia, Dei munus’, de armoede, geschenk Gods! Niet de armen aan goederen, zoo luidt het nu, maar de eenvoudigen van geest zijn het, die Christus gelukzalig heeft genoemdGa naar voetnoot(14). Deze opvallende tegenstrijdigheid (die men aantreft op een afstand van amper enkele bladzijden) levert een treffend voorbeeld op van wat wij hierboven noemden: het dualistisch karakter van Vives' christelijk Humanisme. De verklaring er van is wellicht mede te zoeken in het feit dat het schandvlekken der armoede voorkomt in een waarachtig requisitorium tegen de rijken, het verheerlijken er van in het hoofdstuk: ‘Quomodo inopibus agendum’, d.w.z.: ‘Welke de handelwijze zijn moet van de armen’. Het antwoord op deze vraag luidt: ‘Qu'ils ne haïssent personne, qu'ils n'envient à personne les biens périssables, mais qu'ils se résignent et cheminent ainsi à grands pas vers les jouissances immortelles. Qu'ils aiment et ils seront aimés’ (p. 99)Ga naar voetnoot(15).

Zóó spreekt Vives tot de armen, maar tegenover de rijken slaat hij een geheel anderen toon aan. Het is - wij zeiden het reeds - een waar requisitorium. Hoor hoe hij den geldduivel hekelt: ‘L'argent, qui ne fut à l'origine qu'un moyen d'acquérir la nourriture et le vêtement, devint l'instrument universel de l'honneur, de la dignité, de l'orgueil, de la colère, de l'abondance, de la vengeance, de la vie, de la mort, du pouvoir, enfin de toutes les choses que nous mesurons avec l'argent. Son prix s'étant tellement élevé, il n'y a personne qui ne juge qu'on doit s'évertuer à l'acquérir et à le conserver par tous moyens et toutes les voies possibles, avec ou sans raison, justement ou injustement et sans distinction de profane ou de sacré, de légal ou d'illégal. Celui qui l'acquiert est déja tenu pour sage, seigneur, roi, homme de grand et admirable conseil et talent, mais le pauvre est réputé niais, méprisable, et c'est à peine si on lui reconnait la dignité d'homme’ (p. 106 sq.)Ga naar voetnoot(16). De rijke, heet het elders, mag zijn schatten niet beschouwen als eigen bezit: ‘Que nul n'ignore donc qu'il n'a pas reçu uniquement pour son usage et sa commodité, le corps, l'âme, la vie ni l'argent, mais qu'il sache qu'il est un dispensateur, un répartiteur fidèle de toutes ces choses et qu'il ne les a reçues de Dieu que dans ce but’ (p. 142)Ga naar voetnoot(17). Of nog: ‘nihil esse cuiquam suum’ (Niemand kan iets zijn eigendom noemen) (cf. p. 144). Alle bezit is dus slechts bruikleen: deze ethische stelregel, wiens

[pagina 86]
[p. 86]

verreikende beteekenis wel niemand zal ontgaan, staat in verband met Vives' opvatting over de Natuur, ‘la nature, et par là j'entends Dieu lui-même, car elle n'est rien autre que la volonté et le commandement du Seigneur’ (p. 139)Ga naar voetnoot(18). Al wat de Natuur in overvloed voortbracht, heeft zij in de aardsche woonstede verzameld, opdat het ten dienste staan zou van al haar kinderen gemeenschappelijk (‘denique quaecunque protulit, in hac proposuit domo communia iis, quos progenuit’, - cf. p. 140). Maar de mensch heeft, door zijn boosheid, de Natuur geweld aangedaan: ‘Ainsi, par notre malignité, nous faisons notre propriété, de ce que la nature libérale avait fait commun à tous. Ce qui est mis à la vue et à la disposition de tous, nous le détournons, le cachons, l'enfermons, le défendons des autres et nous le gardons d'autrui par des écriteaux, des murs, des serrures, du fer, des armes et enfin par des lois. Et ainsi, notre avarice et notre malignité a introduit la disette et la faim dans l'abondance de la nature et mis la pauvreté dans les richesses de Dieu’ (p. 140 sq.)Ga naar voetnoot(19).

Maar... het gaat hier om een boekbespreking en niet om een studie over Vives' De Subventione Pauperum: wij moeten ons beperken en kunnen derhalve niet uitwijden over tal van interessante aspecten van dit werk; b.v. wat Vives schrijft over de schuld van de Kerk, die aan haar plicht tegenover de armen te kort schiet (p. 22 sqq., p. 188 sq.); over de noodzakelijkheid een gezonde en definitieve organisatie der weldadigheid op te richten en de ontoereikendheid van tal van lapmiddelen (p. 191 sq.); over de verplichting voor elken arme te werken en zich nuttig te maken, verplichting die Vives trouwens uitbreidt tot alle burgers (‘quocirca non patiendum est quemquam in civitate ociosum vivere, in qua tanquam in domo bene instituta unumqumque decet esse in officio’) (p. 199 sq.); over de wederaanpassing, de opvoeding en de repatrieering der bedelaars en hun tewerkstelling in de lakennijverheid of in openbare diensten (p. 200 sqq.); over de noodzakelijkheid ook zedelijk bedorven elementen te helpen en te onderhouden, en over het regime waaraan zij moeten onderworpen worden om weer volwaardige burgers te worden (p. 202); over de bestrijding van misbruiken in gestichten, zoowel bij kostgangers als bestuurders (p. 205 sq., p. 229); over de behandeling der krank- en zwakzinnigen (p. 208 sqq.); over de inrichting van de contrôle der ondersteunden en over de daartoe aangestelde ‘censors’, wier voornaamste hoedanigheden moeten zijn: tact, vriendelijkheid en medegevoel (p. 211, 217 sq.), en die, merkt Vives terloops aan, ook wel eens de rijkemanskinderen mochten in het oog houden (p. 218); over de opvoeding der arme jeugd, en in het bijzonder der vondelingen (van het grootste belang zijn degelijke leermeesters: dáárop mag in geen geval bespaard worden; bijzonder begaafde elementen moeten in de gelegenheid gesteld worden verder te studeeren) (p. 213, 215); over de noodzakelijkheid van verstandhouding onder de verschillende steden, die elkaar in hun liefdewerk moeten helpen (p. 226)...

Het wordt een opsomming zonder eind. Besluiten wij met Vives' ‘nomenclatuur’ der liefdadigheid die, zegt hij, wil ze eenige waarde hebben, volkomen spontaan en vrijwillig tot uiting komen moet (p. 232): ‘De même que l'homme, ayant besoin de secours de toutes parts, ne doit pas être uniquement secouru en ce qui touche la subsistance, nos bienfaits ne doivent pas non plus se limiter au don d'argent. On doit faire le bien d'abord en rapport avec ce qui est propre à l'âme, comme l'espérance, le conseil, la prudence et les préceptes pour la vie; ensuite, avec ce qui est inhérent au corps, à savoir, la présence matérielle, les paroles, les forces, le travail et l'assistance; et enfin avec ce qui est externe, comme la dignité, l'autorité, la constance, les amitiés et l'argent en y comprenant tout ce qui s'acquiert par lui’ (p. 77 sq.)Ga naar voetnoot(20).

Uit dezen tekst blijkt duidelijk - en wij komen daarmee tot ons uitgangspunt terug - dat Vives, hoe modern ook zijn visie op het sociale probleem moge aandoen,

[pagina 87]
[p. 87]

toch steeds in wezen een moralist blijft. ‘Precipuum et summum beneficium est, si quis virtutem cuiusquam adiuvet’ (cf. p. 70)Ga naar voetnoot(21). Al schijnt hij ook het mechanisme van het maatschappelijke getij te hebben vermoed, voor hem blijft de determineerende factor van recht en onrecht in de samenleving steeds het moreele, het geweten van het individu: ‘si quid in nobis charitas valeret, ipsa esset nobis lex, quae amanti non est posita; ea faceret omnia communia’ (cf. p. 193); verleende elkeen gehoor aan het christelijke gebod der naastenliefde, dan waren maatregelen der openbare macht overbodig, want dan zou er geen sociaal onrecht bestaan. De ellende, waartegen thans de strijd wordt aangebonden, is een schande voor het Christendom: ‘Profecto turpe, ac pudendum est nobis Christianis, quibus nihil est magis imperatum, quam Charitas’ (cf. p. 190 sq.).

 

* * *

 

De door R. Aznar Casanova vertaalde brieven vormen slechts een gedeelte van Vives' bewaard gebleven correspondentie, nl. de verzameling in 1556 te Antwerpen uitgegeven door Willem Simon onder den titel: Ioannis Lodovici Vives Valentini Epistolarum, quae hactenus desiderabantur, Farrago: adiectis etiam iis, quae in ipsius operibus extant.

Ook deze brieven weerspiegelen Vives' geestesgesteldheid, die vooral is gericht op problemen van ethischen aard. Brieven als deze aan Gaspar de Castro (p. 73) en Aegidius Gualopus (p. 99) toonen duidelijk aan welke de hoofdgedachten zijn van Vives' christelijk-humanistische moraal: verheerlijking van het Geestelijke (deugd en ontwikkeling) boven het aardsche (zinnelijk genot en weelde), en: beheersching der driften door de Rede, die als het leidend principe van het zedelijke leven wordt beschouwd, en waarvoor Vives, als volbloed Renaissance-mensch, een ware vereering koestert: ‘mihi mea ratio instar est omnium principum’, roept hij uit, als de Koning en de Koningin van Engeland, Hendrik VIII en Catharina van Aragon, elk van hun kant hem willen dwingen een houding aan te nemen die hij niet billijken kan: ‘Mij is mijn Rede evenveel waard als alle vorsten samen’! Van zijn moed, zijn stoutmoedigheid zelfs tegenover de machtigen der wereld legt trouwens zijn brief aan Hendrik VIII (p. 23) van 13 Januari 1531 een prachtig getuigenis af: ‘Voyez aussi quel exemple vous allez donner, quel scandale vous fournirez à beaucoup’ (‘Cogita cuius exempli sis futurus auctor, et quantam offensionem multis praebiturus’).

Het spreekt vanzelf dat de correspondentie van een figuur als Vives zeer belangwekkend van inhoud zijn moet. Verschillende brieven handelen over de opkomst van het Protestantisme, waarvan Vives de meest bewogen phasen heeft meegeleefd: zoo de brief aan Alphonsus Viruesius (p. 13), deze aan den theoloog Joh. Vergara (p. 205) en verschillende brieven aan Erasmus, o.a. deze van 19 Januari 1522 (p. 265), waarin hij de houding van den Rotterdammer op godsdienstig gebied bespreekt. Merkwaardig is ook wat hij zegt (op 13 Nov. 1524). over den nadeeligen invloed die de religieuze twisten uitoefenen op de humanistische activiteit en boekenproductie in Duitschland, waar de geleerden zich geheel laten in beslag nemen door den strijd voor of tegen Luther: ‘Etiam miror tam raros nunc prodire veterum libros excusos in Germania. Ista vel pro Luthero, vel in Lutherum excusserunt de pectoribus studiosorum omnem aliarum literarum curam’ (cf. p. 347).

Boeiend is wat hij Erasmus vertelt over het leven aan de Parijsche Universiteit, in de kringen van humanisten en scolastici, en over Guillaume Budé, den beroemden Franschen humanist, met wien hij ook bevriend was (p. 237), en over wiens philologisch-historischen arbeid hij handelt in zijn brief aan Georges d'Halewyn (p. 185). Zélf geeft hij beschouwingen over de oudste taal der Romeinen in een anderen brief aan denzelfden Halewyn (p. 199) en bijzonder treffend is wat hij vertelt over het Ciceronianisme, die slaafsche navolging van Cicero's taal en stijl, die sommige Humanisten als hoogste ideaal beschouwden: ‘Uw “Ciceronianus”, schrijft hij aan Erasmus op 1 October 1528, heb ik eerder geproefd, dan gelezen. Ik zelf kreeg uit Italië een brief van een man die, niet alleen een vriend, maar ook eenigszins mijn verwant, mij aanspoort om, gedurende volle twee jaren, niets anders dan Cicero te lezen, en hem na te volgen in zienswijze, woord en beeld: zoo zou ik Longolius en vele anderen

[pagina 88]
[p. 88]

verre achter mij laten. Ik heb erbij gelachen met die kinderachtige naäping, die zich van veel geesten als een waanzin heeft meester gemaakt’ (cf. p. 390).Ga naar voetnoot(22).

Vives wisselende gemoedsgesteldheid kan men stap voor stap volgen (treffend vertolkt hij zijn neerslachtigheid in zijn brief aan Miranda, p. 51); af en toe weerklinkt een kreet van droefheid en opstandigheid tevens: ‘Tempora habemus difficilia, in quibus nec loqui, nec tacere possumus absque periculo’, ‘wij beleven moeilijke tijden, waarin wij noch spreken, noch zwijgen kunnen zonder gevaar’! (10 Mei 1534, cf. p. 413).

Deze brieven leeren ons Vives kennen als een meester in de kunst der Epistolographie. Hij weet zijn brieven om te tooveren tot fijngeslepen juweeltjes: origineel, geestig en sierlijk: zoo b.v. de briefjes aan Eccius (p. 87) en Barettus (p. 111). Het lijdt geen twijfel dat hij zich de voorschriften der antieke rhetoriek over het briefschrijven volkomen had eigen gemaakt; herhaaldelijk deed Vives ons denken aan dien onovertroffen meester der epistolographie, den Griek Libanius: bij beiden treffen wij dezelfde bevallige wendingen aan, dezelfde origineele manier om dood-gewone zaken op een verrassende wijze te zeggen, dezelfde handigheid om den correspondent zelfs onaangename dingen te vertellen of hem af te keuren, zonder ooit kwetsende termen te gebruiken: zie b.v. hoe Vives Zifreus laat verstaan dat zijn brief hem niets nieuws heeft geleerd (p. 79), of hoe hij Decamius laat voelen dat hij het overbodig achtte zijn schrijven spoedig te beantwoorden (p. 91). De gelijkenis gaat nog verder: evenals Libanius blijkt onze humanist een voorliefde te hebben voor een zekere vaagheid in de uitdrukkingswijze, met soms een tikje geheimzinnigheid (b.v. in den brief aan Malvenda, p. 115), voor allusies, zoowel aan anecdoten uit de Oudheid als aan voorvallen uit de eigen omgeving, en voor handig te pas gebrachte citaten uit de antieke literatuur. En even tactvol als de Griek weet hij stijl en toon van zijn brieven aan te passen aan de personaliteit van zijn correspondent: vriendelijk, familiaar en gereserveerd tevens, soms met de gemoedelijkheid van den zich superieur-wetende tegenover jongeren en minder ontwikkelden, - voorkomend, eerbiedig maar waardig tegenover de machtigen en tegenover hen, die hij als zijn meerderen-in-den-geest beschouwt (men vergelijke b.v. de brieven aan Francus Leardus (p. 195) en aan Thomas Linacre, bekend Londensch geneesheer (p. 95), of deze aan Joh. Claymond (p. 137) en aan den Bisschop van Lincoln).

Men heeft de Humanisten wel eens verweten kamergeleerden en aanbidders van den ‘ivoren toren’ te zijn: maar hun trachten naar ‘otium’, naar rust en afzondering, waarin alleen meditatie en studie kunnen gedijen, is geen wereldvervreemding of onverschilligheid tegenover het werkelijke leven. Zoo dit nog diende bewezen te worden, zou er dan wel een treffender voorbeeld te vinden zijn dan den auteur van het De subventione pauperum, dan den man die het zijn hoogsten plicht achtte te Dienen? In twee brieven aan Erasmus (resp. van 1 October 1528 en 30 Augustus 1529) omschrijft hij als volgt wat hij als zijn levenstaak beschouwde: ‘Publicis commodis multum tribuo: haec libentissime adiuvem, si qua possim: et foelices eos esse censeo, qui his profuerunt’ (‘J'accorde beaucoup aux intérêts publics. Quand je le peux, j'y veille très volontiers; et je considère comme heureuses les personnes qui les ont favorisés, - p. 395) en: ‘Si qua hominum moribus prodesse queam, id demum solidum esse arbitror, et permansurum’ (‘Si je puis de quelque façon me rendre utile à la civilisation humaine, je pense que cela enfin est solide et que cela durera’, - p. 401).

Solidum et permansurum is Vives' arbeid inderdaad gebleken.

 

* * *

 

Vraagt de lezer ons welke de waarde is van de hier besproken vertalingen, zoo moeten wij vooraf laten opmerken dat, naar de uitgever Rafael Valero Caminero in een voorbericht mededeelt, tot deze publicatie slechts aanleiding heeft gegeven ‘le désir de vulgarisation des principes philosophiques de Vives, à l'époque que nous vivons’.

Aan dit doel schijnt ons over het algemeen de vertaling van het De subventione pauperum nogal goed te beantwoorden, al lijkt zij ons hier en daar wat al te vrij, -

[pagina 89]
[p. 89]

zooals trouwens de lezer zelf heeft kunnen vaststellen in de hierboven aangehaalde uittreksels. Een paar keer gaat het zóó ver dat de gedachteninhoud van den oorspronkelijken tekst vervormd wordt: b.v. p. 255: ‘En toute espèce de vertu, se rencontrent maintes choses grandement heureuses et reconnues avec gravité et dignité par les gentils eux-mêmes’, tegenover het Latijn: ‘Multa sunt a gentilibus in omni genere virtutis tum praeclare dicta, tum graviter facta’ (‘talrijk zijn, in elke soort van deugd, de roemrijke gezegden en de waardige daden der heidenen’). Maar dergelijke passussen komen slechts bij uitzondering voorGa naar voetnoot(23).

Aan wie dienen de verdiensten van deze vertaling toegeschreven: aan Prof. R. Aznar Casanova of aan Prof. Léopold Caby? De lezer moge er zelf over oordeelen, aan de hand van volgende vaststelling: de Latijnsche tekst ‘in ambitione, superbia, avaritia transegit vitam, sic vel aedem, vel sacellum, vel sepulchrum, ut opes sufficiunt, sibi extruit argento, auro, marmore, ebore insigne, ut et avaricia vivat in mortuo. sparsis ubique insignibus et ostentata nobilitate generis ad superbiam, armis additis, ut si opus sit vel coelum expugnet armatus’ wordt in de vertaling - volgens het titelblad, werk van Aznar Casanova en Caby samen - correct als volgt weergegeven: ‘Celui qui passa sa vie dans l'ambition, l'orgueil et l'envie, se fait édifier, selon sa fortune, une église ou une chapelle ou un mausolée ostensiblement orné d'argent, d'or, de marbre et d'ivoire, de sorte que, dans la mort, l'avarice continue à vivre. Les armoiries sont partout répandues, la noblesse du lignage exposée avec orgueil et vanité, les armes offensives et défensives ajoutées, soit pour conquérir le ciel même si c'était nécessaire...’ (p. 109). In de inleiding daarentegen, onderteekend door Prof. Aznar Casanova alléén, wordt deze passus, naar aanleiding van een citaat, als volgt ‘vertaald’: ‘celui qui passa la vie dans l'ambition et l'orgueil et la convoitise se fait bâtir une église ou une chapelle ou un sépulcre, selon ses richesses, ornés d'une façon insigne avec argent, or, marbre, ivoire, de telle sorte qu'à sa mort continue à exister d'une façon avare, répandu partout les écussons d'armes et avec ostentation de sa noble lignée et en ajoutant les armes offensives et défensives ou pour conquérir ainsi même le Ciel, s'il était menacé...’ (p. 45). Commentaar lijkt ons overbodig.

Van hetzelfde gehalte is de vertaling der Brieven van Vives, eveneens het werk van Aznar Casanova alléén. Wij laten buiten beschouwing het ‘Fransch’ dat hij schrijft, en beperken er ons toe enkele voorbeelden aan te halen van de wijze waarop hij den Latijnschen tekst heeft ‘begrepen’.

Edit. 1556, f. 31 vo: ‘Quo enim accerseris? ad excercitium flagitiorum omnium, ad approbationem atque applausum scelerum, ad insectationem et derisum virtutis. Memineris horum verborum quae expressa videbis Romae’. Dit beteekent (wij vertalen letterlijk, om den lezer toe te laten woord voor woord den Latijnschen tekst te volgen): ‘Immers, waarheen wordt gij geroepen? Naar de beoefening van alle laagheden, naar het goedkeuren en het toejuichen der misdaad, naar de vervolging en de bespotting der deugd. Gij zult u deze woorden herinneren als gij ze te Rome verwerkelijkt zult zien’. Bij Aznar Casanova wordt dat (p. 167): ‘Où t'appelle-t-on, pour provoquer tous les scandales, pour approuver et applaudir tous les crimes, pour persécuter et tourner en dérision la vertu? Tu te souviendras de ces paroles que tu verras à Rome’.

Edit. 1556, f. 32 vo: ‘Quód veró de me ita sentias, vel potius quód me diligas, ingentem habeo gratiam: quamvis debere me tibi in eo nihil putem, ita paria tecum amando facio, posteaquam qui vir esses plané cognovi: Nam antea ducebat me sive affectus nescio quis, sive officium hominis, cui ex animo bene cupio potius quam iudicium’. Letterlijk vertaald: ‘Dat gij dergelijke gevoelens jegens mij koestert, of, juister gezegd, dat gij mij vereert en bemint, ik weet er U grooten dank voor: alhoewel ik U in deze niets schuldig meen te zijn, zoo vereffen ik toch mijn vriendschaps-rekening met U, nu ik [letterlijk: nadat ik] precies weet welk man gij zijt; want wat mij voorheen [tot U] dreef was ik weet niet welk gevoel, of de welwillendheid jegens een man, wien ik van harte [= spontaan] genegen ben, veeleer

[pagina 90]
[p. 90]

dan een oordeel [over zijn verdiensten]’. Bij Aznar Casanova, p. 173 sq.: ‘Quant à tes sentiments envers moi, ou plutôt quant à ton amitié, je t'en suis extrêmement reconnaissant. Bien que je crois ne rien te devoir sur ce point, cependant je te témoigne une amitié égale après avoir reconnu clairement quel homme tu étais. Car ce qui auparavant m'incitait, c'était tantôt un sentiment, tantôt le devoir de l'homme qui souhaite l'honnêteté plutôt que la sagacité de ses semblables’.

Wat denkt U, lezer, over deze ‘interpretatie’? En is U schrander genoeg om het volgende verhaal te begrijpen? ‘Ton Justinien retourne en Italie pour faire une cure balnéaire afin d'assayer de souder la fracture de son bras, ‘le bras qui, à mon avis est la plus agréable des richesses’ et ce qui est plus désagréable, le vaillant dissimulateur de ‘la nécessité’. La réserve de cet homme est telle que je la qualifierais volontiers de gauche’ (Aznar Casanova, p. 174). Het raadsel wordt opgelost door den Latijnschen tekst: ‘Iustinianus tuus redit in Italiam ad salubritatem illam balneorum, ut experiatur an solidari poterit commissura brachii, ϰαὶ, ὡς ἇμαι, χρημάτων πάνυ εὐδαιμονῆς, et, quod incommodius, est τῆς ἀνάγϰης strenuus dissimulator: is est in homine pudor, ut sic dicam, rusticus’ (Edit. 1556, f. 32 vo - 33), wat beteekent: ‘Uw Justinianus keert naar Italië terug met het oog op de beroemde gezondmakende kracht der baden, om te beproeven of de voeg van zijn [gebroken] arm kan verstevigd worden. Gij, naar ik meen, zijt de gelukkige bezitter van groote rijkdommen, en hij - dat is erg vervelend - een verstokt verberger van zijn armoede: in dien man is, zou ik zeggen, een boersche verlegenheid’. Enkele Grieksche woordenGa naar voetnoot(24) zijn er dus blijkbaar de oorzaak van dat Aznar Casanova deze discrete aansporing tot het verleenen van geldelijken steun aan den armen Justinianus, heeft ‘omgedicht’ tot een mysterieuzen lofzang op een lichaamsdeel...

Zoo gaat het door, brief na brief. Een zin als: ‘Ik beweer dat niet de grammatica zelf de oorzaak is van die fanatieke twisten, maar wel de zeden der Grammatici’,Ga naar voetnoot(25) wordt: ‘Je pense qu'il n'existe pas de grammaire des antithèses ni de controverses sur la constance, mais seulement les moeurs des grammairiens’ (p. 185). ‘Satis fuerit’ (Ed. 1556, f. 33) heet te zijn: ‘il était nécessaire’ (p. 174); ‘gij weet wat ik tot nog toe heb verricht, en wat ik weldra zal doen’ (‘Habes quae bactenus egerim, quaeque sim brevi acturus’, - f. 54 vo - 55), wordt vertaald als: ‘Tu possèdes ce dont j'ai manqué jusqu'à présent et ce que je vais faire bientôt’ (p. 259), waarbij Prof. Aznar Casanova het perfectum egi (van agere) heeft verward met het werkwoord egere.

Uit het fiere gezegde, dat wij hierboven aanhaalden: ‘Mihi mea ratio instar est omnium principum’ distilleert Aznar Casanova volgend raadsel: ‘mais moi, ma raison est semblable à tout principe’ (p. 207), en een ‘Genuensis quidam negotiator’, een geldhandelaar van Genua, herdoopt hij tot ‘un banquier, nommé Genuensis’ (p. 352).

Et cetera, et cetera. Wij achten het overbodig den lezer tot groote omzichtigheid bij het gebruiken van deze vertaling van Vives' Brieven aan te sporen: de onbegrijpelijkheid zelf van Aznar Casanova's tekst zal hem tijdig op zijn hoede stellen.

H.F. BOUCHERY.

Verf- en inktrecepten uit de XVIIe eeuw.

Inktrecepten treft men meer dan eens aan in oude handschriften. Dit tijdschrift heeft er reeds verschillende afgedruktGa naar voetnoot(1). Verfrecepten komen zeldzamer voor. De kennis ervan had voor de klerken veel minder nut. Het verwen van perkament of leder is vooral boekbinderswerkGa naar voetnoot(2).

De tekst, die hieronder volgt met enkele voetnotas ter verklaring der vakwoorden, is door een vaste hand, in kleine cursieve-gothieke letter uit de XVIIe eeuw ge-

[pagina 91]
[p. 91]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

schrevenGa naar voetnoot(3). Hij biedt recepten aan tot het vervaardigen van zes verschillende kleuren: groen, geel, rood, zwart, purper, violet, die, volgens den titel, te gebruiken waren voor perkament, hout, enz.

1Om perkement groen te maeken oft houdt etc. 2neemt een pintken reghenwaeter / 4 loot spaensgroen / twee loot jndeblauw / 3ende 4 loot masticot / alles seer clein gestooten ende tsamen laeten staen werc-4ken eenen dach / dan maeket perkement een luttelken nadt met alluyn waeter 5ende laetet een luttel indrincken / dan maeckt de voors.e substantie warm ende 6ruertse wel / ende bestrijcket perkement daer mede / met een quispelken, tot 7dat ghij siet dattet schoon genoech is / ende laetet indrooghen / daer naer 8bestrycket met vernis / ende dan salment pollijsten tot dattet gelans is / 9om gheel te verwen 10neemt 4 loot masticot / 3 loot schijt gheel / een loot fynen enghelschen 11oker / allen seer cleyn gestooten / ende onder een pintken reghenwaeter 12laeten staen als voren / ende gebruijket alsoo / 13om root te verwen 14neemt eenen pot reghenwaeter / een vierendeel fornenbock (dat is vanden 15besten breselie) een loot roomschen alluijn ende een haesenotegroot crijt / 16ende laetet sieden tot opde helft / ende gebruijcket als voren / 17om swert te verwen / 18neemt een loot lampswert / vijf lepelkens lijneolie ende twee lepelkens 19vernisch / ende menghelet wel onder den anderen / ende men sal tperkement 20al drooghen bestrycken / sonder te alluijnen / 21om purper te verwen 22Als tperkement root is gemaeckt sonder vernissen gelyck voors.e is ende 23wel drooghe / soo neemt een commeken van tselve root ende doeter een loot 24pot aschen inne ende maeket warm / ende bestrijckt het perkement daer 25mede tghene te voren rood is ghemaeckt / ende sal purper worden / 26om violet te verwen 27strycket perkement dunder met het voors.e root / ende doet soo vele te meer 28pot aschen onder het ander root / ende bestrycket als voren / ende sal 29violet worden /

Om jnkt te maekenGa naar voetnoot(4)

2 potten regenwater  
1 pint wyn azyn   0 - 7 - 0
1/2 pint fransche brandewyn   0 - 3 - 0
1/2 P[ond] gallenoten } saemen gestamt 0 - 8 - 0
5/16 gomme arabique } saemen gestamt 0 - 10 - 0
1/4 koper root } saemen gestamt 0 - 1 - 0
1/16 [pond] witte suyker candys } saemen gestamt 0 - 1 - 0
  _____
  1 - 10 - 0

L. LE CLERCQ.

[pagina 92]
[p. 92]

Werk van de stedelijke middelbare bibliotheekschool van Antwerpen

Onder deze benaming werd in 1943 een nieuwe reeks uitgaven ingeluid met het verschijnen van een verhandeling over Lezerstypen in de Openbare Gemeentebibliotheek van Schoten, van de hand van Jos Torfs, Gemeentebibliothecaris (Antwerpen, De Sikkel, 1943, 8o, 136 pp., 71 tabellen).

In deze nieuwe reeks zullen de beste proefwerken verschijnen van de leerlingen der Stedelijke Middelbare Bibliotheekschool, die, onder de bezielende leiding van onze medeleden, de heeren L. Baekelmans en G. Schmook, respectievelijk Bestuurder en Secretaris van de jonge instelling, uitgroeit tot één van de voornaamste centra voor de studie van boek en bibliotheek in ons land. Wij wenschen hen van harte geluk met dezen keurigen eersteling, die, naar wij hopen, spoedig moge gevolgd worden door het aangekondigde tweede nummer: Geschiedenis van de Stadsbibliotheek van Oostende, door Frank Edebau.

Met veel belangstelling zien de Vlaamsche bibliophielen ook de publicatie te gemoet van andere, reeds afgewerkte proefschriften, als: L. Vydt-De Bled: De Bedrijvigheid van het Antwerpsch Drukkersgeslacht De Cort, P. Van Tichelen: Bibliographie van en over Emmanuel de Bom, E. Vos: Boek, Bibliotheek en Lectuur bij de Vlaamsche Auteurs van de 16e en 17e eeuw. Voorbereidende Tellingen voor een Cutternaamlijst voor Noord- en Zuid-Nederland, - en, in bewerking: Bibliographie van de Liersche Drukkers, inzonderheid van Periodieken en Almanakken, Bibliographie van Vlaamsche Reisbeschrijvingen, Boek, Bibliotheek en Lectuur in de Nederlandsche letterkunde der Middeleeuwen, De ‘Mannekenspapieren’ van Turnhout, De Ontwikkeling van de Illustratie in het Nederlandsche Kinderboek.

H.F. BOUCHERY.

Taaleigen en aanhalingsteekens

Prof. Dr A. Burssens, van de Rijksuniversiteit te Gent, heeft er onze aandacht op gevestigd dat in ons tijdschrift de aanhalingsteekens op z'n Fransch, en niet op de Nederlandsche wijze (‘_____’) worden gezet.

Prof. Burssens heeft gelijk. De Franschen drukken inderdaad: ‘_____’; de Duitschers: ‘_____’; de Engelschen geven de voorkeur aan: ‘_____’.

Met deze terechtwijzing, waarvoor wij Prof. Burssens danken, werd reeds in dit nummer rekening gehouden.

 

DE REDACTIE.

voetnoot(1)
Deze drukker was van 1581 tot 1586 te Brussel werkzaam. Een opsomming van de door hem gedrukte werken bij A. Vincent, Druk en Uitgave te Brussel in de XVIe eeuw. Tentoonstelling, Brussel, 1942, nr. 41 -, bladz. 63 -; waar dit bundeltje echter niet wordt vermeld.
voetnoot(2)
F.J. Mone, Uebersicht der niederländischen Volks-Literatur älterer Zeit, Tübingen, 1838, nr. 359, bladz. 254 -.
voetnoot(3)
Pr. van Duyse, Verhandeling over den drievoudigen Invloed der Rederijkkameren..., In: Mémoires couronnés et autres mémoires. Académie Royale... de Belgique, d. 11 (1861), bladz. 154-.
voetnoot(4)
Tusschen beide beschrijvingen zijn er slechts verschillen van bijkomstig belang. We citeeren den tekst in hoofdzaak naar F.J. Mone, doch hebben ook met dezen van Pr. van Duyse rekening gehouden. Het jaar waarop de wedstrijd zelf plaats had is niet met zekerheid uit te maken, daar F.J. Mone 1580 opgeeft en Pr. van Duyse 4 September 1581.
voetnoot(5)
Pr. van Duyse, a.w., bladz. 155.
voetnoot(6)
Pr. van Duyse, a.w., bladz. 154.
voetnoot(7)
Deze Kamer behaalde den eersten prijs op de eerste en den tweeden prijs op de tweede ‘vrage’.
voetnoot(8)
Deze Kamer werd de eerste en de derde prijs op de tweede ‘vrage’ toegekend.
voetnoot(10)
Deze Rederijkerskamer wordt enkel bij F.J. Mone, a.w., bladz. 255, noot, vermeld. De aanwezigheid van deze twee Kamers uit Breda is wellicht een aanwijzing dat we hier eerder aan 1580 dienen te denken, daar de stad in Juni 1581 door de Malcontenten ingenomen werd, waarbij de Rederijkerskamers afgeschaft werden.
voetnoot(11)
Deze Kamer wordt enkel bij Pr. van Duyse, a.w., bladz. 155 opgegeven. Haar benaming en spreuk, ten minste voor wat de XVIe eeuw betreft, is niet gekend; zie hierover: Bibliotheca Belgica. C 643 Chambres de Rhétorique et sociétés dramatiques des Pays-Bas..., Chambres Secondaires, bladz. 139 -; en Fr. de Potter-J. Broeckaert, Geschiedenis van de Gemeenten der Provincie Oost-Vlaanderen, 3e Reeks, d. 3, Gent, 1879, bladz. 205-.
voetnoot(12)
Pr. van Duyse, a.w., bladz. 155.
voetnoot(9)
Deze Kamer viel de tweede prijs op de eerste ‘vrage’ te beurt.
voetnoot(1)
Ook het Duitsch-Latijnsch gedeelte verschijnt in 1536.
voetnoot(2)
Prof. Verdeyen wijst terecht op Schorus' groote beteekenis als humanistisch paedagoog: daarvan getuigen ook zijn overige werken, opgesomd op p. 41 sq.
voetnoot(3)
Prof. Verdeyen's boek bevat verder nog: 1) p. 59-96: een zeer uitvoerige bibliographische beschrijving van al de gekende uitgaven van Dasypodius' en Schorus' woordenboeken; - en p. 92-94 een bondige bibliographie van Schorus' overige werken (ontleding van zijn tooneelwerk ‘Eusebia sive Religio’ p. 42 sqq). - 2) p. 97-159: een rijke verzameling ‘Documenten’, waarvan de inhoud door schrijver als volgt wordt samengevat: ‘Van de woordenboeken van Dasypodius en Schorus, en ook van den Dasypodius Catholicus hebben wij alle in de verschillende drukken verschenen stukken opgenomen, die buiten het eigenlijke woordenboek vallen (opdrachten, inleidingen, privilegies e.d.). Aan elke groep gaat een overzichtelijke vergelijkende tabel vooraf met opgave van de stukken en de orde, waarin zij in de drukken voorkomen. Wat Schorus betreft, zijn wij verder gegaan en hebben wij ook alle personalia verzameld, die ons in den loop van onze opzoekingen onder de oogen kwamen’; - 3) de bibliographie der benuttigde boeken. -
Op enkele corrigenda moge hier de aandacht gevestigd worden:
1)
p. 38 ‘Alles te samen zijn dus van het Ned.-Lat. woordenboek van Schorus drie uitgaven bekend (1542, 1556, 1569)’; moet zijn: ‘1556, 1569, 1569 [twee verschillende uitgaven])’; er is geen exemplaar bekend van de uitgave 1542.
2)
p. 89 wordt onder nr. 5 het Triglotton vermeld als zijnde uitgegeven door Aegidius Diestemius; moet zijn: door Joannes Gymnicus (ook te verbeteren in den ‘Index op de lijst van drukken’ p. 95).
3)
p. 99 de critische aanteekening ‘Na liber...’ slaat niet op vers 4, maar op vers 5.
4)
p. 141: in de ‘Litterarum Compendia’: Praerot = drukfout voor Praetor?
5)
p. 144, 5e regel onderaan: ab ditas, lees: abditas.
voetnoot(4)
Om de Latijnsche woordenboeken in de Nederlanden te situeeren binnen het kader van de Latijnsche lexicographie in het algemeen, bediene men zich van Georgius Goetz: De glossariorum Latinorum origine et fatis (Leipzig-Berlin, 1923), - welk werk het eerste deel uitmaakt van het Corpus Glossariorum Latinorum (7 deelen, 1888-1923).
voetnoot(5)
Verdeyen, Colloquia I p. L.; cf. deel III.
voetnoot(6)
Cf. G. Kuiper: Orbis artium en Renaissance. I. Cornelius Valerius en Sebastianus Foxius Morzillus als Bronnen van Coornhert (Harderwijk 1941) p. 59 sq.
voetnoot(7)
Zijn onderzoek leidde tot interessante conclussies: ‘Door de zestiende-eeuwsche [Nederlandsche] lexicographie loopt een rechte draad van het Vocabulare van Noël de Berlaimont naar het Etymologicum van Kiliaan over het Naembouck en den Thesaurus’. (Verdeyen, Coll., III p. XXI). Ook het bronnenonderzoek van het Vocabulare is bijzonder belangwekkend: I p. LVII sqq., III p. XVI sqq.
voetnoot(8)
Ook in Plantin's Thesaurus (1573) is de alphabetische volgorde nog alles behalve volmaakt (Verdeyen, Coll., III p. XXVI).
voetnoot(9)
Opnieuw uitgegeven door C. Boonzajer (Leyden, 1804, met voorrede van J.A. Clignett) en uitvoerig besproken door D.H.G. Bellaard ('s Hertogenbosch, 1904).
voetnoot(10)
Zie de teksten bij E. Spanoghe: Synonymia Latino-Teutonica (ex Etymologico C. Kiliani deprompta) (Uitg. v.d. Ver. d. Antw. Bibl. nrs. 16, 18 en 22, 1889, 1892, 1902) I p. XII n. 1 en XIII n. 2.
voetnoot(11)
Spanoghe, I p. XV.
voetnoot(12)
A. Kluyver: Proeve eener critiek op het woordenboek van Kiliaan, ('s Gravenhage, 1884) p. 13.
voetnoot(13)
Cf. bibliographie hierover bij Nijhoff-Kronenberg II nr. 4070.
voetnoot(14)
Cf. A. Bömer: Ein verschollenes lateinisch-deutsches Sentenzenbüchlein (Jo- p. 83-94).
voetnoot(15)
L.C. Michels: Kiliaen en Pelgrom. Bijdrage tot de kennis der bronnen van Kiliaen (Tijdschr. voor Taal en Letteren, 28, p. 215-234; vooral p. 227 sq. en 233 sq.).
voetnoot(16)
Spanoghe, o.c., I p. XVI.
voetnoot(17)
M. Rooses: Hoe de woordenboeken van Plantijn en Kilianus tot stand kwamen (Ned. Museum 1880).
voetnoot(18)
Spanoghe, o.c., I p. LX.
voetnoot(19)
Er verschenen exemplaren met het Antwerpsch uitgeversadres van Plantin, andere met het Parijsche: ‘Parisiis, Sub Circino aureo, via Iacobaea, M.D.LXVII’.
voetnoot(20)
Kluyver, o.c., p. 17.
voetnoot(21)
Rooses, o.c., p. 8-11.
voetnoot(22)
Mededeeling van Dr. F. Blockmans, dien wij daarvoor onzen oprechten dank betuigen.
voetnoot(23)
Kluyver, o.c., p. 9.
voetnoot(24)
Rooses, o.c., p. 15.
voetnoot(25)
Spanoghe, o.c., I p. XX.
voetnoot(26)
Spanoghe, o.c., I p. XX.
voetnoot(27)
Spanoghe, o.c., I p. XXXV.
voetnoot(28)
Spanoghe, o.c., I p. XXXVI n. 1; Lipsius in de liminaria van het Etymologicum.
voetnoot(29)
Kluyver, o.c., p. 2.
voetnoot(30)
Spanoghe, o.c., I p. XVI.
voetnoot(31)
Kluyver, o.c., p. 6.
voetnoot(32)
Cf. Spanoghe, o.c., I p. LX sq.
voetnoot(33)
Cf. Spanoghe, o.c., I p. LXI sqq.
voetnoot(34)
Spanoghe, o.c., I p, CXXXVI, cf. p. LXV sq.
voetnoot(35)
Spanoghe, o.c., I p. XCIX.
voetnoot(36)
Spanoghe, o.c., I p. LXX.
voetnoot(37)
Spanoghe, o.c., I p. CI sq.
voetnoot(38)
Cf. C. De Boer: De Renaissance der Letterkunde te Florence vóór 1500, ('s Gravenhage, 1927) p. 141.
voetnoot(1)
Cf., in verband hiermee, H. de Vocht in de Biogr. Nat. 26, col. 794: ‘Ignace de Loyola passa quelque temps sous son toit hospitalier, ce qui explique la grande ressemblance du système éducatif adopté dans la jeune Société avec celui de Vives’.
voetnoot(2)
‘nec orare quidem honestum satis, ne videamur deum maiorem nobis fateri, et aliqua nos illius ope indigere. Atque haec omnia barbarissimis et stolidissimis seculis invecta’.
voetnoot(3)
‘non enim pecunia est quae nos alit, aut panis, minime defuturus iis, qui vere se tales pauperes praebuerint, quales ipse [Christus] diligit, simplices, puros, verecundos, amabiles’.
voetnoot(4)
‘Haec si egerint, si sic vixerint, scio et capitis ac vitae meae periculo ausim spondere, ubi ab hominibus cibus defuerit, caelitus a deo nunquam defuturum, quod qui non credit, profecto is ne Christi promissis fidem habet, et suam vitam non intelligit neutiquam cibo propagari, sed voluntate dei’.
voetnoot(5)
‘Sed ne quis subtrahat pauperi manum metu ne desit sibi, aut certe praetenuiter impartiat, Solomonem auscultet. Qui dat pauperi, non indigebit. qui despicit deprecantem, sustinebit penuriam.’
voetnoot(6)
‘Sic ille. Videlicet oratio et gratiarum actio, quae fit propter eleemosynam deo, impetrat ab illo incrementa eorum commodorum, per quae misericordiam operamur’.
voetnoot(7)
‘probis indigis elargiantur. imo tanquam debitum els persolvantur’.
voetnoot(8)
‘Et quum rerum permutatio, quae apud seculum priscum in usu fuerat, parum visa est commoda, numus excogitatus est publica forma tanquam tessera. qua civitatis fide et a cerdone calceos quisque acciperet, et a pistore panem, et a textore pannum... Hi numi a primo aliquammulti cusi, et divisi per cives, ut quisque negociaretur, daret pro alienis laboribus aut rebus, vicissim pro suis acciperet, hoc modo facultates vitae honesto exercitamento conservaret, et libratis per mutuas commutationes civitatis officiis, res unicuique sua consisteret’.
voetnoot(9)
‘nec bono haeredi opus est pecunia, nec malo, ille facile quaeret, hic cito perfundet.’
voetnoot(10)
‘Audi iam et prophetam et hominem senem. Iunior fui, etenim senui, et non vidi iustum derelictum, nec semen eius quaerens panem.’
voetnoot(11)
‘Primum reputare oportet eos inopiam illam missam sibi a deo iustissimo et occulto consilio, et ipsis vehementer utili, adempta viciorum materia, et tributa, in qua se virtus facilius possit exercere. ideo non modo tolerandam aequo animo, sed libenter quoque amplectendam, tanquam dei munus.’
voetnoot(12)
‘Et si quis recte expendat, fere <omnia> inopum vicia nobis sunt imputanda.. Accedit his, quod si mature subveniremus pauperibus, haud dubie cum conditione ac statu rerum, mutarent et mores. nunc vero sinimus mendicos in egestate sua conputrescere. quid possunt ex suis sordibus aliud trahere, quam omnia illa commemorata vicia? Et quidem illorum culpae humanae sunt, et quadam tenus necessariae, nostrae voluntariae, ac pene diabolicae’.
voetnoot(13)
‘Deinde ad cohortandos magistratus, ac privatos, ut paupertati mature subveniant, ne sinant tantam labem et vomicam perniciosissime haerere in visceribus suae civitatis’.
voetnoot(14)
‘[Iesus] qui non pauperes pecuniae pronunciat beatos, sed spiritu’ (cf. p. 93 van de vertaling).
voetnoot(15)
‘Neminem oderint, nemini invideant mortalia, ad immortalia accincti et properantes: ament, et redamabuntur’.
voetnoot(16)
‘Deinde pecunia, quae initio fuerat instrumentum eorum modo, quae ad victum attinerent, transiit in instrumentum honoris, dignitatis, superbiae, iracundiae, fastus, ultionis, vitae, necis, imperii, omnium denique, quae nos pecunia metimur. Addito pecuniae tam vasto precio, nemo est qui non illam quacunque via et ratione cogendam, conplectendam, conservandam censuerit, iure, iniuria, per fas, et nefas, indiscretis, profanis, sacris, licitis, illicitis: eum qui paravit, sapientem, dominum, regem, virum magni et admirandi consilii: pauperem vero stultum, despicabilem, vix hominem’.
voetnoot(17)
‘Nemo sit ergo huiusce rei insciens, se nec corpus, nec animam, nec vitam, nec pecuniam habere in usum modo suum et commodum data: sed esse illarum rerum omnium dispensatorem. nec alio fine a deo accepisse’.
voetnoot(18)
‘Natura, per quam volo deum intelligi. nam nihil est natura aliud, quam illius voluntas et jussus’.
voetnoot(19)
‘Ergo quod natura liberalitate sua dedit commune, nos malignitate nostra proprium facimus. quod illa obvium proposuit, nos avertimus, recondimus, claudimus, tuemur, arcemus alios poste, pariete, seris, ferro, armis denique legibus. Itaque avaricia et malicia nostra caritatem et famem indicit abundantiae naturae, et divitiis dei paupertatem adfert’.
voetnoot(20)
‘Ergo quemadmodum non soli victui subveniendum est, quum totus undique homo auxilio indigeat, sic nec beneficia nostra sola pecunia concl[u]denda. benefaciendum iis, quae sunt in animo, votis, consilio, prudentia, praeceptis vitae, et quae in corpore, presentia corporum, verbis, viribus, labore, procuratione, et externis, dignitate, authoritate, gratia, amicitiis, pecunia, sub qua, ea sint mihi conprehensa, quae pecunia conparantur’.
voetnoot(21)
Cf. ook den volgenden tekst: ‘In quo peccant multi, qui dum in consilio dando toto animo ac cogitatione pecuniam intuentur, bonae mentis et virtutis obliviscuntur’ (cf. vert. p. 70).
voetnoot(22)
‘Ciceronianum tuum degustavi verius quam legi. Et ipse ex Italia literas accepi ab homine non amico modó, verum et nonnihil propinquo, qui me hortatur, ut duos totos annos nihil nisi Ciceronem legam, et eum aemuler in sententiis, in verbis, in figuris: ita futurum, ut longe post me et alios permultos et Longolium relinquam. In quo risi puerilitatem istam imitationis, quae multorum ingenia velut furor quidam invasit’.
voetnoot(23)
Wij meenen voorbehoud te moeten maken betreffende de navolgende passussen: p. 52 ‘considérant les autres commes mes frères’; p. 110 ‘quant aux vols...’ (liever: ‘avec le produit des vols...): p. 160 ‘l'inique Mammon, ou dieu des richesses nous que cherchent... etc.’; p. 173 ‘comme dignes de double honneur c'est-à-dire de double récompense... etc.’ (liever: ‘doublement dignes, à cause de leur charge et à cause de leur libéralité’); p. 255 ‘mais rien ne le fut avec tant de confiance... etc.’ (men leze daar ook ‘imité’ in plaats van ‘unité’); p. 257: de vertaling van Ennius' verzen.
voetnoot(24)
De in den oorspronkelijken tekst voorkomende Grieksche woorden worden in de vertaling, onderaan op de bladzijde, overgedrukt: zij zijn, bijna zonder uitzondering, op een onmogelijke wijze geradbraakt.
voetnoot(25)
‘Grammaticam non esse autumo contentionum et pervicaciae causam, sed Grammaticorum mores’ (Edit. 1556, f. 34 vo - 35).
voetnoot(1)
De Gulden Passer, III (1925), p. 225-227; IV (1926), p. 98; VII (1929), p. 152; X (1932), p. 260.
voetnoot(2)
Zie ons artikel: Reliure en couleurs pour les livres de droit au moyen âge. Ibidem, XII (1935), p. 39 vg.
[tekstkritische noot]2. loot: decagram. 3. masticot: waarschijnlijk hars van den mastikboom. 10. schijtgeel: fr. stil-de-grain. 14. fornenbock (dat is...): fernambukhout (dat is van het beste braziel); niet bij Verwijs en Verdam noch bij Kiliaan. 18. lampswert: fr. noir de fumée. 24. pot aschen: potasch.
voetnoot(3)
Een los blad, 210 × 175 mm. XVIIe eeuw. Leuven, Universiteitsbibliotheek. Fonds J. Helleputte.
voetnoot(4)
Een blaadje 100 × 100 mm., XVIIIe eeuw, in hetzelfde fonds. Dit recept gelijkt gedeeltelijk op hetgene in De Gulden Passer, 1932, p. 260, nr 1, voorkomt. Doch het biedt deze bijzonderheid aan dat het de onkosten voor het product opgeeft. Twee potten inkt kosten 1.5 gulden. Omtrent het einde van de XVIIIe eeuw was de gulden 1.8136 frank waard. Sinds dien, verloor hij, zoo het schijnt, tot in 1914 de 2/3 van zijn waarde.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Paul de Keyser

  • H.F. Bouchery

  • L. le Clercq

  • over Prosper Verheyden

  • over René Verdeyen