Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Gulden Passer. Jaargang 28 (1950)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Gulden Passer. Jaargang 28
Afbeelding van De Gulden Passer. Jaargang 28Toon afbeelding van titelpagina van De Gulden Passer. Jaargang 28

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.82 MB)

ebook (7.09 MB)

XML (0.46 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Gulden Passer. Jaargang 28

(1950)– [tijdschrift] Gulden Passer, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 132]
[p. 132]

Varia

Galerij van recente grafische albums en jaarboeken van hier en elders

De grafische albums stapelen zich op een hoek van mijn schrijftafel opnieuw geleidelijk op, een bewijs dat de grafische bedrijven en de boeknijverheid, niettegenstaande de na-oorlogse stagnatie, er weer bovenop schijnen te komen. Waren de toestanden op uitgeversgebied helemaal normaal, dan zou de bloei van het grafisch bedrijf gewis niet uitblijven. In elk geval bestaan de outillering en de technici-kunstenaars om voortreffelijk werk te presteren.

In België is de UNIGRA (de Unie der grafische bedrijven en de boeknijverheid) een begrip van voorbeeldige grafische arbeid aan het worden. Niet enkel laat de Unigra een select maandelijks tweetalig tijdschrift verschijnen: Graphica, maar een hoogtepunt was voorzeker de publicatie van een extranummer (tevens als propaganda bedoeld), dat, blijkens de lovende introductiebrief van Minister J. Duvieusart, even na October 1948 uitkwam.

De bedoeling van deze anthologie van het Belgisch drukkers- en grafisch bedrijf is naar het woord van de hoofdredacteur, de Heer Raymond F.J. Vander Voorde, een ‘politique de présence’ in de grafische wereldproductie te voeren. Die politiek wordt geplaatst onder de Belgische nationale leus: ‘Eendracht maakt macht’, d.w.z. dat een samenwerking van alle belanghebbenden in het nobel vak van de drukkunst werd beoogd, waardoor een prachtbundel naar vorm en inhoud werd tot stand gebracht. Ofschoon een niet te opvallende publiciteit aan de medegedeelde proeven voorzat, maakt het geheel een zeer artistieke indruk. Het album opent met een aanschouwelijke planisfeer van Schilder Omer Vande Weyer, die de economische betekenis van het Belgisch drukwerk over het wereldrond met welsprekende cijfers illustreert. De artikels, in beide landstalen, maar met vermijding van letterlijke vertaling, zijn van de hand van erkende specialisten. Een primeur uit een posthuum werk van de bekende en betreurde animator van de kunstverspreiding in ons land, wijlen Marius Renard: ‘Le travail dans l'Art’ is nr 1 in de rij. De twee eredekens van de Grafiek in België, de h.h. G. Jos. Buschmann en Paul Godenne, schreven artikels over de Antwerpse gelegenheidsdrukkers van eertijds, en Paul Godenne in 't bijzonder maakte de lof van ‘Un prince du métier’, u hebt het geraden: onze aartsdrukker uit de 16e eeuw, Christoffel Plantin.

[pagina 133]
[p. 133]

De voorzitter van de Vereniging van Belgische Schrijvers, Georges Rency, herdenkt zijn debuut als dichter-romancier en zijn kennismaking met het Belgisch Uitgevers- of beter drukkersbedrijf in 1895.

 

Van J.B. Colbert de Beaulieu, een Frans bibliograaf, werd een boeiende studie opgenomen over Victor Hugo en Catherine Popp ter gelegenheid van de strijdvraag of ‘Les Chansons des Rues et des Bois’ een eerste Belgische uitgave kende? De bekende specialist van de oude en de moderne boekdrukkunst, de H. Pieter Oly, schreef de lof van de Calligrafie en haar belang voor de drukkunst. Een ander bekend specialist, de H.H. Seyl, auteur van ‘Les Pays-Bas, berceau de la Typographie’, droeg eveneens zijn steentje bij met een historische studie over ‘Le Mystère des premiers imprimés brugeois’ (Jean Brito) en een bijzonder leerrijke bijdrage over de actuele grafische procédés en hun benaming. Op hetzelfde gebied wijdt de kunstenaar Herman Verbaere, die prachtig illustratief werk bijdroeg, o.a. de tekening van het omslag, een artikel aan het Aanplakbiljet en de lithografie, waarin hij het heeft over de artistieke vorming van de graficus-leider in het bedrijf en een aantal kostbare practische wenken ten beste geeft. Technische kwesties worden achtereenvolgens aangesneden door de Heer Pierre Maertens (over de technische rangschikking der kleuren), de Heer J. Sarter (over goede publiciteit en goed drukwerk), de Heer J. Pieterarens (eveneens over publiciteit), de Heer Georges Darcy (over de fabricatie van bedrukt behangselpapier, opgeluisterd, door eigenhandige houtsneden). Hoeft het gezegd, dat de talrijke buitentekstplaten door de verschillende firma's op voortreffelijke wijze werden verzorgd? Unigra haalt eer van haar werk en we kunnen niet genoeg het redactie-comité van Graphica loven met een werk, dat buiten onze grenzen ongetwijfeld zal worden opgemerkt en gewaardeerd.

 

Aan eenzelfde verlangen van verspreiding van inzicht in de moderne grafische kunst en haar verwezenlijking binnen 's lands grenzen beantwoordt het ons toegestuurd no 3 (1949) van ‘Les Ateliers d'Arts graphiques’, Montréal, Canada.

De directeur Louis-Philippe Beaudouin, die het nr inleidt, legt eveneens de nadruk op de samenwerking van een aantal Canadese kunstcentra: de École des Beaux-Arts, de École du Meuble, de École des Arts graphiques, de Art-Gallery en de University McGill, die alle tot het bereikte resultaat bijdroegen. Het nr werd gedrukt door de leerlingen van de École des Arts graphiques onder de leiding van Albert Dumonchel, directeur artistique, en Arthur Gladu, directeur technique. De algemene indruk is dat we zowel voor de literatuur als voor de plastiek met avantgarde kunst te doen hebben. Iets specifiek Canadees hebben we er niet in ontdekt, wel het bewijs dat Frans-Canada goed op de hoogte is van de laatste snufjes van Parijs, van Eluard als van Picasso. ‘Nous sommes à une époque où les artistes recherchent le rajustement esthétique dans tous les domaines de l'Art’ verzekert Jean Lémard, en Jacques de Tonnancour besluit een essay over ‘Le graphisme’ met de verblijdende vaststelling: ‘Longtemps au Canada l'art a vécu une vie qui n'était pas contemporaine

[pagina 134]
[p. 134]

au développement du pays dans d'autres sphères. Nos artistes ont depuis quelques années rétabli l'équilibre.’ Dit rijk geïllustreerd album is inderdaad een proef op de som: Canada hoeft in het grafisch vak voor geen ander modern land onder te doen. We vrezen alleen dat het artistiek extremisme of dadaïsme van sommige van zijn jeugdige beoefenaars - we treffen er zelfs een ‘poème dicté’ aan van een 3-jarige, François Dumonchel, zonder twijfel door een andere gezet uit een veelkleurig tempo medium naar de Ludlow-regeling - iets van de traditionele gemoedelijke of melancholische pastorale Canadese zielsgesteldheid prijs geeft. Dit laatste vinden we echter in modernistische verwoording terug in de gedichten van Gilles Hérault (‘Le temps des Illusions’) en van François Hestel (‘Angoisse’). Met heel andere middelen dan de Belgische Graphica zochten de Canadese ‘Ateliers d'Arts’ hun doel te bereiken. In alle bescheidenheid mogen we ons afvragen of de Belgische poging, hoezeer ze ongetwijfeld op zakelijk gebied meer renderend zal zijn; niet iets te leren heeft van het artistiek internationalisme van het Canadees experiment?

De Kerstalbums van 1948 en 1949 van het Drukkersweekblad (de bekende uitgave van de Nederlandse Meester-drukkers, Van Eeghemstraat, 70, Amsterdam-Zuid) liggen nog voor ons ter bespreking. Onder het motto: ‘Vrede op Aarde... een tere plant in een kille wereld’ brengt 1948 als steeds voortreffelijk gestileerde bijdragen van Jos. A.M. Cleerdin (Kerstfeest en Drukker), Dr P. Borst (Het persoonlijk Element in de Organisatie), Is. L.C. Kalff (Kerstkaarten), Ir. J.N. Smit (De Zeven Werken Barmhartigheid), A. Bosman (Geboorte en Aanbidding bij de Nederlandse Primitieven), A. Glavimans (De Illustratie van het Nederlandse Boek), Jan van Keulen (Make-up en Opmaak), Th.H. Oltheten (Gedachten over Middelbaar Grafisch Onderwijs), H.L. Jaffé (De Illustratie van het Franse Boek), H. Friedlaender (Aesthetisch verantwoord zetsel op de zetmachine), W.H. Benier (De Waarde van het Experiment), G.M. van Wagtendonk (De moeilijkheden van de Grafische Machienhandel), Dr Is. H.J.A. de Goeij (Tekstdruk zonder gebruik van drukmetaal), Dr G.W. Ovink (Is de drukker nu werkelijk een kunstenaar?), S. Hartz (Over Druktechniek en Postzegels), M.H. Groenendael Jr. (Het Oude Ambacht), J. van Eikeren (Harmonie). Deze opsomming pleit voor de degelijkheid van de behandelde thema's. Een zeer geslaagd kinderverhaal met oorspronkelijke illustratie, waarvan de eigenaardigheid zit in de prioriteit van de voor kinderen pakkende illustratie, is D. Elffers. Hier wordt een nieuw veld ontgonnen voor de kinderlijke en de artistieke fantasie.

Illustratie bij de artikels en bij de advertenties staan op een peil, dat moeilijk te overtreffen valt en waarvan we als Benelux-partners een voorbeeld aan kunnen nemen. Een gedachte van Th.H. Oltheten mag voor ons niet onopgemerkt voorbijgaan: ‘De oplossing (van het Middelbaar Grafisch Onderwijs) is niet eenvoudig. De moeilijkheden zijn talrijk en het taalgebied van ons land is te begrensd om vele buitenlandse leerlingen aan te trekken. Toch zou in Nederland een middelbare grafische school tot het grafisch opleidingscentrum kunnen worden voor de Beneluxlanden. Er bestaat in ieder van deze landen een grote behoefte aan middel-

[pagina 135]
[p. 135]

baar grafisch onderwijs. De totstandkoming hiervan zou voor ons grafisch bedrijfsleven uiterst belangrijk zijn en een nieuwe mijlpaal betekenen op de eeuwenlange weg van ontwikkeling der boekdrukkunst, waarover de mensheid tot nu toe vijfhonderd jaar gedaan heeft.

 

Het Kerstnummer van 1949 moet voor dat van 1948 niet onderdoen, althans niet naar de inhoud. Het omslag met de knalrode irreële reusachtige bloemkelken, die een geboorte van het Kindeken Jezus overlommeren, van André Verhout, vinden we niet gelukkig. De redactie heeft hier terecht aan jongere grafische kunstenaars een kans geboden hun kunnen te tonen, wat in het hierboven besproken Canadees album van ‘les Ateliers d'Arts graphiques’ insgelijks het geval was, maar boven soms gelukkige experimenten is het niet uitgegaan. Voor de illustraties van Dick Elffers bij ‘Kermis bij het grijze huis’, in het Kerstnummer van 1948 geroemd om zijn voortreffelijke illustraties van de avonturen van Filipijn en de Toverkruik, voelen we niet veel, behalve voor zijn rutilante Kermisplaat. De inhoud is eens te meer degelijk. We citeren: Jos. A.M. Cleerdin (Kerstmis is nabij), Dr G.W. Ovink (Bij tien tekeningen van De Roos), bedoeld is de grote lettertekenaar van de Mediaeval en de Egmond S.H. De Roos, A. Bosman (Bijbelillustraties van Chagall), S.L. Hartz (Ontwikkeling en Ondergang van de Staalgravure), A. Glavimans (Illustreren met houtgravures), J. Tersteeg (Honoré de Balzac als uitgever, drukker en lettergieter), H.A. Warmelink (Nu ook een Gutenberglegende?), D. Dayes (Over Sprookjes, Algebra en nog wat), W. van Gorcum (Een Vraaggesprek met S.A. de Roos), H.C.L. Jaffé (Moderne Engelse Boekillustratie).

Vakproblemen worden behandeld door H. Diemer, W.H. Benier, F. Mayer, J.H. vander Meer, F. Friederich, M. Woldringh.

Het Sprookje van Mien Harmsen: Kermis bij het grijze huis, behoort tot het hallucinante genre. Op zijn manier heeft de illustrator de vreemde sfeer plastisch zoeken te verbeelden. Voor mijn gevoel een experiment, dat minder gelukkig is dan bij het kindersprookje van ‘Filipijn en de Wonderkruik’.

 

Het Kerstmisnummer 1948 van ‘De Tampon’, het orgaan voor de leerlingen en oud-leerlingen der School voor de Grafische Vakken te Utrecht onder de animerende leiding van de directeur, de Heer L.C.H. de Jong, in zijn verzorgd paars-grijs pakje is steeds een blijdschap voor het kunstgevoelige oog. In tegenstelling met het Kerstmisnummer van het Drukkersweekblad, is de Tampon een werkstuk, althans wat de uitvoering betreft, van jonge leerlingen. De directeur, de leraars, de leerlingen en oud-leerlingen, gasten en uitgenodigden van het bestuur werken er aan mee. Zo is er onder de bijlagen een zeer fraaie drietonige tekening van het havenplaatsje Enkhuizen door Herman Verbaere. De behandelde onderwerpen hebben natuurlijk alle betrekking met de boekdrukkunst en de grafiek. We tekenden in 't bijzonder aan: Jan Hendriks over ‘Drukkersstempels’, G. Knuvelder Jr. (Het formaat van de hedendaagse dag- en weekbladen), S. Koning (Monotype en Linotype), L.C.H. de Jong

[pagina 136]
[p. 136]

(De Civilité, een oude verdwenen lettersoort), J.H. Knegtmans (Vorm en kleur op slecht papier), A.W. Barten (Herkomst der benamingen augustijn en cicero), J.J. Scherpenzeel (Het partijwerk in de boekbinderij), enz. Men ziet het geldt hier meer vulgariserende bijdragen, die echter prachtig, soms luxueus worden gepresenteerd. Geestige randtekeningen wisselen af met buitentekstplaten, die de moeilijkste kenners zullen bevredigen.

 

Tot slot van de galerij signaleer ik de verschijning van het tweede deel van Jørgen Sthyr's Dansk Grafik (1800-1910) door de ‘Forening for Boghaandvaerk’, København, 1949, op waarlijk royale wijze uitgegeven.

Het eerste deel behandelde de geschiedenis van de Deense Grafiek van 1500 tot 1800 (verschenen in 1943 en daardoor te onzent zo goed als onbekend). De lof van dit zeer volledig overzicht van de grafische kunsten in Denemarken met zijn talrijke reproducties is niet te maken. De 19e eeuw werd verdeeld in twee perioden, waarvan de eerste begint met de koperen staaletsers van 1800-30 met voor ons de weinig bekende namen van G.L. Lahde, Truslero, S.L. Lange, Holm en Elias Meyer, tot de stylografen: A. Flinch, J.P. Aagaard, Axel Kittendorf. De tweede periode vangt aan met een merkwaardige reeks etsers: Em. Larsen, A.P. Madsen, J. Kornerup, Heinrich Hansen, tot de ons meer vertrouwde tijd van 1880-1910 met namen als Poul S. Christiansen, Johannes Larsen, L. Find, Olivia Hohn-Møller, Aksel Jørgensen. De bibliografie, die de 315 bladzijden compacte, doch voortreffelijk leesbare druk, afsluit, is des te kostbaarder, daar we die nergens elders, ook niet in Thieme-Becker of Engelse en Duitse Lexica over grafische kunsten, hebben kunnen aantreffen.

Ons beknopt overzicht van de grafische albums van de laatste tijd, noodzakelijk beperkt tot de ons ter recensie toegestuurde exemplaren, moge nochtans onze overtuiging versterken over het nauw verband, dat er bestaat tussen het peil der grafiek en dat der cultuur van een bepaald land.

P. Dekeyser.

[pagina 137]
[p. 137]

Erasmiana in Het handschrift der zogenaamde ‘refereynen van C. Crul’

A. Van Elslander en L. Roose gelieven in de hiernavolgende aantekeningen het bewijs te vinden van de belangstelling waarmede ik hun studie: Het Handschrift der zogenaamde ‘Refereynen van C. Crul’Ga naar voetnoot(1) gelezen heb.

Het is vanzelfsprekend dat het hun, binnen het bestek van een tijdschriftartikel, niet mogelijk was alle aspecten van de vrij rijke verzameling die het gemelde handschrift bevat, even grondig te onderzoeken, althans niet het Erasmiaanse, zoals verder blijken zal. De bedoeling is dan ook een aanvulling te geven van dat gedeelte hunner bijdrage waar echo's van de bekende humanist kunnen opgevangen worden.

 

***

 

Op p. 49 menen V.E. en R. ‘Een twee sprake vanden rycken ghierighen’ aan C. Crul te mogen toekennen: ‘Het auteurschap van de overige Refreinen staat niet vast, met uitzondering van Een twee sprake vanden rycken ghierighen... dat naar alle waarschijnlijkheid door C. Crul werd vervaardigd’ (p. 46). Wat hun toekenning zelf betreft, verdient het opmerking dat we het acrostichon eerder in de slotstrofe van het refrein - dat toch een geheel op zichzelf vormt - verwacht hebben, dan in het daaropvolgend gedicht, dat weliswaar bij de inhoud van het refrein, inzonderheid bij deze van de prince-strofe schijnt aan te sluiten. Men kan het betreuren dat de auteurs, ter staving van hun attributie, geen aanrakingspunten gezocht hebben met ander gekend werk van Crul. Aldus hadden ze kunnen verwijzen, niet alleen naar ‘Funus’ maar b.v. naar Crul's Erasmiaans gedicht: ‘Mont toe, Borse toe’, waar twee motieven door elkaar spelen: het kwaad door de tong veroorzaakt en dit van ‘het geld en de bezittingen’, het ‘oud beminlick fenijn’ (cfr. terloops ‘het fenijn boven fenijne’ in de Tweesprake), terwijl het laatste, soms met gelijkaardige verwoording, aan de bewuste Tweesprake herinnert. Dergelijk intern gegeven schijnt deze toeschrijving aan Crul intussen te bevestigen.

De vaststelling van V.E. en R. dat de Tweesprake, qua vorm, op de Colloquia van Erasmus teruggaat, lijkt ons onvoldoende geschakeerd; er dient daarbij immers gewezen op het scherpe contrast: het Erasmiaanse colloquium, met zijn eigen, beweeglijke dialoogstijl, voortgestuwd door personen die tekenende of symbolische namen dragen, die vinnig en gevat, niet zelden licht ironiserend of bijtend sarcastisch, op elkaar reageren en...

[pagina 138]
[p. 138]

Crul's onpersoonlijke, met hetzelfde: jaet (want...) en neent (want...) ingeleide antwoorden op de algemene vraag: ‘Eist dan wonder / dat elc na rycdom gheneghen / es?’... wat natuurlijk niet wegneemt dat de ‘twee sprake’ wel door het voorbeeld van de humanistische samen-spraak kan ingegeven zijn en, in dit geval dan, vermits ze ingekleed werd in refrein-vorm - met dubbele prince-strofe - een verruiming betekent van het vrijwel geijkte rederijkersgenre.

Niet vrij van een zekere overschatting lijkt ons de opmerking omtrent ‘de treffende gelijkenis naar de inhoud’ (p. 50) tussen de Tweesprake en het door Crul vertaalde colloquium van Erasmus: ‘Funus dat is het lijck’. De grondstelling van ‘Funus’ is immers dat de mens in het stervensogenblik zijn vertrouwen niet moet stellen in allerlei ‘uiterlijkheden’ als aflaatbrieven, bullen, op het sterfbed gemaakte testamenten, een rijke begrafenis, de monnikspij of de geestelijke orden... maar in Gods barmhartigheid zelf. Erasmus heeft dit thema gedeeltelijk nog behandeld, o.m. in ‘Exequiae Seraphicae’, een samenspraak die eveneens door Crul vertaald werd. De kern van de Tweesprake is echter: het afwegen van de voor- en nadelen van de aardse rijkdom, zoals V.E. en R. reeds aanstipten, maar tevens de daaruitvoortvloeiende tegenstelling tussen armen en rijken en een afstraffing van deze laatsten.

De overeenkomst, met ‘Funus’ en ook met ‘Exequiae Seraphicae’ en ander werk van de humanist, ligt juist daar waar V.E. en R. gewagen van de ‘Erasmiaanse houding in de tweespraak’ en wel in volgende verzen die we zo vrij zijn aan hun citaat (p. 51) te ontlenen:

 
Hoe criminel delict / hij crijcht dispensacie
 
Pardoen remis / heeft hij te gheven ducaten
 
.........
 
Oft vleesch eten inde vasten / twert hem toe gelaten
 
Hy doet alle gheboden / na zijnen wille keeren...
 
.........
 
... Christus cocht den hemel met Zijnen bloede
 
Maer den rijcken machen coopen met zynen goede
 
.........
 
Dat hij voer zijn doot een vet testament mocht maken
 
Daer vele naer haken
 
Maer den rycken conquest doet alle zaken
 
Hem makende den wech na den hemel zoe breet
 
Datter hij wel blindelinghe / in zou gheraken
 
Want zijn fondacien / staen daer alle bereet
 
Om hem metter macht in te trecken...
 
Maer eylaes / als den aermen is overleden
 
Doe moet verdolen want hy den wech niet en weet
 
Soe en heeft zijn ghelt / daer voer hem niet ghebeden
 
Maer den rycken coopet al boven en beneden.
 
.........

en verder nog (p. 65):

[pagina 139]
[p. 139]
 
Synen vuylen schat / gaet hij (de rijcke) dan ierst wech schincken
 
Meenende dies den hemel / versekert te zyne...

Bij dit alles mag evenmin uit het oog verloren worden dat Erasmus het niet in het bijzonder op de rijken gemunt had maar dat dergelijke uitlatingen behoorden tot zijn ongenadige hekeling van de vele tekortkomingen en misbruiken in het toenmalig maatschappelijk en godsdienstig leven.

Ook over de ontleningen aan en de toespelingen op de H. Schrift, die in de ‘Tweesprake’ voorkomen, kan een woord gezegd. Deze vormen een uiting van het toenmalige biblicisme - tevens eigen aan vele rederijkers-voortbrengselen uit die tijd -, dat, nimmer werd daarop gewezen, niet in geringe mate door Erasmus bevorderd was geworden. Wanneer we meer in het bijzonder bedenken dat de humanist, lang vóór Luther, ook in onze gewesten de cultus van Paulus, o.m. in zijn alsdan ook in het Nederlands veel verspreide ‘Enchiridion Militis Christiani’ verkondigd heeft en zich vaak bij uitstek op deze apostel beroepen heeft, dan hoeft het niet te verwonderen - alhoewel hierbij niet kan uitgemaakt in hoever dit aan het voorbeeld van de humanist zelf te wijten is - dat ook in de Tweesprake Paulus uitdrukkelijk vermeld wordt: ‘Soe Paulus tot Timotheum heeft ghescreven...’ (p. 64).

En we menen ten slotte de Tweesprake niet te Erasmiaans te kleuren wanneer we nog wijzen op deze soort van variante: doet aldaar het gezegde dat Christus ‘zot’ was wanneer hij de armoede ‘voer tbeste lot’ verkoos, niet even denken aan dit andere uit ‘De Lof der Zotheid’ dat Christus dwaas was... toen hij de menselijke natuur aannam?Ga naar voetnoot(2)

C. Crul kenden we reeds als een merkwaardig Erasmicus door zijn bewerking van 4 Colloquia en zijn ‘Mont toe, Borse toe’, dat hij voor een goed deel samenstelde naar Erasmus' ‘Lingua’Ga naar voetnoot(3). Mag nu deze ‘Tweesprake’ aan zijn Erasmianiserende activiteit toegevoegd, dan kunnen we zeggen dat hij ongetwijfeld de vurigste bewonderaar van de Meester is geweest die we thans kennen onder de rederijkers der xvie eeuw.

 

***

 

In de bondige bespreking van andere stukken uit hetzelfde handschrift (p. 56-57) is het opvallend dat de stellers, bij het bepalen van de religieuze kleur er van, in hoofdzaak de termen ‘hervormingsgezind’ en ‘vrijzinnig katholiek’ gebruiken. Voor zover de door hen gepubliceerde fragmenten

[pagina 140]
[p. 140]

een zeker inzicht toelaten, zijn we geneigd b.v. in het beklemtonen van de liefde en de zachtmoedigheid - een ook typisch Erasmiaans verschijnsel! - in het refrein op stok: ‘Hebben wy gheen liefde / zo en eist al niet’ eerder de Erasmiaanse spiegeling te zoeken; ook waar Christus spreekt (p. 56) valt niet noodzakelijk een veroordeling der werkheiligheid te vermoeden, maar kan evenzeer aan de antithese gedacht worden die Erasmus meer dan eens toegelicht heeft: niet het vertrouwen in uitwendige vrome werken maar in Christus zelf moet de ware Christen kenmerken; aldus heeft de humanist allerlei bijgelovige gebruiken aan de kaak gesteld, ook het aanroepen ‘van beelden van houte ofte steene’ (p. 57) wanneer God zelf hierbij volledig uit het oog verloren werd.

We zullen nu niet beweren dat de gemelde gegevens het gevolg zijn van Erasmiaanse invloed maar ze vertonen een niet te miskennen overeenstemming met de geest van de grote auteur. De benaming ‘Erasmiaans’ lijkt ons in dit verband dus beter te passen dan hervormingsgezind, te meer daar in bewuste fragmenten, evenals bij de Rotterdammer, geen breuk met de Kerk of enig kerkelijk dogma te bespeuren is; beter dan ‘vrijzinnig katholiek’, een formule die, hoe voorzichtig ook voorgesteld, niet helemaal deze xvie-eeuwse werkelijkheid weerspiegelt en bovendien een contradictio in terminis bevat.

Gilbert Degroote.

[pagina 141]
[p. 141]

Tentoonstelling ‘het onderwijs in vroegere dagen’ in het stadsarchief van Mechelen

Het Stadsarchief van Mechelen heeft het feit willen herdenken dat het 500 jaar geleden was dat de Grootschool of Latijnse Stadsschool opgericht werd. Deze viering nu, georganiseerd in samenwerking met de Folklore-afdeling van het Stadsmuseum en de Mechelse bibliophiel Fr. Muyldermans, ofschoon in hoofdzaak gericht op een bepaalde Mechelse onderwijsinrichting, werd toch in een ruimere zin opgevat en zo mochten we dan ook wel spreken van een tentoonstelling betreffende het onderwijs in vroegere dagen in de Dijlestad.

Op 13 September 1448 werd een overeenkomst gesloten tussen het kapittel van de St Romboutskerk en de Mechelse magistraat waarbij aan deze laatste het recht op het scholasterschap, dit is het gezag op onderwijsgebied, overgemaakt werd. Het scholasterschap was tevoren een der voornaamste waardigheden van het kapittel geweest. De scholasters, die in het begin zelf les gaven, wisten stilaan hun macht uit te breiden over het ganse onderwijs in de stad. Naast de kapittelschool immers waren er de kleinscholen, uitgaande van privaatinitiatieven, zo leken als geestelijken, die hun leerlingen de eerste wijsheid trachten bij te brengen. Begin van de xve eeuw nu waren er moeilijkheden uitgebroken tussen scholaster en kleinscholen over verschillende punten die het onderwijs aangingen. Het stadsbestuur en, merkwaardigerwijze, de geestelijkheid steunden de kleinonderwijzers in hun strijd met de scholaster. Nadat deze laatste, het was Jan Bau, van de Universiteit van Keulen - hij was toevallig ook kanunnik in die stad - de excommunicatie van zijn tegenstanders bekomen had, werd hij nadien door tussenkomst van Jan de Thomariis, auditor bij het pauselijk hof, veroordeeld. Het stadsbestuur heeft hiervoor verschillende stappen aangewend. Het feit nu van de veroordeling van de kapittelschool, evenals doordat voormelde Bau en zijn opvolgers hun zaken minder goed konden behartigen door de cumulatie van hun ambten, heeft de kapittelschool van vernedering en verwaarlozing naar de ondergang gevoerd. Op 14 December 1445 werd de waardigheid van scholaster afgeschaft om een drietal jaar later, bij voornoemde overeenkomst, aan de stad te worden afgestaan. De magistraat besluit alsdan tot oprichting van een Grootschool. Kan. Steenackers nu, die de geschiedenis van deze inrichting in een uitvoerig gedocumenteerd artikel geschreven heeftGa naar voetnoot(1)

[pagina 142]
[p. 142]

streefde hiermee een bepaald doel na: ‘le Collège Saint-Rombaut se rattache directement, sans la moindre interruption, à la Grande École de 1448’Ga naar voetnoot(2). Een onderzoek der teksten, door schrijver zelf aangehaald, doet echter tot een ander besluit komen.

De rector der Grootschool werd door de magistraat voor een periode van zes jaar aangesteld. Beide partijen sloten voorafgaandelijk steeds een akkoord. De stad had te zorgen voor de leraars en betaalde hun wedde uit. De rector had tevens het toezicht op gans het onderwijs van Mechelen, hierin bijgestaan door de provisoren van de Grootschool, afgevaardigden van het Stadsbestuur. De reglementen betreffende het schoolwezen werden eveneens door toedoen van de stad opgesteld. Evenzo de aanstelling der lagere schoolmeesters. De Grootschool kreeg alzo een soort officieel karakter, als van stadswege opgericht en onder haar toezicht. Vanzelfsprekend was er geen sprake van een neutraal onderwijs. Kan. Steenackers zelf wijt het aan de bewustwording der burgerij en haar strijd om onafhankelijkheid en vrijheid. Hij wijst tevens op het meer dan locale karakter van dit verschijnsel. In het begin waren de rectoren leken. Pas de vestiging alhier van een aartsbisschoppelijke zetel zal meebrengen dat de geestelijkheid meer vat kreeg op de school en alzo haar leden het rectorschap konden bekleden in de tweede helft van de xvie eeuw.

Een reglement van 30 Juni 1546 bepaalde dat de stad en de rector toelating moesten geven voor het openen van een school. In 1588 werd gezegd dat de Aartsbisschop, in samenwerking met de stad, onderwijzers in de parochiale scholen aanstelde. Een der voornaamste rectoren is L.T. Schenckels geweest met zijn reglementen van 16 September 1576, bevestigd op 22 Augustus 1578, waarbij hij zijn gezag over al de Mechelse scholen bevestigt en voor de Grootschool het alleenrecht opeist voor het geven van Latijn en Grieks. Het gevolg hiervan is een proces geweest voor de Grote Raad met geestelijken die scholen hadden opgericht alwaar zij eveneens de klassieke talen aanleerden. Hun stelling is dat het onderwijs een kerkelijke zaak is en ze daardoor onafhankelijk staan ten opzichte van de magistraat. Ze verloren evenwel het proces. Ofschoon de stad in 1616 nog zal verklaren dat haar alleen het toezicht en het bestuur van het onderwijs toekwam zal het begin van de xviie eeuw toch de neergang zien van de Grootschool als Stadsschool. De stad moet haar rector zelf bij de Aartshertog aanklagen en dringt tevens op gelijkschakeling aan met het pasopgerichte Jezuïtencollege, een concurrerende instelling! In 1630 dan werd de Grootschool overgelaten aan de priesters van het Oratorie, die een tegenwicht moesten leveren voor het vernoemd College. De stad behield evenwel haar volledig recht over het lager onderwijs.

Het einde van het Oud Regiem betekende ook het einde voor de Grootschool als Oratorianenschool. Wat er van overbleef, de zgn. school van P.J. Volders, werd door de stad op 4 December 1802 als ‘école centrale’ erkend, een zuiver officiële school, die op 23 Juli 1831 tot ‘collège muni-

[pagina 143]
[p. 143]

cipal’ omgevormd werd en op 18 April 1840 tot ‘collège communal de Pitzembourg’, beide beschouwd door de stad als de instellingen voor het middelbaar onderwijs en als dusdanig dan ook door haar gesteund. De inrichting berustte evenwel in handen van de geestelijkheid wier invloed, klein tevoren, merkelijk groter werd in 1840. Met de wet van 1 Juni 1850 op de inrichting van Athenea en Middelbare Scholen werd te Mechelen hierin niets veranderd. De stad sloot een akkoord met de kerkelijke overheid waarbij deze, voor de duur van tien jaar, met de verdere organisatie van het middelbaar onderwijs ter stede belast werd. In 1863, bij het aflopen van het akkoord, besloot de magistraat - ze wenste meer toezicht - het onderwijs, juist zoals in 1448, opnieuw in handen te nemen. De geest zal vanzelfsprekend niet meer die zijn van het midden der xve eeuw. De Grootschool van 1448 en het ‘Collège communal’ van 1863 waren beide de stedelijke inrichtingen voor middelbaar onderwijs, beide echter te beschouwen als exponenten van hun tijd.

De aartsbisschop heeft dan zelf een eigen, vrij, college opgericht, het nu nog bestaande St RomboutscollegeGa naar voetnoot(3).

 

Naast archiefdocumenten betrekking hebbende op de voorgeschiedenis, de inrichting en het verval van de Grootschool, evenals op een neven-inrichting als het Standonckcollege en op de kleinscholen en de onderwijsinstellingen voor arme kinderen, werd er eveneens een uitgebreid boekenmateriaal tentoongesteld dat betrekking had op:

 

1oSchoolboeken voor het onderricht in de klassieke talen
N. Clenardus, Institutiones absolutissimae in linguam graecam (Keulen, 1542);
Institutiones linguae graecae (Venetië, 1570);
Institutiones ac meditationes in Graecam linguam (Hannover, 1617).
J. Varennius, De dialectis Graecis (Parijs, 1566);
Syntaxis linguae graecae (Parijs, 1541).
P. Melan en N. Gerbel, Grammatica graeca (Frankfort, 1542).
S. Verepaeus, Fondamenten ofte eerste beginselen van de Latijnsche taele (Brussel, 1758).
2oSchoolboeken voor het lager onderwijs
S. Verepaeus en P. Hulselius, Een Hantboecxken van Christelycke en devote ghebeden (Antwerpen, 1574).
A. Vervoort, Aen de Begynkens van Mechelen (Antwerpen, 1634).
[pagina 144]
[p. 144]
Schoolboeken van het einde der xviiie en begin xixe eeuw: uitgaven van E.F. Van Velsen, M. Kops-Seutens, J.F. Olbrechts en Dessain te Mechelen, van J.H. Le Tellier, B.J. Van de Wyngaert, J.A. van Rompay en J. Van In te Lier, van Dessain te Luik, van J. Casterman te Doornik, van Brepols te Turnhout en van Van Linthout te Leuven.
3oCatechismussen
o.a. uitgaven van We J. Woons, Antwerpen (1716), J. Van der Elst, Mechelen (1757) en A.C. Stryckwant, Brussel (1793).
4oDe zgn. Blauwboekjes en andere volkslectuur (einde xviiie en begin xixe eeuw) Uitgaven van J. Thys, C. Parys en M. Verdussen te Antwerpen, J. Begyn, C. Van Paemel, A. Vandermeersch, We M. de Goesin en P.A. Kimpe te Gent, G. Verhoeven en B.J. Van de Wyngaert te Lier.
5oPrijsboeken, voornamelijk drukken van A. Mame, Tours (1e helft xixe eeuw).

 

Een heel voornaam document, gezien de zeldzaamheid, was ook het boekje van L.T. Schenckels, Tabula publicae scholae Mechliniensis (Antwerpen, C. Plantijn, 1576). Tenslotte volgde nog de moderne literatuur betreffende de geschiedenis van het onderwijs te Mechelen. Het gaf een overzicht op de stand van het onderzoek. Er bleek duidelijk uit dat nog heel wat te doen blijft. Voor de Grootschool hebben we, buiten de voornoemde studie van Kan. E. Steenackers, te wijzen op twee recente bijdragen van Dr. F. BeteramsGa naar voetnoot(4). Haar geschiedenis vanaf de overname in 1630 door de Oratorianen moet nog geschreven worden. De andere aspecten van het onderwijs onder het Oud Regiem zijn slechts fragmentarisch behandeld, o.a. door Prof. Dr R. Foncke. Een synthese ontbreekt voorals nog. Hetzelfde kan gezegd worden van de xixe eeuw. Wijl voor deze laatste periode echter een prachtige documentatie ter beschikking der vorsers staat in de ambtelijke stukken, is dit niet het geval voor de eerste. Hier kan alleen geduldig archiefonderzoek licht brengen.

 

Drs R. De Roo.

[pagina 145]
[p. 145]

Tentoonstelling in het stadsarchief Mechelen
Mechelse bladen van 1773 tot 1950

Van 5 tot en met 11 Maart 1950 organiseerde het Stadsarchief van Mechelen een tentoonstelling onder het motto: Van het Wekelycks Bericht naar onze krant. Einde 1772 liet drukker J. Fr. Van der Elst een prospectus rondgaan waarin hij er op wees dat, wijl in andere steden reeds ‘Berichten’ verschenen, Mechelen nog steeds geen krant bezat. Om hierin te voorzien, en tevens op aanvraag van verschillende belangstellenden, zal hij vanaf 1773 een Wekelycks Bericht voor de Stadt ende Provincie van Mechelen uitgeven. In een 8o formaat zou het op 4, 8, zelfs 16 blz. verschijnen. Zijn uitgave werd een sukses: het beantwoordde aan een behoefte van de tijd en er was, voorlopig althans, geen mededinging. Vanaf het 12e nummer verscheen zijn ‘Bericht’ reeds op 16 blz. Met de opvolging, in Juli 1788, van de zoon Fr. J. Van der Elst veranderde de inhoud van het blad. Deze maakte er meer een nieuwsblad van, wijl zijn vader zich eerder hield met het doorgeven van allerlei berichten, plakkaten, aankondigingen en dies meer. Ook het plaatsen van annonces kwam stilaan in voege. Formaat en titel ondergingen wijzigingen: in-4o vanaf 1798; vooral in de Franse tijd zal het blad meermalen onder een gewijzigde hoofding verschijnen. Ook zal de krant opnieuw het oude karakter krijgen, t.t.z. de gemengde berichten vallen weg. In de Hollandse tijd, 7 October 1827, versmelt het blad met het Algemeen Advertentieblad van P.J. Hanicq tot een Algemeen Aenkondigings-blad van Mechelen, Antwerpen, Lier, Turnhout, Brussel, Vilvoorden, enz. Het laatste nr droeg de datum van 19 April 1857. Het was een uitgave van E.F. Van Velsen, door huwelijk met de familie Van der Elst verbonden.

 

Voornoemde Hanicq was reeds, einde 1784, begonnen met de uitgave van een Courier de l'Escaut, een tamelijk vooruitstrevend blad, te oordelen naar de prospectus waarin hij verklaart ‘je veux y montrer la gradation insensible qui doit amener les révolutions que l'on prévoit’. Het eerste nummer behandelde de bevoegdheid van de keizer. De inhoud was totaal verschillend van het blad van Van der Elst. Aanvankelijk werden er alleen brieven van correspondenten, in verschillende Europese hoofdplaatsen, in afgedrukt. Later, in de Franse tijd, kwamen er ook allerlei officiële en andere aankondigingen in voor. Het blad is ook menige keer van titel, veranderd, geschorst geworden door de Fransen (na het verdwijnen van hoofdredacteur Baret in 1789 heeft het blad wel van zijn aanvankelijke vooruitstrevendheid ingeboet) om dan in 1819 op te houden te verschijnen. Dezelfde uitgever kwam dan in 1821 met een Journal d'Affiches op de

[pagina 146]
[p. 146]

markt dat, zoals hoger gezegd, in 1827 samensmolt met de uitgave Van Velsen-Van der Elst.

 

Wanneer we de kenmerken van de bladen, verschenen na de revolutie van 1830, trachten te bepalen komen we tot de volgende besluiten:

 

In de 19e eeuw zijn er een betrekkelijk groot aantal bladen verschenen; meestal kenden ze slechts een kort bestaan, vb. Journal de Malines, 1841-43; De Standaert van Mechelen, 1854-56; De Mechelaer, 1858-59; Het Werkmansblad, 1885, één nummer; De Dijlegalm, 1899-1900; Het Mechelsch Belang, 1919, een paar nummers. Verschillende van deze bladen zijn ontstaan als kiesblad, zo bijv. de Gazet van Mechelen in 1896. In de eerste helft van de vorige eeuw namen enige van deze bladen nog een onpartijdige houding aan. Het reeds genoemde Journal de Malines wenst de eerbiediging der vrijheden besloten in de grondwet van 1830. Den Dyl-bode (1846-56) wenst gematigdheid, onpartijdigheid en waarheid. De Standaert van Mechelen is ‘vrij van alle partijzucht’. Rond 1850 werd de tegenstelling katholiek-liberaal toegespitst. Een lokaal socialistische pers heeft Mechelen niet gehad, uitzondering dan gemaakt voor het Werkmansblad. De bladen verschenen in het begin wekelijks, slechts enkele hebben het tot dagbladen kunnen brengen, andere hielden zich bij een uitgave om de twee, drie dagen. Het bestaan van een blad als La Dyle van 1866 tot 1900 bewijst anderzijds dat er een relatief uitgebreid Franslezend publiek te Mechelen was.

Na de eerste Wereldoorlog zien we de lokale pers verdwijnen. De mededinging van sneller ingelichte en meer verspreide bladen uit Brussel en Antwerpen zal hiervan wel de hoofdoorzaak zijn.

Wat er ook van zij, de historicus die de 19e eeuw bestudeert vindt in de zo grote verscheidenheid van Mechelse bladen een zeer rijke documentatie, niet alleen voor wat de politiek betreft, maar ook voor het sociale, economische en culturele leven in de stad. De studie van Ed. Van Doeselaer, Opzoekingen betrekkelijk de Mechelsche Drukpers van 1773 tot 1900 (Mechelen, 1901) geeft hiervan een duidelijk bewijs.

 

Drs R. De Roo.

[pagina 147]
[p. 147]

Pompa introitus ferdinandi
door P. Arents
(Gulden Passer, 1949, Nrs 2, 3, 4)

Corrigenda

Blz. 129 5e r.v.b.: Mols Mols 170.
Blz. 132 De namen van de eerste bezitters van de Pompa introitus Ferdinandi worden in het Collegiael Actenboeck gespeld: Anthonius Sivory of Anthoni Sivori, Van Buren, Goubau, Zandelijn of Sandelin, Despommeraulx, Van Spangen, Le Mesureur, Brockhoven, Van Weerden.
  29e r.v.b.: Henricart Hanivart
  Na 36e r. toe te voegen: Schoyte, Philibert, schepen (1642-1643), Henrick van Helmaele, schepen (1642-43), Jacques de Letter, tresorier (1642-43), Lucas van Opmer, schepen (1643-44).
Nr 7b Samuel Isaac de Vries 7c Simeon Isidoor de Vries.
Nr 23 2e r.v.b.: Ruiterportret Portret te halver lijve.
Nr 28 3e r.v.o.: Le Grelle Gérard Le Grelle
Nr 42 5e r.v.b.: Le Grelle Gérard Le Grelle.
Nr 43 In te lassen tussen 3e en 4e r.v.b.: Prenten genummerd 2-36, 38-43.
Nr 63 7e r.v.b.: Martin Martinus
Blz. 163 2e r.v.o.: velin vélin.
Nrs 71-72 Gevartius, Casparius Gevartius, Casperius.
Nr 92 2e r.v.o.: Ham Hem.
Nr 112a 4e r.v.b.: ard adr.
  7e r.v.b.: de Jong Dejong.
Nr 128a 1e 2e en 3e r.v.o.: 2. j. z.j.
  1e r.v.o.: Kol. kol.
Nr 135 De auteur van de katalogus is: F.J. Jacquez.
Nr 166 1e r.v.o.: Neefs Neef[f]s.
Nr 202 1e r.v.o.: adr.: Antv., 1642 adr. adr.: Antv., 1642.
Nr 238 Malpé Malpez[?]
Nr 238 3e r.v.o.: servis ... 1807 servis... II... 1808.
Nr 299a In het midden van de r.: 1836 en 1e r.v.b.: 1836 1856.

[pagina 148]
[p. 148]

Nr 390 Onderaan bij te voegen: 125 fr.  
Nr 406 In het midden van de r.:
1869-1870
1874-1875?
  2e r.v.o.: VI [1869]... VII [1870] VI [1874?]... VII [1875?]
Nr 432c 1e r.v.o.: 451a c 451a
Nr 434 2e r.v.o.: XIII [1876] XIII [1883?]
Onderschrift van pl. tegenover blz. 257 moet zijn: Romeinse munten en medaillons uit de Pompa introitus Ferdinandi... enz.
Blz. 310 Tweemaal vermeld: Huber, Michael... enz. 1e maal door te halen. Bij 2e opg. leze men: Huber, Michael, Blz. 94, 99, 101, 103; nrs 226, 416a-b.
Blz. 315 Le Grelle, Graaf Gérard. Nr 419. Men leze: Nrs 28, 43, 419.
Blz. 317 Vries, Samuel Isaac de Vries, Simeon Isidoor de
Blz. 319 2e kol.: Rome, Bibliotheca Biblioteca.
  2e kol.: South Kensington Victoria & Albert Museum Door te halen: South Kensington.
Blz. 334 1e kol. 6e r.v.o.: Hendrickx Hendricx.
Blz. 337 1e kol. onder Antwerpen in te lassen: Stadsbibliotheek 2 ex.
Blz. 339 4e kol.: vol. volume
Blz. 340 2e kol.: Hendrics Hendrixs.
  2. opg. van j. in kol. z. opg. van j. in kol.
Blz. 341 9e r.v.o.: Venetion Venetian.
  10e r.v.o.: then them.
Blz. 346 6e r.v.b.: biografisch bibliografisch.

Eerste drukken van H. Conscience

De Heer H. Dirkx is op het ogenblik bezig een bibliografie samen te stellen van de eerste drukken van H. Conscience. Een werk dat voor de geschiedenis der negentiend-eeuwse Vlaamse literatuur en boekdrukkunst uiterst belangwekkend belooft te worden. We zijn dan ook zo vrij de lezers van de ‘Gulden Passer’ te verzoeken in de mate van het mogelijke de heer Dirkx te helpen, en wanneer ze eerste drukken (of drukken die ze onderstellen het te zijn) van onze grote Vlaamse romanschrijver mochten bezitten, zich met hem in verbinding te stellen (adres: Sint-Jacobsmarkt 42, Antwerpen - tel. 32.57.88).

[pagina 149]
[p. 149]

Vereeniging der Antwerpsche bibliophielen
Bericht aan de leden

Bedrijvigheid. - Aan het jaarverslag over het jaar 1949, dat op de algemene vergadering van 5 Februari 1950 werd voorgelegd, ontlenen we:

 

‘In de algemene statutaire vergadering, welke gehouden werd op Zondag 30 Januari 1949 in het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven, werden de heren Baekelmans, Baur, Schauwers, Schmook en Stellfeld, uittredende leden, als bestuurslid herkozen. Na de bijeenkomst hield de Heer Schmook een lezing over: ‘Wat schonk het Bestendig Dotatiefonds aan de Stadsbibliotheek van 1905 tot heden’.

 

Het ledental, dat einde December 1948 263 bedroeg, daalde verder tot 244. Wij hadden het overlijden te betreuren van drie leden: de heren Paul de Cauwer, Jef van Overloop en Prof. Dr René Verdeyen. Daarentegen boekten wij in diezelfde periode een aanwinst van drie leden.

 

Van De Gulden Passer ontvingen de leden de nummers 1-2 van de 26e jg 1948, 235 blz. tekst, alsook de nummers 3-4, 298 blz. Van jg 1949 verscheen nummer 1, 80 blz., gevolgd door een overzicht van de afzonderlijke uitgaven van de Vereniging, eerste reeks althans. Wij vermelden bijdragen van Mej. Bouchereaux en van de heren Borms, Debaene, Dermul, Van Elslander, Indestege, Landsman, Nauwelaerts, Plancke, Ovink, Roose, Ruysschaert, Schouteet, Sterck, De Vroede en Van den Wijngaert. Verschillende publicaties werden in overweging genomen, zo het handschrift van de heer Roger Plantin-Moretus en het werk van de heer Kruyskamp over Jan van den Bergh, bestemd voor de 2e reeks. Werden verder in het vooruitzicht gesteld, de publicatie van de houtblokken uit tBoec van den Levene Ons Heeren en de Geschiedenis van de Nederlandse boekband door Dr Luc Indestege. Tevens werden er fondsen gezocht voor de uitgave van de Catalogus van de Tekeningen van het Museum Plantin-Moretus door de heer Frank van den Wijngaert.

 

Ruildienst werd aangegaan met Imago Mundi (Stockholm), Bulletijn van den Oudheidkundigen Bond (Leiden) en het te Antwerpen gedrukte tijdschrift Scriptorium, Revue internationale des études relatives aux manuscrits.

 

Ofschoon de toelagen van de Universitaire Stichting en van het Provinciebestuur behouden bleven, bleek het meer dan ooit nodig de inkomsten te verhogen ten einde het hoofd te kunnen bieden aan de steeds stijgende drukkosten. Derhalve wordt er naar gestreefd het ledental op te voeren.

[pagina 150]
[p. 150]

Algemene statutaire vergadering van 5 Februari 1950 in het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven, te Antwerpen.

 

De vergadering wordt geopend te 10.30 uur, onder het voorzitterschap van de Heer Lode Baekelmans.

De heer E. Thys, 2e secretaris, leidt de algemene statutaire vergadering in met een verslag over de algemene vergadering van 30 Januari 1949, gevolgd door het jaarverslag over het verlopen jaar. Dit verslag wordt goedgekeurd. Daarop geeft de heer Am. Arents, penningmeester, lezing van het geldelijk verslag en schetst meteen een ontwerp-begroting voor 1950.

De uittredende leden, de heren Arents, Bouchery, Ernalsteen, Van Mierlo en Vanderheyden worden herkozen. Verder hecht de Algemene Statutaire Vergadering haar goedkeuring aan de vervanging van Prof. Dr H. Bouchery, redactie-secretaris van ‘De Gulden Passer’, door Dr L. Voet, conservator van het Museum Plantin - Moretus, zulks in gevolge de wens van Prof. Bouchery de vroegere traditie weer op te nemen.

Na afhandeling van deze punten wordt de vergadering omstreeks 11 uur geheven, waarop de heer Voorzitter Dr Luc Indestege inleidt, die een kort overzicht geeft van De paneelstempelband in de Nederlanden vóór 1600, lezing geïllustreerd met lichtbeelden.

voetnoot(1)
Verschenen in dit tijdschr., 27e jrg. (1949) nr 1, p. 36 vlgg.
voetnoot(2)
Cfr. tekst der Tweesprake, p. 63 en Dr A. Kan's vert. De Lof der Zotheid, Antw., Nederl. Boekh., 1945, p. 161.
voetnoot(3)
Dr F. Kossmann wees in zijn belangwekkend artikel in TNTL., 1944, p. 186-87 op het verband met Lingua van Erasmus; Crul's colloquia plaatsten wij reeds in het perspectief van het Erasmianisme in de xvie-eeuwse rederijkers-kringen, (cfr. onze studie in NTg, 1948, 4e afl., p. 153), waaromtrent wij een nog uitvoeriger bijdrage zullen leveren.
voetnoot(1)
La Grande École à Malines (1450-1630) (Bulletin du Cercle Archéologique, Littéraire et Artistique de Malines, t. 26, 1921) p. 21-104.
voetnoot(2)
Cinquantenaire du Collège Saint Rombaut, Malines, Rapport historique (Malines, 1913).
voetnoot(3)
A. Simon, Le Cardinal et la ville de Malines (Handelingen van de Koninklijke Kring voor Oudheidkunde, Letteren en Kunst van Mechelen, dl. 51, 1947) p. 103-124.
voetnoot(4)
Lambertus Thomas Schenkels en zijn Tabula Publicae Scholae Mechliniensis (Handelingen van de Koninklijke Kring voor Oudheidkunde, Letteren en Kunst van Mechelen, 1948) p. 98-155; Humanistisch onderwijs aan de Mechelse Grootschool in de 16e en 17e eeuw (Miscellanea J. Gessler, I) p. 174-184.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Paul de Keyser

  • Gilbert Degroote

  • Prosper Arents

  • R. de Roo

  • over Desiderius Erasmus