Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Colloquium Neerlandicum 2 (1964) (1966)

Informatie terzijde

Titelpagina van Colloquium Neerlandicum 2 (1964)
Afbeelding van Colloquium Neerlandicum 2 (1964)Toon afbeelding van titelpagina van Colloquium Neerlandicum 2 (1964)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek
lezing / voordracht


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Colloquium Neerlandicum 2 (1964)

(1966)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Verslag van het tweede colloquium van hoogleraren en lectoren in de nederlandistiek aan buitenlandse universiteiten


Vorige Volgende
[pagina 51]
[p. 51]

Verslag van de discussie op de tweede werkvergadering
met als centraal thema:
De Nederlandse bibliotheek aan een buitenlandse universiteit: boeken, tijdschriften en ander didactisch materiaal (problemen in verband met aankoop, schenkingen, voorziening door openbare instanties in Nederland en België)

Prof. Dr. J.L. Pauwels (Leuven) deelt een aantal belangrijke gegevens mee omtrent de taallaboratoria. Er zijn er al heel wat en er zijn er verscheidene in oprichting. Hij meent, dat men te Leuven begonnen is; dan in Brussel, o.a. aan de Militaire School aldaar. Ook Luik en Mechelen hebben taallaboratoria. Te Gent is er een aan de Hogere Technische School enz. Spreker is uiteraard het best op de hoogte met die te Leuven; daar zijn er aan het Instituut voor Toegepaste Linguïstiek, aan de Hogere Handelsschool en een, dat als spoedcursus functioneert, in het college De Valk.

Het is een beetje mode geworden, dat een moderne school een taallaboratorium moet hebben. Er zijn er, die er een hebben ingericht zonder nog de geschikte personen ervoor te bezitten. Nu, dat komt nog wel. Daar zullen wij voor zorgen.

Voor oningewijden beschrijft spreker de inrichting van zo'n laboratorium. De leerlingen zitten in het klaslokaal elk in een afgesloten hokje, dat van voren van glas is, zodat zij elkaar niet, doch de leraar wel kunnen zien. In elk hokje is een magnetofoon of bandopnemer opgesteld. Meestal worden banden gebruikt met z.g. dubbelspoor. Op de bovenste helft van de band, die niet uitgewist wordt, is opgenomen wat de leraar voorzegt of van te voren voorgezegd heeft. Daar staan dus oefeningen op of vragen, die de leerlingen moeten beantwoorden. De onderste helft van de band is bestemd voor de leerling. Daarop verschijnt wat de leerling naspreekt. Deze is gemakkelijk uitwisbaar, tot 1500 maal toe. Belangrijk is, dat elk van de leerlingen verbonden is met de leraar. Deze kan elk van de hokjes beluisteren door op een knopje te drukken. De leerling zelf kan de leraar oproepen. Deze kan dan onmiddellijk de fout die hij constateert, verbeteren. Volgens sprekers ondervinding is het nut van zo'n taallaboratorium groot. Dit komt omdat de oefening van een klas nu niet meer collectief, doch individueel plaatsvindt. De leerlingen krijgen tot op zekere

[pagina 52]
[p. 52]

hoogte voortdurend een privaatles. In een gewone klas komen de leerlingen vrij zelden aan het woord. Hierdoor laat de oefening in de actieve taalbeheersing te wensen over. In het taallaboratorium wordt de passieve taalkennis die de leerlingen in de gewone lessen verworven hebben, geactiveerd. De plaatsing van de leerlingen in afzonderlijke hokjes, waardoor zij elkaar niet kunnen zien of horen, heeft eveneens het grote voordeel dat hierdoor de schuchterheid wegvalt, die bij het leren spreken van een vreemde taal, vooral bij leerlingen van het secundair onderwijs, dikwijls een grote belemmering vormt. Het feit dat alleen de leraar hem kan horen, doet de leerling zijn vrees zich te compromitteren overwinnen.

Een belangrijke factor is, dat elke leerling zijn uitspraak onmiddellijk kan vergelijken met de normatieve van de leraar, die op de bovenkant van de band staat. Hij kan dit zo vaak doen als hij wil. Is hij niet tevreden over zijn resultaat, dan kan hij zijn uitspraak uitwissen en daar herhalen, zo vaak hij wil, zonodig 10, 12, 20 maal. Zelfs bestaat de mogelijkheid buiten en tussen de lesuren te oefenen, zonder dat de leraar erbij is. Van deze gelegenheid individueel te oefenen wordt b.v. in het taallabo van het Instituut voor Experimentele Taalkunde te Leuven, waar de studenten tot 7 of 8 uur 's avonds toegang hebben, veel gebruik gemaakt. Soms zijn er in zulke uren wel een tiental hokjes bezet. De mensen zitten daar één, soms twee uur te oefenen om een speciale uitspraakmoeilijkheid in het Frans, Duits, Engels of Nederlands te overwinnen. Deze kan ook de intonatie of het zinsritme betreffen. En aangezien de bovenkant van de banden gesproken wordt, of althans eigenlijk behoort gesproken te worden, door een z.g. ‘native speaker’, hebben wij in het eerste geval de waarschijnlijkheid, in het laatste de zekerheid, dat ook deze perfect zijn. Helaas moeten wij het in 9 van de 10 gevallen nog met autochtone leraren doen, die de betreffende taal dus ook als vreemde taal geleerd hebben en een aantal eigenaardigheden van hun eigen taal of zelfs dialect dikwijls niet hebben kunnen afleren. Beschikt men evenwel over een ‘native speaker’, dan is alles in orde.

Ik zou U wat deze methode betreft belangwekkende voorbeelden kunnen noemen.

Zo b.v. van mensen die er pas na drie maanden dagelijkse oefening in geslaagd zijn de Nederlandse h aan te blazen of de Engelse r uit te spreken. Men ziet, dat men dus ook van een taallabo geen wonderen mag verwachten. Wil men b.v. van een spoedcursus resultaten verwachten, dan is het noodzakelijk, dat er bij de cursisten een passieve kennis van de betreffende taal vooraf aanwezig is. Anders blijven bij zo'n cursus de resultaten natuurlijk oppervlakkig.

Voorzitter: Dank U zeer.

[pagina 53]
[p. 53]

Daarna krijgt Prof. Dr. W. Thys het woord, die na een aantal mededelingen van organisatorische aard de aandacht van de colloquenten op enkele belangrijke punten vestigt.

In de eerste plaats verzoekt hij de deelnemers aan het colloquium hun gedachten te laten gaan over een b.v. in het Engels uit te geven vakblad, dat wij Dutch Studies zouden kunnen noemen en waarvan de redactie door de werkcommissie zou kunnen worden benoemd. Terwijl Neerlandica extra Muros, dat in het Nederlands verschijnt, slechts de bedoeling heeft het contact met de docenten in het Nederlands te onderhouden en hen van de lopende zaken op ons vakgebied op de hoogte te houden, zou Dutch Studies meer wetenschappelijke allure moeten hebben en zich vooral richten tot de germanistische of anglistische instituten, waaronder de Nederlandse lectoraten ressorteren. Zulk een vaktijdschrift, uitsluitend voor Nederlandse taal, letterkunde, cultuur- en politieke geschiedenis in een vreemde taal, bestaat er tot op heden niet.

Voorts wekt Prof. Thys de collega's op zich per taalgebied aaneen te sluiten. Hier ligt ook een belangrijke taak voor de Nederlandse en Belgische culturele attachés. Er moet echter niet alleen gedacht worden aan het betreffende land. Als de docenten in het Duitse taalgebied samenkomen, dan behoren ook die in Zwitserland en Oostenrijk erbij. Deze aaneensluiting per taalgebied kan b.v. van groot belang zijn bij het samenstellen van desbetreffende Nederlandse grammatica's of andere leerboeken. Ook zou spreker de docenten willen aansporen, artikelen op het gebied van de neerlandistiek en over het belang van haar integratie in het wetenschappelijk onderzoek en de studie van de germanistiek en andere verwante talen, te publiceren in gezaghebbende tijdschriften, die in de instituten, waar zij werken, gebruikt worden. Dit kan de oprichting van nieuwe Nederlandse leerstoelen en lectoraten stimuleren, vooral in de omliggende landen. Deze artikelen moeten geschreven zijn in de taal van het land van hun werkzaamheid. Met in het Nederlands gestelde bijdragen bereiken wij de instanties waarop het hierbij aankomt, niet.

Hierna geeft de voorzitter het woord aan Prof. Dr. M. Shibusawa (Tokio), die een voordracht houdt over ‘Het Nederlands onderwijs in Japan’. Zie de tekst van deze voordracht op blz. 45 vlg.

Prof. Shibusawa's voordracht geeft de Voorzitter aanleiding tot de opmerking dat hij mogelijkheden ziet tot samenwerking tussen de Japanse en Australische neerlandistiek. Zo is het Nederlands Instituut te Melbourne met zijn vrij uitgebreid boekenbezit gaarne bereid dat te Tokio te helpen. Als wij elkaar op deze manier in het Verre Oosten bijstaan, dan zal dat de zaak aanmerkelijk vereenvoudigen.

Nadat de Voorzitter de Heer Michaël van het Ministerie van O.K. en W.

[pagina 54]
[p. 54]

heeft welkom geheten verleent hij het woord aan Drs. R. van de Velde (Aarhus).

Drs. van de Velde zal zoals hij het zelf uitdrukt, meer in de vorm van enkele opmerkingen dan in die van een referaat, mededelingen verstrekken over de mogelijkheid van onderwijs in het Nederlands in de Volksrepubliek China. Hij heeft hierover contact gehad met een diplomatiek vertegenwoordiger van China. (Zie de tekst van deze voordracht op blz. 48 vlg.).

De Voorzitter dankt de Heer van de Velde voor zijn mededeling en vraagt zich af, of zij ook van belang zou kunnen zijn voor Nederlandse of Belgische studenten in de sinologie, aan wie deze aanbieding een ongezochte gelegenheid zou bieden zich in het Chinees te oefenen.

Drs. van de Velde is van mening, dat ieder welkom zal zijn, die gekwalificeerd is een tweede of derde taal te doceren; dus in de eerste plaats Engels, Frans of Duits, in de tweede plaats Nederlands.

Mej. Mr. E. Talsma (Min. O.K. en W.) bevestigt, dat een Chinese delegatie inderdaad officieel de Leidse Universiteit heeft bezocht en een nota tot het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft gericht om de medewerking van de Nederlandse overheid in te roepen. Enige Leidse hoogleraren van de faculteit der Letteren en Wijsbegeerte hebben deze zaak daarop op het Ministerie besproken o.a. Prof. Brugman, secretaris van de faculteit, en de sinoloog Prof. Zürcher. Vermoedelijk zal dit gesprek wel resultaat opleveren, doch dit is nog niet bekend.

Nog voor de pauze krijgt de Heer James Holmes de gelegenheid de vergaderden toe te spreken. Hij doet dit in de eerste plaats in zijn hoedanigheid van redacteur van Delta, wijst de docenten op de mogelijkheid op dit tijdschrift een gratis abonnement te ontvangen en stelt hun enige vragen betreffende de verspreiding ervan, die in een wat chaotisch stadium verkeert. Daarop informeert hij naar de mening van de docenten over de kwaliteit van het blad en verzoekt hen zowel negatieve als positieve kritiek schriftelijk aan de redactie te doen toekomen. Hij geeft als zijn persoonlijke mening te kennen, dat men de Nederlandse cultuur te kort zou doen, wanneer men zou besluiten minder Nederlandse literatuur in vertaling te publiceren dan tot nu toe, of deze zelfs te laten verdwijnen. Hiertoe bestaat binnen de redactie en in het Ministerie een sterke aandrang, die spreker als een uitvloeisel van een Nederlands minderwaardigheidscomplex betreffende zijn literatuur beschouwt en met welke tendens hij het volslagen oneens is.

Voorts spreekt de Heer Holmes als wetenschappelijk ambtenaar van het Instituut voor Vergelijkende en Algemene Literatuurwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam, waarvan Prof. Dr. N.A. Donkersloot direc-

[pagina 55]
[p. 55]

teur is. Hij deelt mee, dat dit instituut begonnen is met het verzamelen van vertalingen van Nederlandstalige literatuur, vooral in de grote talen, en van documentatie over bestaande vertalingen. Wel wordt er op de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag en ook in Antwerpen verzameld, maar nergens gebeurt dit zo systematisch en uitgebreid mogelijk en nergens worden deze verzamelingen van het overige boekenbezit gescheiden gehouden. Spreker verzoekt de buitenlandse neerlandisten hem bij het opsporen van vertaalde Nederlandse en Vlaamse literatuur behulpzaam te willen zijn en het resultaat van hun onderzoek aan hem persoonlijk of aan bovengenoemd instituut te willen meedelen.

Hij noemt dit pogen slechts een bescheiden begin en spreekt de hoop uit dat deze taak later door een centraal orgaan van beide landen uitgaande zal worden overgenomen.

Na de pauze verwelkomt de voorzitter de Heer Karel Jonckheere, die evenals de vorige dag de vergadering bijwoont, en geeft het woord aan Prof. Dr. J.L. Pauwels (Leuven), die nadere inlichtingen verstrekt over de twee Leuvense cursussen voor het onderwijs van het Nederlands waarover hij de vorige dag reeds een en ander meedeelde:

1. De eerste is vooral bestemd voor het secundair onderwijs, draagt de naam Vlot Nederlands, is van de hand van E.R. Nieuwborg en uitgegeven door Plantijn te Antwerpen.

De cursus zal volledig zijn in drie delen waarvan er reeds twee zijn verschenen. Elk deel bevat een dertigtal lessen. Elke les bestaat uit twee teksten (waarvan de eerste een conversatie is die audio-visueel kan worden behandeld), een beetje spraakkunst en een groot aantal oefeningen (waarvan meer dan de helft conversatieschema's zijn, afgestemd op het verwerven van taalautomatismen). Het geheel vormt een structurele methode waarvan de progressie bepaald wordt door de syntaxis.

2. De tweede is een cursus volgens de structurele audio-visuele methode en draagt de naam Uit het Leven, door E.R. Nieuwborg, A. Bourland en A. Staels, uitgegeven door IVAC Belgium, Linthoutstraat 37, Brussel. Deze cursus bestaat uit een boek en een reeks magnetische banden en is verdeeld in 30 lessen: elke les omvat een 30-tal tekeningen die een kort verhaaltje vormen, gevolgd door een paar bladzijden met substitutietabellen. Bij elke les hoort een bandje met twee versies van de tekst (een zonder en een met hiaten) en de oefeningen. Bij de cursus wordt ook een Manuel de Directives geleverd, met de vertaling van alle teksten en oefeningen en een serie dictees (een na elke les). Als er voldoende belangstelling is, zal de handleiding ook in andere talen worden uitgegeven (Duits, Engels, Spaans, Italiaans?). De cursus zelf is uiteraard voor alle niet-Nederlandstaligen bruikbaar.

[pagina 56]
[p. 56]

De Voorzitter opent de discussie over de Nederlandse bibliotheek in het buitenland, waarbij hij erop wijst, dat er inzake het onderhavig thema verschil gemaakt moet worden tussen lectoraten die binnen menselijk bereik van de ‘moederlanden’ liggen en steeds een beroep op Nederlandse en Belgische bibliotheken kunnen doen, en de ver verwijderde. In de laatstgenoemde moet men in korte tijd in eigen behoefte kunnen voorzien. In sprekers eigen standplaats (Melbourne) b.v. wordt meermalen de hulp van zijn instituutsbibliotheek ingeroepen door mensen uit Canberra, Adelaid of Perth, die met een onderwerp bezig zijn, dat de Nederlandse literatuur raakt. Tot nu toe is zijn instituut in staat geweest aan deze aanvragen te voldoen omdat zijn bibliotheek behoorlijk voorzien is. Spreker meent, dat ook verschillende Amerikaanse boekerijen, wat Nederlandse taal- en letterkundige werken betreft, goed zijn toegerust. Zo b.v. de ‘Library of Congress’, die van de Columbia University en van de Harvard University.

In de tweede plaats moet er onderscheiden worden tussen lectoraten die zich in hoofdzaak beperken tot onderwijs in de moderne taal- en letterkunde, en diegene die volledig Nederlands universitair onderwijs geven en dus ook Middelnederlands en 16e en 17e eeuwse literatuurtaal behandelen en waarvan de bibliotheken dus veel uitgebreider behoren te zijn.

Na deze inleidende opmerkingen krijgt Drs. van de Velde als eerste het woord.

Hij poneert dat het bedrag van ƒ 250,- dat het Ministerie van O.K. en W. jaarlijks voor de seminariebibliotheken ter beschikking stelt, onvoldoende is. Hij vraagt zich af, of een betere verdeling van dit geld niet mogelijk is. Als mogelijkheid ziet hij het opstellen van basislijsten van in de eerste plaats benodigde boeken, en secundaire lijsten, welke laatste voor de lectoraten in de diverse landen verschillend kunnen zijn. Aan lectoren wier basisopbouw nog niet voltooid is, zou een voor dit doel verhoogde subsidie dienen te worden toegestaan.

Voorts klaagt hij er over, dat antiquarische boeken voor de buitenlandse docent zeer moeilijk aan te schaffen zijn, daar de afstand, die hem van het moederland scheidt en daarmee samenhangend de vertraging in het postverkeer, hem steeds op de tweede plaats doet komen. Dit probleem is te nijpender, daar in Nederland vele standaardwerken op het gebied van de neerlandistiek niet meer nieuw te krijgen zijn. Spreker geeft hiervan verschillende voorbeelden en noemt tevens de hoge prijzen, die deze werken in antiquariaten en op veilingen maken. Hij vraagt zich af of een centraal optredend persoon of apparaat hier uitkomst zou kunnen brengen. Deze instantie zou dan voor de aankoop van antiquarische

[pagina 57]
[p. 57]

werken ten behoeve van de buitenlandse docenten moeten zorg dragen.

Een derde moeilijkheid volgens hem is het ontbreken van een bibliografisch apparaat, wat door de buitenlandse docent nog sterker ervaren wordt dan door zijn binnenlandse collega. Spreker denkt aan een kaartsysteem, zoals dat voor de letterkunde wordt opgebouwd door het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiebureau te Den Haag. Ook hier ziet hij een oplossing in de vorm van een centraal werkende instantie, b.v. een door het colloquium of de Werkcommissie te benoemen commissie, waaraan de docenten Nederlands in het buitenland, voor zover het in hun land van werkzaamheid verschenen publikaties betreft, hun gegevens zouden kunnen toezenden, die dan door deze commissie zouden moeten worden verzameld en gepubliceerd.

Drs. A.J.M. van Seggelen (Straatsburg) repliceert, dat standaardlijsten moeilijk te verwezenlijken zullen zijn, omdat het voorhanden boekenbezit van de onderscheidene seminariebibliotheken ver uiteenloopt, al naar de grootte of de ouderdom ervan, de verschillende noden en wensen in de verschillende landen en de financiële mogelijkheden, waarover de bibliotheken kunnen beschikken, resp. waarmee zij in de meeste gevallen te kampen hebben.

Niet alleen verschillen de studieprogramma's van de verschillende universiteiten in één land, maar ook zullen de wettelijke verplichtingen in diverse landen waarschijnlijk uiteenlopen. In Duitsland zullen die bijvoorbeeld anders zijn dan bij ons, waar voor een certificaat Nederlands bepaalde wettelijke eisen gesteld worden.

Drs. van de Velde: Ik kan mij niet voorstellen, dat waar en onder welke omstandigheden er ook aan een universiteit Nederlands gedoceerd wordt, er geen behoefte zou bestaan aan een aantal handboeken van de Nederlandse letterkunde als b.v. dat van Te Winkel, Knuvelder, of dat onder de redactie van Prof. Baur. Dat er niet een aantal grammatica's nodig zouden zijn, omdat een taal van verschillende gezichtspunten uit kan worden bekeken. Als een docent zich goed voor zijn onderwijs wil voorbereiden, dan zijn twintig grammatica's beter dan drie. Op dit gebied moet hij eigenlijk alles tot zijn beschikking hebben wat er verschenen is en dat is heel wat. Ik noem nog De Vooys' Geschiedenis van de Nederlandse taal, die als ik mij niet vergis juist uitverkocht is en al fantastische prijzen begint te doen op de boekenmarkt; dus hoe moeten wij eraan komen? Dit zijn boeken die ieder nodig heeft.

Drs. van Seggelen: Er moet toch wel verschil gemaakt worden tussen de persoonlijke bibliotheek van de docent en die van het instituut. In de eerste behoren de werken te staan, die hij voor zijn persoonlijke oriëntatie nodig heeft, in de laatste die boeken, die vooral voor de studenten van

[pagina 58]
[p. 58]

belang zijn. En voor de aanschaf van deze laatste worden vooral de subsidies gegeven.

Drs. van de Velde: Op deze stelling lijkt het antwoord mij niet moeilijk. Ten eerste moeten de studenten gelegenheid hebben, wat de docent al dan niet terecht beweert, te controleren. Dat schijnt mij een wetenschappelijke eis. In de tweede plaats is het vervoer van boeken een kostbare geschiedenis. Zo heb ik mijn bibliotheek, voorzover ik die dacht nodig te hebben, meegenomen. Dat heeft mij ƒ 300,- gekost en nu ben ik niet van plan dit nog eens te doen, als ik nog eens waar ook ter wereld heenga. Van iemand die voor één of twee jaar een buitenlandse post gaat vervullen, is niet te verwachten, dat hij zijn bibliotheek meeneemt. Bovendien weet hij van tevoren niet voor welke speciale onderwerpen hij in zijn standplaats belangstelling zal aantreffen. Kortom, de privé-bibliotheek van de docent moet in dit verband m.i. buiten beschouwing blijven.

Drs. L. Ross (Munster) geeft op niet mis te verstane wijze uiting aan zijn ontevredenheid over het beleid dat de Belgische autoriteiten voeren inzake de schenking van boeken. Naar zijn mening zouden de seminariebibliotheken meer gebaat zijn met schenkingen in de vorm van geld dan met de tegenwaarde ervan in de vorm van boeken, waarvan het ministerie de keuze vaststelt. Het ter beschikking hebben van een geldbedrag zou de docent grotere vrijheid en onafhankelijkheid geven, om naar zijn keuze en naar de behoefte van de instituutsbibliotheek boeken te kopen.

De Heer Karel Jonckheere, die als vertegenwoordiger van het Ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur optreedt, verdedigt en verklaart op welsprekende wijze het beleid van het ministerie en beantwoordt de wat agressieve toon van de heer Ross met goed humeur en lichte ironie.

Prof. Thys merkt op, dat anderen, die de boekenzendingen ontvangen, er de Belgische regering bijzonder dankbaar voor zijn en ze op hoge prijs stellen, al betekent dat niet, dat alle boeken even intensief gebruikt worden.

Drs. J. de Rooy (Stockholm en Uppsala) stelt enige vragen inzake het vragenformulier aangaande de Belgische boekenzendingen, dat het Ministerie van N.O.C. onder de docenten heeft laten verspreiden en deelt mee, dat de subsidie van het Ministerie van O.K.W. aan de bibliotheken van zijn lectoraten ten goede komen, doch dat de boekenzendingen van de Koninklijke Vlaamse Academie te Gent naar de universiteitsbibliotheken gaan.

Mej. Talsma antwoordt op de vragen van de Heer van de Velde, dat wanneer ter kennis van het Ministerie gebracht wordt, dat er in een bepaald geval een vergrote aankoop gedaan moet worden, dit gaarne bereid is na te gaan of er in zulk een geval een verhoogde subsidie ver-

[pagina 59]
[p. 59]

leend kan worden. Dit is b.v. mogelijk, wanneer subsidies enkele jaren niet gebruikt zijn. Anderzijds zijn alle ministeries evenwel aan vaste begrotingsposten gebonden, waarvan niet willekeurig afgeweken kan worden. Naast deze geldelijke ondersteuningen worden er een enkele keer door O.K. en W. ook wel eens boeken aan de buitenlandse docenten verzonden, zoals thans b.v. de in het Engels vertaalde werken van de ‘Bibliotheca Neerlandica’.

De Heer H.J. Michaël (Min. O.K. en W.) deelt in aanvulling hierop mee, dat door de afdeling Kunsten sinds kort ook een aantal exemplaren van uitgaven, die het Ministerie wil ondersteunen, worden aangekocht en aan de lectoraten in het buitenland doorgezonden. Niet echter dan nadat men zich van te voren vergewist heeft, of de zending welkom is. Zo is de Briefwisseling Ter Braak-Du Perron overal aanvaard. Met de bloemlezing uit het werk van Rogier en de uitgave van het verzameld werk van Minderaa is men nu van plan dezelfde gedragslijn te volgen.

Prof. Dr. P. Minderaa (voorh. Leiden) wil aansluiten bij hetgeen de Heer Ross gezegd heeft. De moeilijkheid zit hierin, dat het Belgische systeem een combinatie is van subsidieverlening aan de auteurs en verzorging van de lectoraten in het buitenland. Die twee doelstellingen zijn niet met elkaar te verenigen. Het resultaat is, dat men herhaaldelijk boeken ontvangt die men al heeft, en dat lacunes, die men bijzonder graag opgevuld zou willen zien, onopgevuld blijven. Reeds jaren geleden heeft spreker zich dienaangaande tot het Departement te Brussel gewend, doch het antwoord was, dat er geen verandering mogelijk was, omdat de boeken gekocht werden ter subsidiëring van de schrijvers.

De Heer Jonckheere vult aan, dat het doel van de Dienst Letteren inderdaad is de auteurs te helpen. Doch misschien zou er verandering te bereiken zijn bij de Koninklijke Vlaamse Academie, die ook boeken verzendt en al dichter bij de universiteiten staat. En dan is er nog de Dienst Internationale Culturele Betrekkingen, die niet aan de actualiteit gebonden is en over 360 graden soepelheid beschikt.

Mej. Talsma deelt mee, dat O.K. en W. het subsidiebedrag stort op de girorekening van de buitenlandse docent, zodat hij dit zelf kan besteden, of een wenslijst van hem ontvangt en dan voor de aankoop en verzending van de boeken zorgt.

De Heer L. Swennen (Wenen) verzoekt een lans te mogen breken voor de voorziening met tijdschriften; waarop de Voorzitter antwoordt, dat zijn instituut de Belgische tijdschriften regelmatig toegezonden krijgt en zich op de Nederlandse abonneert met behulp van de subsidie.

De Heer Jonckheere wijst erop, dat België te lijden heeft onder een erfdienstbaarheid n.l. het parallisme tussen Vlamingen en Walen. Doch

[pagina 60]
[p. 60]

sedert de invoering van de culturele autonomie op 1 januari 1964 mogen wij doen wat wij willen en staan wij open voor nieuwe suggesties.

Dr. L. Delfos (Göttingen) meent niet alleen voor zijn eigen lectoraat te spreken, wanneer hij zegt, dat wij voor de boeken en tijdschriften uit België zeer dankbaar zijn. De vier tijdschriften die toegezonden worden, zijn representatief en de boeken voor een groot deel belangrijk en vaak zeer kostbaar. Is er eens een bij dat beter in de schaduw kan blijven, dan is dat toch niet zo belangrijk.

De Voorzitter is van oordeel dat velen het met de Heer Delfos eens zijn en geeft het woord aan de Heer van de Velde om op een resolutie aan te sturen.

Drs. van de Velde dringt aan op een centrale post in Nederland of België die in staat is de drie door hem genoemde en andere belangen van de buitenlandse lectoraten te behartigen.

De Voorzitter is van mening, dat de Werkcommissie al te veel belast is om de genoemde taken op zich te kunnen nemen, doch dat zij ze zeker te bestemder plaatse zal bespreken. Zelf heeft hij wat de bibliografische informatie betreft gedacht aan een bestaande instantie als b.v. het Dialectenbureau te Amsterdam. Misschien is een universiteit bereid de buitenlandse lectoraten in dit opzicht onder haar vleugels te nemen.

Drs. van de Velde denkt aan een door de beide regeringen bezoldigd ambtenaar-neerlandist, die aan de Werkcommissie zou kunnen worden toegevoegd.

Prof. Dr. L.E. Schmitt (Marburg) merkt op, dat zijn instituut voor Nederlandse informatie veel nut heeft van de maandelijks verschijnende afleveringen van Nijhoffs Index. Zoiets zou men voor België ook moeten hebben.

De Voorzitter deelt mee, dat men wat het verzamelen van bibliografische gegevens in zijn instituut betreft een taakverdeling toepast.

De een verzamelt die voor het Middelnederlands, de ander voor de 17e eeuw enz. Hij is ervan overtuigd, dat de Werkcommissie, die dit alles heeft aangehoord, naar middelen en wegen zal zoeken deze problemen nader tot hun oplossing te brengen en sluit de vergadering.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

datums

  • 11 september 1964

  • 10 september 1964

  • 9 september 1964