Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Colloquium Neerlandicum 3 (1967) (1969)

Informatie terzijde

Titelpagina van Colloquium Neerlandicum 3 (1967)
Afbeelding van Colloquium Neerlandicum 3 (1967)Toon afbeelding van titelpagina van Colloquium Neerlandicum 3 (1967)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek
lezing / voordracht


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Colloquium Neerlandicum 3 (1967)

(1969)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Verslag van het derde colloquium van hoogleraren en lectoren in de nederlandistiek aan buitenlandse universiteiten


Vorige Volgende
[pagina 50]
[p. 50]

De stand van de moderne Nederlandse taalkunde door Dr. M.C. van den Toorn
Rijksuniversiteit Utrecht

Mijnheer de Voorzitter, Dames en Heren!

 

Toen het verzoek me bereikte om voor u te spreken over de stand van het taalkundig onderzoek van het moderne Nederlands heb ik zonder aarzeling toegezegd; niet alleen uit liefde voor het vak, maar vooral omdat ik de neerlandistiek extra muros een goed hart toedraag. Te laat heb ik beseft hoe lastig mijn taak zou zijn: een overzicht geven in een bestek van 35 minuten en dan nog proberen enigszins volledig te zijn en geen persoon of stroming onrecht te doen, dat is immers vrijwel ondoenlijk! Ik stond dus voor de keus een beredeneerde bibliografie voor te lezen, een soort literatuuropgave die ieder vakman uit de tijdschriften van de laatste jaren zelf kan samenstellen, of er meer een voordracht van te maken en uitvoeriger stil te staan bij een kleiner aantal punten uit de moderne linguïstiek, waar zich de meest spectaculaire en ook de meest controversiële ontwikkelingen hebben voorgedaan. Ik heb voor die laatste mogelijkheid gekozen en van meet af aan stond daarbij vast dat dan licht zou moeten vallen op drie traditioneel onderscheiden vakgebieden: klankleer, woordleer en zinsleer, waarbij vooral het laatste onderdeel het meeste nieuws te bieden heeft en dus het meeste aandacht verdient.

 

Op het gebied van de klankleer, om daarmee te beginnen, blijkt dat men in de fonologie steeds meer aandacht besteedt aan de fonetische basis van de fonemen, zodat een steeds verdergaande integratie van de fonetiek in de fonologie waarneembaar is, of als men wil: van de fonologie in de fonetiek. Deze ontwikkeling was al gedurende een aantal jaren waarneembaar, bijv. in de Fonologie van het Nederlands en het Fries van Cohen, Ebeling, c.s. en de Foniek van Van den Berg, waar de plaats die werd ingeruimd aan de akoestische fonetiek zeer opvallend genoemd mag worden. Enerzijds leek de fonologie daardoor minder abstract te worden dan in haar beginjaren van Van Wijk en Van Ginneken, maar ze werd er niet makkelijker op omdat het vaststellen en de notatie van formanten werk is voor natuur-

[pagina 51]
[p. 51]

wetenschappelijk geschoolde specialisten, geluidsingenieurs die met de modernste apparatuur van een fonetisch laboratorium kunnen omgaan. Gelukkig beschikken we in Nederland over zulke specialisten: de staf van het Instituut voor Perceptie-Onderzoek (IPO) te Eindhoven, waar men met de grootste bereidwilligheid klaar staat de linguïst de helpende hand te bieden. - Maar anderzijds gaat nu de fonologie opnieuw een abstract karakter krijgen en dan juist via die natuurwetenschappelijke benadering. Ruim een jaar geleden nl. heeft de Amsterdamse hoogleraar in de fonetische wetenschappen, Ir. H. Mol, betoogd dat het onderscheid van klinkerformanten in absolute waarden zo goed als zinloos is, wanneer men zich realiseert dat het aanzetstuk (= mond en keelholte) van een vrouw 16% langer is dan van een kind; bij een man zelfs 35%! Een absolute specificatie van F1 en F2 is daarom niet meer goed bruikbaar, omdat ze bij iedere spreker anders ligt. Men moet daarom naar invarianten zoeken op het niveau van de articulatie en men kan deze vaststellen met een model van een zgn. tweelingbuis, waarvan de lengte van de keelbuis, de lengte van de mondbuis en de openingsgraad berekend kunnen worden, zodanig dat voor elke klinker een stel waarden te vinden is dat de gemeten formanten van de betreffende spreker genereert.

Dit is nieuw en het is zeker niet goed begrijpelijk in de beknopte vorm waarin ik het hier vermeld. Een uitvoerig exposé zou veel meer dan 35 minuten vergen en ik moet de belangstellenden dan ook verwijzen naar het augustusnummer 1966 van Forum der Letteren, waar dit belangwekkende artikel gepubliceerd is. Het nieuwe is hier het werken met een model, d.w.z. een voorstelling van zaken, zoals men dat in de natuurwetenschappen aanwendt, zodat er een theorie op te baseren is. We zullen straks deze wijze van denken door middel van een model opnieuw ontmoeten bij de generatieve grammatica. Het is een methode die voor een linguïst wat vreemd is, omdat ze niet deductief is. Men mag niet langer denken in een vorm van A = B, maar alleen: A (voorgesteld) als B.

Het zou wel eens kunnen, maar dat blijft een vermoeden, dat deze nieuwe denkwijze ook voor de fonologie van verstrekkende betekenis wordt. De ‘input’ van zo'n model zal dan toch wel door de akoestische fonetiek geleverd worden. Het ziet ernaar uit dat men over de articulatorische langzamerhand wel uitgepraat raakt en dat de auditorische of perceptieve fonetiek nog wel heel mager is. Wat Van den Berg hierover in zijn Foniek meedeelt (een verdeling in plofklanken, sis- of schuringsklanken, enz.) is nog te impressionistisch om veel perspectief te bieden.

Overigens mene men niet dat op fonologisch gebied eenstemmigheid heerst. Foneemdefinities als ‘een bundel van distinctieve eigenschappen’ of als ‘een rayon van spraakklanken’ van resp. Cohen c.s. en Van den

[pagina 52]
[p. 52]

Berg verschillen daarvoor nog te veel. Ook de behandeling van de sjwa in deze handboeken resp. als een apart foneem en als één foneem vormend met de u van put is een voorbeeld daarvan.

Op het gebied van de woordleer - om nu ons tweede onderdeel te bespreken - valt minder spectaculairs te vermelden. Dat wil niet zeggen dat in dit veld van onderzoek geen belangrijke publikaties verschenen zijn - ik zal er u dadelijk enige noemen -, maar het schijnt wel of hier veel meer incidenteel gewerkt wordt; er is geen sprake van gericht of gecoördineerd onderzoek op dit terrein. Een hoogtepunt vormt stellig de dissertatie van H. Schultink, vroeger lector te Kopenhagen, thans hoogleraar in de algemene taalwetenschap te Utrecht. De titel van zijn werk spreekt voor zichzelf: De morfologische valentie van het ongelede adjectief in modern Nederlands (1962). Op basis van een zeer uitvoerige materiaalverzameling worden hier de mogelijkheden besproken die monomorfematische adjectieven bezitten om afleidingen te vormen. Schultink bespreekt deze mogelijkheden onder het oogpunt van hun produktiviteit en maakt daarom geen onderscheid tussen flexie en derivatie, zodat bij een woord als groen evenzeer groene, en groenst worden besproken als groenig, groenerig, groenachtig en groenen, ontgroenen en groenheid. Hij komt daardoor tot een inventarisatie, een beschrijving en een nadere definitie van het Nederlandse adjectief, die voorbeeldig genoemd mag worden. Intussen is het bij de beschouwing gebleven en het wachten is op een promovendus die dezelfde methode eens zou willen volgen voor de bestudering van de substantiva, de werkwoorden of de telwoorden, drie categorieën van woordsoorten die evenzeer als de adjectiva produktief zijn.

Wel is intussen door H. Roose Het probleem van de woordsoorten aangepakt, in diens proefschrift van 1964. Na een zeer waardevolle beschouwing over de lidwoorden richt Roose zijn aandacht vooral op het bijwoord, waarbij hij tot een vernuftige opsplitsing in steeds verder onderscheiden subcategorieën komt, die het totale karakter van ‘het’ bijwoord weliswaar niet verhelderen, maar die toch een inzicht geven in de zeer subtiele betekenisverschillen die hier zijn op te merken. Uiteraard moet Roose zich daarbij ook baseren op syntactische argumenten, wat niet anders kan bij een woordsoort die geen morfologische produktiviteit bezit. En datzelfde geldt voor het laatste hier te noemen werk, het proefschrift van onze collega uit Stockholm, Dr. J. de Rooy, Als - of - dat. Enkele conjuncties in ABN, dialect en Fries (1965), een scherpzinnig en waardevol onderzoek naar de gebruiksmogelijkheden van deze drie, uiterst moeilijk te omschrijven voegwoorden. Vergis ik mij niet, dan is achtereenvolgens in deze drie dissertaties een stijgende aandacht voor de semantiek waarneembaar. Ten dele ligt dat aan de besproken woordsoorten, maar het zou ook een algemene

[pagina 53]
[p. 53]

tendens in de taalwetenschap kunnen weerspiegelen, die we op ons derde aangekondigde terrein, de zinsleer, zich zien voortzetten.

Over dit gebied, dat der zinsleer dus, is wel het meest te vertellen. Globaal genomen kunnen we hier vier hoofdstromingen onderscheiden: achtereenvolgens (1) de traditionele grammatica, zoals we die sinds onze lagere school-jaren kennen, een vorm van spraakkunst die verschillende injecties van vernieuwers te verwerken heeft gehad, zoals van De Vooys, A.W. de Groot, Van der Lubbe, Droste, Mevrouw Bos en Roose, alsmede van de Groningse school van Overdiep en Van Es die ik eveneens traditioneel zou willen noemen. Vervolgens is er de zgn. lineaire methode (2), zoals die door Uhlenbeck en B. van den Berg wordt toegepast; dan (3) de syntaxis opgevat als een leer van plaatscategorieën, een methode sui generis, die door P.C. Paardekooper ontworpen is, en last but not least (4) de generatief-transformationele grammatica, onlosmakelijk verbonden met de naam van Noam Chomsky. Bij ieder van deze methodes moeten we enige ogenblikken stilstaan, waarbij de meeste aandacht besteed dient te worden aan de nieuwste van dit viertal, de laatstgenoemde.

 

Over de traditionele grammatica moet ik kort zijn. De bezwaren ertegen zijn dikwijls genoeg breed uitgemeten en we weten allen dat de traditionele zinsontleding ons op vele punten onbevredigd achterlaat. Hierbij is het goed te bedenken dat we het er nog altijd mee doen: zowel op de lagere school als op de middelbare school ontleedt men traditioneel. Ondanks alles schijnt er nog wel wat bruikbaars over te blijven en we doen verstandig niet al te snel het badwater weg te gooien voordat we er zeker van zijn dat we het kind eruit gehaald hebben. We komen hierop nog terug.

 

De lineaire methode, die ik u als tweede benaderingswijze noemde, poogt aan de voorgenoemde bezwaren tegemoet te komen door een geheel nieuwe aanpak, waarvoor het uitgangspunt te vinden is in de dissertatie van Reichling, Het Woord. In het negende hoofdstuk van dit omvangrijke werk worden onder de titel ‘Het woord als syntagma’ als kenmerken van een woord o.m. vermeld (1) scheidbaarheid (door uiteenplaatsing) (bijv.: Langzaam onttrokken hem (lichte) nevels (verder) aan ons gezicht) (2) omstelbaarheid (bijv. Langzaam onttrokken nevels hem aan ons gezicht) en (3) vervangbaarheid (wolken in plaats van nevels, etc). Al deze kenmerken zijn representatief voor de isoleerbaarheid van het woord als syntagma en deze isoleerbaarheid veronderstelt noodzakelijkerwijs verband. Dit verband kan zich op tweeërlei wijze manifesteren: als verband in de tijd (d.w.z. volgorde, een continu verloop, bijv. hij eet) en als verband buiten de tijd (eet en veel in: hij eet heel veel). Hierop voortbouwend heeft vooral Uhlen-

[pagina 54]
[p. 54]

beck getracht tot een nieuwe vorm van zinsanalyse te komen door het verband dat zich bij het horen van een zin voor de hoorder successievelijk voordoet, te registreren en door middel van een stelsel van lijnen en haken onder de woorden zichtbaar te maken. Bekend zijn de voorbeelden Ik bewonder het zeer fraaie paleis op de Dam en Van mijn nichtje moest hij, geloof ik, niet veel hebben. Een beperking van deze methode is dat zij auditorisch van opzet is, d.w.z. zich tevreden stelt met de analyse van willekeurig aangeboden materiaal, maar dat zij ons niet in staat stelt inzicht te verkrijgen in het proces van het spreken, het bouwen en het voortbrengen van zinnen, wat bij de traditionele beschouwing niet bij voorbaat uitgesloten is.

Er zijn echter meer bezwaren te opperen en ze zijn inderdaad geuit door Kraak in zijn dissertatie Negatieve zinnen, een belangrijk werk, niet alleen door de kritiek die erin geleverd wordt, maar ook en vooral door de methodische behandeling van de negatie in het Nederlands. Kraak begint met vast te stellen dat de term ‘verband’ een onmiskenbaar semantische notie vooronderstelt, een kritiek, die moeilijk te verteren moet zijn voor linguïsten die de traditionele zinsontleding verwerpen omdat ze te semantisch is. Maar het (in mijn ogen) grootste bezwaar dat Kraak, temidden van vele andere, te berde brengt, is dat de door Uhlenbeck getekende relationele schema's niet voldoen en geen wezenlijk inzicht verschaffen in de bouw van een zin. Uit deze beperktheid van de methode vloeit ook voort dat het onmogelijk is zgn. syntactische homonymie expliciet voor te stellen. Een ambiguë zin als Hij betaalde voor de bank (één maal met voor de bank als voorzetselvoorwerp, en éénmaal als bepaling van plaats opgevat) is slechts op één manier te analyseren. Dat is wel te begrijpen als men let op het uitgangspunt van de voorstanders van de lineaire methode: zij willen als een onbeschreven blad, zonder de ballast van de oude terminologie te werk gaan en laten zich daarom begrijpelijkerwijs nog niet uit over de aard van het door hen vastgestelde verband. Iedere bezinning op de aard van dit verband leidt echter onvermijdelijk tot een expliciteren van semantische relaties en zolang men voor deze stap terugschrikt blijft ook een adequate terminologie ontbreken, wat tot dusver een pijnlijk gemis van deze methode is. Natuurlijk ontkent niemand dat een zin als Hij betaalde voor de bank voor twee interpretaties vatbaar is, maar welke interpretatie de juiste is, wordt bij de lineaire methode afhankelijk gesteld van situatie of context, twee gegevens die bij het verstaan van een taaluiting ongetwijfeld een rol spelen, maar waarvan de een (de situatie) extra-linguïstisch is en de andere (de context) zelf ook weer taaluiting is die om een analyse vraagt, waardoor men het probleem slechts verschuift.

Resumerend kunnen we dus de volgende - overwegend praktische - bezwaren vermelden: de lineaire methode baseert zich op een beperkt

[pagina 55]
[p. 55]

materiaalaanbod omdat ze principieel auditorisch is; daardoor blijft ze steken in ad hoc-analyses van zinnen, zonder duidelijk te kunnen maken hoe een spreker zijn taaluiting opbouwt. De voorgestelde relationele schema's verschaffen geen inzicht in de syntactische structuur, waardoor met name syntactische homonymie niet duidelijk gemaakt kan worden en een adequate terminologie ontbreekt, waardoor in feite een echte ‘benoeming’ van de componenten van de onderzochte taaluiting (vooralsnog) onmogelijk is.

 

Over de derde methode van zinsontleding kunnen we hier kort zijn. Ten eerste mag de methode-Paardekooper vrij algemeen bekend verondersteld worden, ten tweede zou het te veel tijd kosten Paardekoopers opvattingen volledig te bespreken. Genoeg zij het erop te wijzen dat Paardekooper vaak veel nauwer bij de traditie aansluit dan buitenstaanders geneigd zijn te denken: begrippen als onderwerp, lijdend en meewerkend voorwerp worden door hem zonder meer uit de traditionele spraakkunst overgenomen. Zonder meer, zeiden we, want een balorigheidsdefinitie als ‘in het ABN zijn lv en mv de zinsdelen die dat in het algemeen in het Duits ook zijn’ kan men bezwaarlijk geheel ernstig opvatten.

Nu zou, door uitdrukkelijke beklemtoning van Paardekoopers aansluiten bij de traditie, licht een verkeerde indruk kunnen ontstaan. Hij is wel degelijk een vernieuwer en wel een vernieuwer van groot formaat. Door twee wijzen van benadering tracht hij de distributionele kenmerken van de zinsdelen, althans een aantal daarvan, te bepalen: door de horizontale verbindbaarheid van woorden en woordgroepen aan een onderzoek te onderwerpen komt hij tot een omschrijving van het syntagma, door de onderlinge verwisselbaarheid en vervangbaarheid per woord of woordgroep na te gaan, bestudeert hij het paradigma (dat verticaal voorgesteld wordt). Een uitbreiding ondergaat deze methode nog, vooral de syntagmatiek, wanneer van iedere te onderzoeken woordgroep de verhouding van de delen in de woordgroep beschreven wordt (de binnenbouw) en vervolgens de verhouding van de woordgroep tot het grotere geheel waarin deze groep voorkomt (de buitenbouw). Het spreekt vanzelf dat bij deze - uitsluitend syntactische - benadering begrippen als ‘toevoegbaarheid, weglaatbaarheid, verplaatsbaarheid en versmeltbaarheid’ een grote rol spelen. De resultaten die door Paardekooper met deze in wezen eenvoudige methode bereikt worden, zijn vaak verrassend en zeer verhelderend.

Toch is ook hier kritiek mogelijk. En deze kritiek betreft dan niet de bijzaken, die buitenstaanders het eerst opvallen: Paardekoopers werk is dikwijls apodictisch en ietwat epaterend en ook zijn systeem van symbolen,

[pagina 56]
[p. 56]

die hij invoert bij de zinsontleding, doet in het begin wat vreemd aan. Maar zoals gezegd, dat is bijzaak. Een belangrijker punt waarop de kritiek zich kan richten, is de door de auteur zelfgekozen beperking tot het eigen idiolekt. Toegegeven, deze beperking komt voort uit praktische overwegingen en een idiolekt als uitgangspunt is altijd nog ruimer dan het strikt auditorische standpunt, dat zojuist ter sprake kwam. Maar een bezwaar blijft dat volgens Paardekoopers idiolekt sommige taaluitingen uitgesloten zijn, die dat voor zijn lezers niet zijn en omgekeerd. Is het op deze wijze dus al niet mogelijk tot een volledige taalbeschrijving te geraken (hoogstens wordt het een idiolektbeschrijving), ook in ander opzicht kan er gerede twijfel bestaan, dat Paardekoopers werkwijze ooit tot een einde zal komen. Het ziet er namelijk naar uit dat hier een in principe oneindige grammatica tot stand gaat komen, oneindig in de letterlijke zin, omdat Paardekoopers systeem onvoldoende voorziet in regels die de door hem gevonden patronen beschrijven en voorspellen. Een stap op deze weg heeft P. wel gezet wanneer hij komt te spreken over abstracte patronen, die veelal gedeeltelijk gerealiseerd blijken te zijn. Een samenvattend en overzichtelijk geheel van deze abstracte patronen ontbreekt echter nog. Ten dele ligt dat aan de bescheidenheid van deze syntacticus, die zijn werk uitdrukkelijk als ‘voorstudies’ lanceert, maar het vloeit ook voort uit de hele aanpak, waarbij de meest uiteenlopende taaluitingen onder de loep genomen worden, zonder dat eerst van eenvoudige patronen sprake is, waarna de ingewikkelder patronen als uitbreidingen daarvan later ter sprake komen. Bij deze beschouwing van Paardekoopers werk mag tenslotte niet onvermeld blijven dat het een illusie is te menen dat men een taalbeschrijving op touw zou kunnen zetten, waarbij men zich uitsluitend op de betekenaar baseert. Men kan die betekenaar beschrijven, maar men kan er zich niet op baseren. Dat laatste kan alleen op de betekenis, wat Paardekooper dan ook doet zonder dit expliciet toe te geven. Geen taalbeschrijving is denkbaar zonder een beroep op de betekenis en alle criteria van weglaatbaarheid, verplaatsbaarheid e.a. zijn alleen hanteerbaar bij de gratie van de zinnigheid van de verkregen taaluiting.

 

Aan veel van de zojuist besproken bezwaren wordt tegemoet gekomen door de methode van taalanalyse die ik u als laatste noemde: de generatieftransformationele grammatica. Deze vorm van taalbeschouwing die sinds ruim een decennium in de mode is en die zowel in Amerika als in Europa steeds meer veld wint, is gebaseerd op het inzicht dat iedere taalgebruiker in staat is nieuwe zinnen te vormen, die hij nooit eerder gehoord heeft en dito zinnen te begrijpen. In feite is het aantal zinnen dat in een taal kan voorkomen oneindig en het is niet aan te nemen dat een taalgebruiker

[pagina 57]
[p. 57]

over een onbeperkte voorraad pasklare zinnen beschikt. Hij maakt ze zelf en zijn eigen competentie, zijn eigen taalbeheersing staat er borg voor dat iedere nieuwe zin die hij maakt grammaticaal juist is, resp. begrijpelijk is. Nu kan een grammatica van zo'n oneindig aantal denkbare zinnen zelf oneindig zijn òf een eindig aantal regels geven. Dat laatste is natuurlijk verkieselijk, niet alleen uit praktische overwegingen, maar ook omdat dit een afspiegeling kan geven van het proces dat ook bij het voortbrengen van nieuwe zinnen plaats vindt. Let wel: een afspiegeling; de generatieve grammatica geeft een model, d.w.z. een bepaalde voorstelling van zaken; ze pretendeert niet dat het proces van taalvoortbrenging op deze wijze plaats vindt, het gaat om een adequate beschrijving, die wetenschappelijk aanvaardbaar moet zijn en bovendien praktisch bruikbaar.

Zo is men teruggekeerd tot veel oudere taalinzichten, uit de 18de en 19de eeuw en men is zich dat goed bewust ook. Met voorliefde citeert men Von Humboldt, die reeds stelde dat de taal geen ergon, maar een energeia is, ‘eine Erzeugung, kein Erzeugtes’. ‘Sie muβ daher von endlichen Mitteln einen unendlichen Gebrauch machen’, heet het vervolgens en daarin vinden we reeds het principe van de generatieve grammatica. Men moet dus een eindig aantal regels zien te geven, waarmee men een oneindig aantal zinnen kan produceren. In een formule uitgedrukt: indien van a en b combinaties gevormd mogen worden, waarbij voor iedere b een a geschreven mag worden, kan ab onmiddellijk herschreven worden als aab, dit weer als aaab, tot in het oneindige. Of iets anders voorgesteld: als Z → A + B + C en C → Z kan men in de reeks A + B + C iedere C weer door A + B + C vervangen enzovoort. Dit principe van de recursiviteit speelt een belangrijke rol in de generatieve taalbeschrijving en het blijkt in de praktijk een grote vereenvoudiging met zich mee te brengen omdat het nu mogelijk is een zeer beperkt aantal eenvoudige zinspatronen te beschrijven die door recursieve regels onbeperkt uitgebreid kunnen worden.

De generatieve grammatica nu geeft regels, zgn. herschrijfregels, die bij toepassing een zin ‘genereren’. Een dergelijke reeks van regels kan er bijv. als volgt uitzien:

Z → NC + VC
VC → V + NC
NC → Art + N
V → eet
Art → de, een
N → jongen, boterham

Met behulp van dit hoogst gesimplificeerde model kan de zin De jongen

[pagina 58]
[p. 58]

eet een boterham gegenereerd worden, waarvan de syntactische descriptie door middel van een boom-diagram verduidelijkt kan worden:



illustratie

Het zal u duidelijk zijn dat de syntactische descriptie die in dit diagram gevisualiseerd wordt, conventioneel is, d.w.z. deze zgn. Phrase-marker (kortweg P-marker) verschilt in wezen niet van de traditionele opvatting, waarbij een zin wordt opgevat als een subject met een predicaat. Men gaat er hierbij namelijk van uit, dat de structurele beschrijving van een zin overeen mag stemmen met de intuïtieve inzichten die de taalgebruiker zelf kan constateren, intuïtieve inzichten overigens die op de logica gebaseerd zijn. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de generatieve grammatici grote belangstelling aan de dag leggen voor de moderne vormen van logica en dat omgekeerd de logici zich interesseren voor het werk van de generatieve grammatici. - Een belangrijk verschilpunt t.o.v. de traditionele zinsontleding is echter dat de generatieve methode expliciete informatie verschaft, waar dit bij de oudere methode tot impliciete beperkt bleef. Het betreft dus niet zozeer de inhoud van de uitspraken dan wel hun vorm; deze vorm is wetenschappelijker geworden en door de vele symbolen en afkortingen krijgt het geheel bijna het karakter van een esoterische wetenschap. Bij nader toezien blijkt deze hele stroming echter uitstekend te volgen voor een neerlandicus die goed bekend is met de spraakkunst van Den Hertog (één van de allerbeste grammatici trouwens die we in Nederland gehad hebben). Het paradoxale feit doet zich hierdoor voor dat deze nieuwe grammatica een doorgewinterde schoolmeester in Europa minder vreemd moet voorkomen dan een ‘post-Bloomfieldian’ linguïst in Amerika!

Met het zojuist geschetste, vereenvoudigde, generatieve model zijn we er echter nog niet. Onze taal vertoont zinnen die ingewikkelder zijn dan die van het type de jongen eet een boterham en onderzoek daarnaar heeft

[pagina 59]
[p. 59]

geleid tot de introductie van een nieuw type regel, dat van bovengenoemde herschrijfregels verschilt. Deze nieuwe regels vinden we in het transformationele model, dat de mogelijkheid biedt in een serie symbolen termen te laten vervallen, toe te voegen of te verwisselen. Door deze van taal tot taal natuurlijk verschillende transformatieregels (T-regels) is het mogelijk nauw verwante zinnen te verklaren, als daar zijn: eet de jongen een boterham? wie eet een boterham? door de jongen wordt een boterham gegeten, wat wordt door de jongen gegeten? de jongen eet wat hij graag lust, het eten van een boterham door de jongen, en vele andere. In theorie zouden deze zinnen ook met normale herschrijfregels beschreven kunnen worden, maar het is niet alleen esthetisch bevredigender, maar bovendien praktischer de kennelijke verwantschap van de hier genoemde zinnen aan te tonen door middel van T-regels. Een van deze transformaties is ons van de lagere-schoolbanken vertrouwd: de passieftransformatie (Tpas), die soms zelfs expliciet beregeld werd door sommige onderwijzers of leraren: Het onderwerp van de actieve zin wordt vervangen door een bepaling met door, het gezegde door het hulpwerkw. worden plus het volt. deelw. van het werkwoord uit de actieve zin, en het lijd. voorw. van de actieve zin wordt nu onderwerp van de passieve zin. In symbolen:

NP1 + V + NP2 ⇒ NP2 + Aux (worden) + V(volt. deelw) + door NP1

Op deze manier zijn ook vraagtransformatie, nominaliseringstransformatie en negatie te beschrijven, waarbij telkens de herleiding tot het grondmodel van de herschrijfregels plaats vindt en de P-marker van de eenvoudigste zin verschijnt.

Van belang is deze transformatie voor het inzicht in de structuur van ambiguë zinnen. Wanneer we uitgaan van een zin als Het wassen van de zieke nam veel tijd is het mogelijk dat dit betekent: ‘De zieke wast zichzelf en dat kost veel tijd’ of ‘De zieke wordt gewassen (bijv. door een verpleegster) en dat kost veel tijd’. De oudere grammatica erkende deze dubbelzinnigheid en wees daarbij op de ambiguïteit van van de zieke; de lineaire methode en Paardekoopers methode zien evenzeer de dubbelzinnigheid in maar weigeren verder te gaan met een analyse; ze blijven principieel aan de oppervlakte en ontkennen de mogelijkheid van twee structuren. De generatieve grammatica gaat wel verder en beschouwt het wassen van de zieke als het produkt van een nominaliseringstransformatie van de zieke wast zich of van iemand wast de zieke. Er is hier m.a.w. sprake van één oppervlaktestructuur met twee verschillende dieptestructuren, die door T-regels geëxpliciteerd kunnen worden.

Hoeveel perspectieven de generatieve grammatica ook opent, ze stelt haar beoefenaars ook voor grote problemen. Eén daarvan kan gedemon-

[pagina 60]
[p. 60]

streerd worden aan het zoëven geschetste model van de jongen eet een boterham. Bij de grammatica die we voor dit zinnetje hebben opgesteld, bleek het mogelijk de zin die we als uitgangspunt genomen hadden, te genereren. Daarnaast kunnen met diezelfde grammatica echter ook andere zinnen gegenereerd worden, nl. de boterham eet een jongen of een boterham eet een boterham of de jongen eet een jongen en nog andere combinaties met een en de. Nu kan men stellen dat al deze zinnen grammaticaal deugen; hun inhoud echter is onzin. We moeten dus inzien dat grammaticaliteit en zinnigheid twee verschillende dingen zijn. De grammatica kan alleen de zorg voor het eerste, de grammaticaliteit, op zich nemen en voorkomen dat bijv. zinnen als een de eet jongen boterham gegenereerd worden. Het verschil tussen zinloosheid en zinvolheid ligt echter op een ander plan, op dat der semantiek en daarom is het noodzakelijk naast de syntactische component ook een semantische component te onderscheiden. Deze semantische component is verantwoordelijk voor het al of niet zinnig zijn van de gegenereerde uiting.

Dit is een moeilijk punt. Allereerst moeten we begrijpen dat het zinvol -zijn van een taaluiting nog niets zegt over waarheid of onwaarheid van die uiting. De zin de jongen eet een boterham is zinvol, maar hij kan best onwaar zijn, in casu wanneer de bedoelde jongen een appel eet of helemaal niet eet. Zinloos is echter een zin als de zoëven vermelde: de boterham eet een jongen, waarbij het goed is te bedenken dat veel ogenschijnlijk zinloze zinnen wel degelijk zin kunnen hebben in een bepaalde context, bijv. in een sprookje. Door de tegenstanders van de generatieve grammatica wordt vooral dit punt aangegrepen om kritiek te oefenen en inderdaad blijft dit een ernstige crux in de gehele theorie: men moet namelijk knopen doorhakken en in bepaalde gevallen decideren dat iets zinloos of zinvol is. Dat laatste kan alleen door een beroep te doen op de competentie van de taalgebruiker en de subjectiviteit van dat standpunt maakt eenstemmigheid in vele gevallen onmogelijk. Zeker is er wel een communis opinio te bereiken wanneer men van een zekere alledaagsheid uitgaat, maar men doet er goed aan ruimte te laten voor beeldspraak: met name de metafoor blijkt te berusten op schijnbare zinloosheid.

Dit alles wordt natuurlijk terdege ingezien door de generatieve grammatici, die deze moeilijkheid op ingenieuze wijze trachten te ondervangen door een nieuw soort regels, de selectieregels, die ervoor moeten zorgen dat bij het genereren van een zin de juiste keuze gedaan wordt uit de mogelijkheden die het lexicon biedt. In het lexicon moet elk opgenomen woord voorzien zijn van een aantal kenmerken, die steeds verdergaande specialisatie van betekenis aanduiden. Een woord als jongen moet voorzien zijn van de aanduiding ‘substantief’ (een syntactisch kenmerk); daarna

[pagina 61]
[p. 61]

volgt een semantische specificatie die ook weer als een boomdiagram voorgesteld kan worden met vertakkingen van het type: soortnaam/ stofnaam; abstract/concreet; levend/levenloos; mannelijk/vrouwelijk; eetbaar/niet-eetbaar en zeer veel denkbare andere specificaties. Een woord als eten moet als syntactisch kenmerk de V (van verbum) voeren, de toevoeging dat het subject ‘levend’ als kenmerk moet hebben; er moet vermeld worden dat het een transitief werkwoord is en dus gewoonlijk een object bij zich heeft, en dat object moet als kenmerk ‘eetbaar’ hebben. Zo'n lexicaal gegeven kan er dan bijv. zo uitzien:

eten V [+ Subject [‘levend’]... (+ Object [‘eetbaar’])].

Daaruit is dan af te lezen dat de jongen eet zinvol is, maar het huis eet niet, dat de jongen eet een boterham zinvol is, maar de jongen eet een huis weer niet.

Deze dingen lijken trivialer dan ze zijn. Vooral een kenmerk als ‘eetbaar’ of ‘drinkbaar’ schijnt banaal te zijn, maar men bedenke dat binaire vertakkingen van het bovengegeven type spoedig tot een strenge determinatie voeren (een illustratief geval leverde destijds het radioprogramma ‘Het hangt aan de muur en het tikt’; voor de B.B.C. ‘Twenty Questions’). In een vrij vroeg stadium verschijnt dan al het criterium van de eetbaarheid, wat tenslotte niet zo gek is in een samenleving die alleen maar kan functioneren als er voedsel aanwezig is.

Voor we besluiten eerst nog een belangrijke opmerking om eventueel bij u gerezen misverstand weg te nemen. De generatieve grammatica biedt een theorie en het zou onjuist zijn te menen, dat het genereren van zinnen volgens het hier behandelde model zich eveneens zo zou afspelen in de geest (of de hersens) van de spreker. Het is dus niet zo dat iemand die een passieve constructie bezigt, hiertoe gekomen zou zijn via een transformatie; nee, die transformatie is een hulpmiddel in de taalkundige theorie, en het verband dat bestaat tussen de taaluiting en de theorie daarover is niet deductief. Dat is aanvankelijk moeilijk voorstelbaar en ter verduidelijking van dit alles kan men het beste het oog richten op de natuurwetenschappen, waarbij men ook voortdurend nieuwe manieren uitdenkt om bekende verschijnselen te beschouwen. Als voorbeeld diene de theorie dat het licht voorstelbaar is als stralen die zich langs een rechte lijn voortbewegen. Natuurlijk is daarmee niet verklaard wat licht ‘is’, maar er is wel verduidelijkt hoe we ons licht kunnen voorstellen. Men mag daarom niet vragen naar de waarheid van zo'n theorie; die vraag is zinloos. Het gaat immers alleen om de adequaatheid van de voorstelling, om de bruikbaarheid van een model, dat eventueel later door een ander model vervangen kan worden (zoals de golftheorie van het licht de oudere theorie van de stralen vervangen heeft). Het is dus een onjuiste vraagstelling wanneer men wil nagaan of een spreker zijn taal voortbrengt

[pagina 62]
[p. 62]

zoals het generatieve model dat voorstelt. Een te concrete voorstelling van zaken voert hier tot wanbegrip: het zou even vreemd zijn wanneer men aan een natuurkundige zou vragen: ‘laat me nu eens een atoom zien!’ Dat kan niet, maar men mag daaruit niet concluderen dat een atoom niet bestaat. Zo zijn ook vragen als: bestaat een lijdend voorwerp, bestaat transitiviteit, bestaat een transformationeel model, etc. zinloos; men mag niet vragen naar existenties, maar alleen naar de adequaatheid van de voorstellingen die wij ons maken. Er is hier een abstractieniveau vereist, waarbij men niet meer mag denken in termen als A = B, maar alleen van A als B (d.w.z. A voorgesteld als B).

 

Resumerend mogen we vaststellen dat de generatief-transformationele methode ons wel wat te bieden heeft. We zien hier hoe men tracht onze voorwetenschappelijke, intuïtieve kennis te expliciteren en op een wetenschappelijk niveau te brengen door toepassing van modellen en formalisaties. De aandacht voor het woord, die vooral in de Nederlandse linguïstiek sinds Reichling centraal stond, is daarbij vrijwel verdwenen; primair is hier de zin. Door het onderscheid van diepte- en oppervlaktestructuur heeft men opnieuw aandacht gekregen voor taaluniversalia, een onderwerp waar de post-Bloomfieldians uit afkeer van generalisaties huiverig tegenover stonden, en ook de belangstelling voor de historie van de taalwetenschap heeft hierdoor een nieuwe impuls gekregen.

Voor de neerlandici extra muros biedt de generatieve grammatica het perspectief dat zij niet louter descriptief is, maar ook een normatieve inslag heeft, wat voor het vreemde talenonderwijs een gebiedende eis is. We zijn er nog ver van verwijderd dat er een generatieve grammatica voor het Nederlands bestaat, laat staan voor buitenlanders. In Nederland is voorlopig het enige op dit gebied het proefschrift van Kraak en het informatieve artikel van Schultink in de Nieuwe Taalgids van deze zomer. Wanneer we spreken over de stand van het huidige taalkundig onderzoek echter, dan mogen we besluiten met te stellen dat zeker van deze richting nog veel verwacht mag worden.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

datums

  • 9 september 1967

  • 8 september 1967

  • 7 september 1967

  • 5 september 1967

  • 6 september 1967


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • M.C. van den Toorn