Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Colloquium Neerlandicum 4 (1970) (1973)

Informatie terzijde

Titelpagina van Colloquium Neerlandicum 4 (1970)
Afbeelding van Colloquium Neerlandicum 4 (1970)Toon afbeelding van titelpagina van Colloquium Neerlandicum 4 (1970)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek
lezing / voordracht


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Colloquium Neerlandicum 4 (1970)

(1973)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Verslag van het vierde colloquium van hoogleraren en lectoren in de nederlandistiek aan buitenlandse universiteiten


Vorige Volgende
[pagina 103]
[p. 103]

Vergadering V gehouden op donderdag 10 september 1970
9.30 - 11.00 uur

Onderwerp: Didactiek
Forumgesprekken:  
  A. Nederlands voor Duitstaligen o.l.v. Lic. Fr. Beersmans (Giessen en Marburg)
  B. Nederlands voor Engelstaligen o.l.v. P.K. King, M.A. (Cambridge)
  C. Nederlands voor Franstaligen o.l.v. Prof. Dr. E. Nieuwborg (Louvain)
  Met oefeningen in de talenlaboratoria ter beschikking gesteld door Prof. Dr. R. Derolez

[pagina 104]
[p. 104]

A. Nederlands voor Duitstaligen
Forumgesprek o.l.v. Lic. Fr. Beersmans (Giessen/Marburg)

In dit gesprek werd eerst aandacht besteed aan de didaktische situatie van het Nederlands aan de verschillende duitstalige universiteiten. Er werd besloten over deze situatie een enquête te houden. De resultaten van deze enquête zouden als basis kunnen dienen voor de discussies tijdens een jaarlijkse bijeenkomst van lektoren in het Duitse taalgebied waartoe eveneens besloten werd. De eerste vergadering van deze aard werd vastgesteld op de dagen 12 tot 14 februari 1971.

 

De leermiddelen vormden het tweede punt van bespreking.

 

Lic. D. de Vin (Berlijn) hield een pleidooi voor de door hem gebruikte methode ‘Kursus Nederlandse Taal’, een uitgave van de Stichting Bijstand Buitenlandse Studerenden (S.B.B.S.) te Utrecht. De kursus dient voor gebruik in een talenpraktikum. De kursus omvat drie delen:

1.hulpboek: een soort grammatica die het Nederlands vanuit de moedertaal in de moedertaal beschrijft, alsmede idioom en vertaaloefeningen;
2.spreekoefeningen (vraag- en antwoordmethode);
3.tekstboek.

De bijbehorende 25 bandjes bevatten dialogen die door twintig verschillende, uit alle windstreken afkomstige, Nederlanders worden gesproken.

Lic. Beersmans vindt de teksten van de oefeningen soms wat te kinderlijk. Dit is echter, ook in het talenpraktikum, nauwelijks te vermijden.

 

Lic. J.G. Wilmots , oud-lektor Frankfurt am Main, stelde hierna zijn kursus ‘Nederlands voor Beginners’ voor en gaf daarbij de volgende toelichting:

 

De oefeningen voor talenpraktikum waarmee u hierna kennis kunt maken, zijn een beperkte keuze uit een reeks van 140, die de 100 blz. (of 20 keer 25 tot 30 minuten bandmateriaal) uitmaken van een apart deel bij mijn kursus ‘Nederlands voor Beginners (met Duits als moedertaal of met enige kennis van het Duits)’.

 

De selektie gebeurde ten dele willekeurig. Van de andere kant werd

[pagina 105]
[p. 105]

ernaar gestreefd verschillende mogelijkheden en manieren van aanbreng aan bod te laten komen.

 

Mede daarom zijn de oefeningen hier niet in extenso voorgesteld. Een paar opgaven van een oefening kunnen de vakgenoot even goed inzicht in de methode verschaffen als de hele reeks van 10, 15, 20 of meer, zoals die in het materiaal is uitgewerkt.

 

Ook zijn de oefeningen hier thematisch bij elkaar gebracht en in een paar rubrieken ingedeeld, ook al overlappen die elkaar af en toe. In het ter beschikking staande materiaal volgen de oefeningen elkaar naar het principe van de progressiviteit.

 

Om de voorstelling zo kort mogelijk te houden werd hier afgezien van de voorbeelden, die in het materiaal bij het begin van sommige oefeningen zijn opgegeven.

 

Rubriek I: eenvoudige drilloefeningen (o.m. verbinding van genusdragende woorden met substantieven, woordvorming, kombinatie van beide):

1.Gebruik bij het opgegeven substantief telkens het juiste lidwoord - de of het - en de juiste pronomina deze, die of dit, dat:

antwoord - het antwoord, dit antwoord, dat antwoord
kast - de kast, deze kast, die kast

2.Noem van het opgegeven substantief telkens het diminutief; pas waar dit nodig is het lidwoord of het pronomen aan:

de lamp - het lampje
onze boom - ons boompje

3.Gebruik bij het opgegeven substantief telkens het lidwoord en zeg daarna de meervoudsvorm:

kast - de kast, de kasten
bed - het bed, de bedden
koe - de koe, de koeien
Duitser - de Duitser, de Duitsers

Rubriek II a: woordvorming in een normaal taalaanbod:

[pagina 106]
[p. 106]
1.Gebruik de diminutiefvorm van het substantief:

Ik werk nog een uur. - Ik werk nog een uurtje.
We hadden een dag vrij. - We hadden een dagje vrij.
Ik heb maar één glas gedronken. - Ik heb maar één glaasje gedronken.

2.Zeg in het meervoud:

Dat meisje is een dametje geworden. - Die meisjes zijn dametjes geworden.
Er is nog een andere mogelijkheid. - Er zijn nog andere mogelijkheden.

3.Zeg in het preteritum en in het perfektum:

Dat weet ik niet. - Dat wist ik niet. Dat heb ik niet geweten.
Ik moet het zo doen. - Ik moest het zo doen. Ik heb het zo moeten doen.

4.Zet de pronomina in het meervoud; het substantief enkelvoud blijft enkelvoud:

Wanneer kom je eens naar mijn tuin kijken? - Wanner komen jullie eens naar onze tuin kijken?
Mijn gasfornuis is defekt. - Ons gasfornuis is defekt.
Hij brengt zijn broer mee. - Ze brengen hun broer mee.

5.Zeg in het enkelvoud; meervoud ze wordt enkelvoud ze:

Ze waren niet thuis. - Ze was niet thuis.
Ze konden niet komen. - Ze kon niet komen.
Ze dachten dat jullie zouden komen. - Ze dacht dat je zou komen.
We zaten op de trap. - Ik zat op de trap.
Gaven jullie er iets om? - Gaf je er iets om?

6.Zeg in het enkelvoud; meervoud ze wordt hij of (ie):

Ze antwoorden niet. - Hij antwoordt niet.
Daar denken ze niet aan. - Daar denkt hij (ie) niet aan.
Komen jullie mee? - Kom je mee?
Jullie zien het toch ook. - Je ziet het toch ook.
Zien jullie dat niet? - Zie je dat niet?

7.Na elke zin wordt een adjektief opgegeven; gebruik het in die zin:

Het lampje brandt (rood). - Het rode lampje brandt.
Er zit een lampje in (rood). - Er zit een rood lampje in.

[pagina 107]
[p. 107]
8.Zet de niet-subjektvorm in het meervoud:

U kent me. - U kent ons.
Kan ik met je meegaan? - Kan ik met jullie meegaan?

9.Vervang het substantief telkens door een pronomen:

De bakker ken ik, zijn vrouw niet. - Hem ken ik, haar niet.
Voor de meisjes doet hij dat, voor zijn vriend niet. - Voor hen (hun) doet hij dat. voor hem niet.

10.Zeg met een komparatief:

Die eieren zijn vers. - Die eieren zijn verser.
Over Frankfurt is het ver, weet je. - Over Frankfurt is het verder, weet je.
Dit jaar zijn er weinig pruimen. - Dit jaar zijn er minder pruimen.

11.Zeg met de komparatief en de absolute superlatief:

Zo is de soep lekker. - Zo is de soep lekkerder. Zo is de soep het lekkerst(e).
's Middags vind ik het daar fijn. - 's Middags vind ik het daar. fijner.
's Middags vind ik het daar het fijnst(e).

12.We gaan even sommen maken:

Zes en zeven is - dertien.
Vier keer twintig is - tachtig.

13.Gebruik in uw antwoord het rangtelwoord dat volgt op dat van de vraag:

Was het gisteren de negenentwintigste? - Neen, gisteren was het de dertigste.
Is dit de zevende keer? - Neen, dit is de achtste keer.

Rubriek IIb: woordvorming in een normaal taalaanbod; de woordvorm is gekonditioneerd door een woordenschataspekt:

1.Transformeer de zin; begin met vroeger of toen, zoals na elke zin is opgegeven:

Ik weet het nog niet (toen). - Toen wist ik het nog niet.
Ik denk dat Sinterklaas echt bestaat (vroeger). - Vroeger dacht ik dat Sinterklaas echt bestond.

[pagina 108]
[p. 108]
2.Zeg in het preteritum; pas het voegwoord aan:

Ik kom net aan als jij vertrekt. - Ik kwam net aan toen jij vertrok.
Als hij dat zegt, weet ik genoeg. - Toen hij dat zei, wist ik genoeg.

Rubriek III: strukturele oefeningen (soms ook gekonditioneerd door een woordenschataspekt):

1.Transformeer; breng de niet-subjektvorm naar het begin van de zin:

Ik ken je. - Jou ken ik.
Hij zal het wel voor ze doen. - Voor hen (hun) zal hij het wel doen.

2.Transformeer; begin met daar of er; gebruik overal er waar dit mogelijk is:

Ik heb er geen idee van. - Daar heb ik geen idee van.
Is er iets niet in orde? - Er is iets niet in orde.
Ze zijn er. - Daar zijn ze.
Gebeurde het daar? - Daar gebeurde het.
Gebeurt er nooit iets? - Er gebeurt nooit iets.

3.Vervang de voorzetselgroep door er of daar; gebruik altijd er indien mogelijk:

In de winkel is het druk. - Daar is het druk.
In dat huis woont nog iemand. - Er woont nog iemand.
In dat huis woont mijn vriend. - Daar woont mijn vriend.
In dat huis woont een vriend van me. - Er woont een vriend van me.

4.Laat het substantief weg uit de woordgroep die subjekt of objekt is:

Pluk ook wat kersen voor mij. - Pluk er ook wat voor mij.
Op het plein staan tien auto's. - Op het plein staan er tien.

5.Laat het substantief weg:

Er staat nog maar één auto. - Er staat er nog maar één.
Zijn er nog twintig sinaasappels? - Zijn er nog twintig?

6.Keer om in de vraagvorm:

Er zijn er nog vijf. - Zijn er nog vijf?
Er zit er een in mijn koffer. - Zit er een in mijn koffer?

7.Vorm telkens een zin met een groep persoonsvorm + infinitief:

Ik sta hier; ik wacht. - Ik sta hier te wachten.

[pagina 109]
[p. 109]

Hij zat in de trein en las. - Hij zat in de trein te lezen.
Terwijl hij in zijn bed ligt, rookt hij. - Hij ligt in zijn bed te roken.
Hij zit op het dak en kijkt naar de straat. - Hij zit op het dak naar de straat te kijken.

8.Zeg in het perfektum:

Ik lag te slapen. - Ik heb liggen slapen.
Hij moet naar huis gaan. - Hij is naar huis moeten gaan.
Ze staat al de hele tijd te wachten. - Ze heeft al de hele tijd staan wachten.

9.Vervang de persoonsvorm van de aangeboden zin door een persoonsvorm van het daarna opgegeven werkwoord:

Hij is in de turn (gaan). - Hij gaat de tuin in.
Ze is op het terras (lopen). - Ze loopt het terras op.

Rubriek IV: woordenschatoefeningen (o.m. op basis van een situatie, idiomatiek of een semantisch kontrast; soms ook met een struktureel aspekt):

1.Druk de beweging of de situatie uit, die door de aangeboden zin en het daarna opgegeven woord wordt gesuggereerd:

Hij komt naar beneden; ik ben al beneden (trap). - Hij komt de trap af.
Hij liep naar boven; ik bleef beneden (trap). - Hij liep de trap op.

2.Antwoord op de volgende vragen; begin telkens met: ‘Dan ben ik’

Waar bent u als u zegt: Hij komt de trap op. - Dan ben ik boven.
Waar bent u als u zegt: Hij loopt de deur uit. - Dan ben ik binnen.
Waar bent u als u zegt: Hij komt de trap af. - Dan ben ik beneden.

3.Vervang de voorzetselgroep van het aangeboden zinnetje door een andere voorzetselgroep. Gebruik daarvoor het opgegeven woord. Voor het juiste voorzetsel zorgt u zelf:

We gaan naar de stad.  
(buitenland) - We gaan naar het buitenland.
(Nederland) - We gaan naar Nederland.
(vakantie) - We gaan met vakantie.
(beurten) - We gaan om beurten.
(Zwitserland) - We gaan naar Zwitserland.

[pagina 110]
[p. 110]
4.Zeg op een andere manier; gebruik een ander voorzetsel:

Hij stond niet voor me! - Hij stond achter me!
Hij stond niet voor me en ook niet achter me. - Hij stond naast me.

5.Antwoord met ja op de volgende vragen en gebruik het woordje allemaal:

Is alles weg? - Ja, het is allemaal weg.
Zijn alle glazen vuil? - Ja, de glazen zijn allemaal vuil.
Komen al je vrienden? - Ja, mijn vrienden komen allemaal.

6.Zeg op een andere manier; gebruik enig of enkel:

met een paar vrienden - met enkele vrienden
met een beetje moeite - met enige moeite
zonder ook maar het geringste ekskuus - zonder enig ekskuus
Ik heb helemaal geen sigaretten meer. Ik heb enkele sigaret meer.
Hij alleen wou het doen. (Hij was ...). - Hij was de enige die het wou doen.
Er is helemaal geen reden om ongerust te zijn. - Er is geen enkele reden om ongerust te zijn.

7.Transformeer; gebruik even of net zo, of waar dit mogelijk is, allebei:

Ik ben zo groot als jij (Wij zijn...). - Wij zijn even groot.
Jij kunt dat zo goed als ik - Jij kunt dat even goed als ik.
(Jij kunt...). - Jij kunt dat net zo goed als ik.
Jullie hebben niet minder ervaring (Jullie hebben...). - Jullie hebben net zoveel ervaring.

8.Transformeer de aangeboden zinnen met het bijwoord altijd:

Hij komt vanavond. - Hij komt altijd 's avonds.
Hij kwam vannacht. - Hij kwam altijd 's nachts.
Hij komt vanochtend. - Hij komt altijd 's ochtends.

9.Zeg op een andere manier. Gebruik vannacht, 's nachts enz.:

Hij komt na 24 uur. - Hij komt vannacht.
Hij komt gewoonlijk na 24 uur. - Hij komt gewoonlijk 's nachts
Hij kwam gewoonlijk voor 12 uur. - Hij kwam gewoonlijk 's ochtends.

[pagina 111]
[p. 111]

  Hij kwam gewoonlijk 's morgens.
Hij kwam voor 12 uur. - Hij kwam vanochtend.
Hij kwam vanmorgen.

10.Gebruik een idiomatische uitdrukking, waarvan u na elke opgave een element aangeboden krijgt:

De slager heeft veel werk (druk). - De slager heeft het druk.
In zijn winkel komen veel klanten (druk). - In zijn winkel is het druk.
De bakker werkt altijd (bezig). - De bakker is altijd bezig.

Rubriek V: vrije woordenschatoefeningen, als toepassing op en voorbereid door de kritische lezing van een tekst:

1.Antwoord met ik:

Waar drink je uit? - Ik drink uit een glas.
Waar eet je uit? - Ik eet uit een bord.
Waar eet je mee? - Ik eet met lepel, vork en mes.
Waar kook je in? - Ik kook in een pan.

2.Zeg op een andere manier:

Hij heeft het meegenomen zonder dat iemand het zag. - Hij heeft het stiekum meegenomen.
De zaal zat helemaal vol. - De zaal zat stampvol.

3.Zeg op een andere manier; ik help u wel:

Dat heb ik niet graag (houden). - Daar houd ik niet van.
Jan en Rina wonen op nummer acht, wij op nummer tien
(Jan en Rina zijn ...). -
Jan en Rina zijn onze buren.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

datums

  • 13 september 1970

  • 12 september 1970

  • 11 september 1970

  • 10 september 1970

  • 9 september 1970

  • 8 september 1970


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Frans Beersmans