Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Colloquium Neerlandicum 5 (1973) (1976)

Informatie terzijde

Titelpagina van Colloquium Neerlandicum 5 (1973)
Afbeelding van Colloquium Neerlandicum 5 (1973)Toon afbeelding van titelpagina van Colloquium Neerlandicum 5 (1973)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek
lezing / voordracht


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Colloquium Neerlandicum 5 (1973)

(1976)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Verslag van het vijfde colloquium van hoogleraren en lectoren in de nederlandistiek aan buitenlandse universiteiten


Vorige Volgende
[pagina 63]
[p. 63]

Vergadering III
Dinsdag 28 augustus 1973
9.00 uur

Voorzitters: Dr. R.S. Kirsner (Los Angeles) en
Drs. N.F. Streekstra (Melbourne).
Onderwerp: Taalkunde
Sprekers: Prof. Dr. J.G. Kooij (Leiden) over:
  ‘Jan vraagt Piet als Jan Piet ziet, of: hoe leg ik woordvolgorde uit’?
  Dr. B.C. Damsteegt (Leiden) over:
  ‘De onontkoombaarheid van het kompromis’ (spellingsproblematiek)

[pagina 64]
[p. 64]

Jan vraagt Piet als Jan Piet ziet, of: hoe leg ik woordvolgorde uit? door prof. dr. J.G. Kooij
Rijksuniversiteit Leiden

Dames en Heren,

 

Op dit vroege uur wil ik u een paar problemen voorleggen over woordvolgorde in het Nederlands. Met name zal ik, zoals ook aangekondigd, me bezighouden met de vraag hoe je die woordvolgorde aan sprekers van een andere taal moet uitleggen. Woordvolgorde is een omvangrijk onderwerp: ik zal me beperken tot een paar opvallende verschijnselen, te weten: de volgorde van werkwoord en complement bij het werkwoord (waarbij ik voor 't gemak ook reken het Direkt Objekt), en de volgorde van werkwoordelijke elementen onderling. Strikt genomen heb ik het meer over konstituenten-volgorde, of zinsdeelvolgorde, dan over woordvolgorde.

 

Waarom moet men hier bij het onderwijs aan leerlingen die Nederlands niet als hun moedertaal spreken speciale aandacht aan besteden? Het antwoord op deze vraag vereist geloof ik geen ingewikkelde theoretische beschouwingen. Uit uw praktijk zult u allemaal hebben ervaren wat men ook kan vaststellen bij vergelijking van heel gewone zinnen uit het Nederlands, het Engels, en het Frans: namelijk dat woordvolgorde in het Nederlands op enkele belangrijke punten zeer afwijkend is. Als we de zin nemen:

(1a) Ik heb Piet gisteravond in de bioskoop gezien

dan vallen er, in vergelijking met het Engels en het Frans, twee dingen op: (1e) de persoonsvorm heb en het deelwoord gezien zijn door een aantal konstituenten van elkaar gescheiden, (2e) het deelwoord kan wel meer naar voren staan, bv.

(1d) Ik heb Piet gezien gisteravond in de bioskoop

maar het kan niet voor het lijdend voorwerp staan, zoals in

[pagina 65]
[p. 65]
(3) * Ik heb gezien Piet gisteravond in de bioskoop

En dat laatste is nu juist de volgorde die in het Engels, om ons daar nu verder toe te beperken, normaal is.

 

Dat moeten de studenten leren, en - om alvast op de zaak vooruit te lopen - ze moeten ook nog leren dat het in de bijzin weer anders zit met die volgorde. Hoe moeten ze dat leren? Door een systematische, kontrastieve vergelijking met de taal die ze zelf spreken - dat is waarschijnlijk de beste methode. Daarvoor zijn wel twee dingen nodig. Ten eerste moeten die studenten dan enigszins in staat zijn over hun eigen taal na te denken, of tenminste een uiteenzetting kunnen volgen in eenvoudige grammatische termen. Op dat punt zullen uw ervaringen ongetwijfeld verschillend zijn, en niet altijd even gunstig. Maar ondanks de vele goede diensten die geprogrammeerde instruktie en het talenpraktikum verrichten, ben ik toch van mening dat een dergelijke uiteenzetting over het taalsysteem dat de leerlingen moeten leren beheersen, van tijd tot tijd noodzakelijk is.

 

De tweede voorwaarde om iemand de woordvolgorde-regels bij te kunnen brengen is belangrijker: dat kun je alleen als je zelf weet hoe het zit, of je nu wel of niet een contrastieve methode gebruikt. Een aantal vuistregels, zoals ‘deelwoord na het Objekt’ kent iedereen, en een aantal dingen kun je opzoeken in de bestaande grammatika's. Zeker niet alles - ook niet in het boek van Van der Lubbe (1968) dat helemaal aan het volgorde-probleem gewijd is. En dan komt nog de belangrijkste vraag: wat is het beste uitgangspunt om die woordvolgorde uit te leggen, waar moet je beginnen, en wat moeten studenten in ieder geval weten? Ik ben niet in staat u op die vragen een eenvoudig en ondubbelzinnig antwoord te geven. Eén ding is, geloof ik, in alle gevallen, en ook bij verschillen van opvatting, aan te bevelen: ga voor een bepaald zinstype of construktie uit van één basisvolgorde, en behandel andere mogelijke volgordes zo systematisch mogelijk als variaties.

 

Laten we nog eens terugkeren naar het voorbeeld (1a). Twee regels zijn daar aan te illustreren: het lijdend voorwerp staat achter de persoonsvorm maar voor het deelwoord, en: het deelwoord kan door allerlei andere bepalingen nog verder van het voorwerp gescheiden worden, en helemaal achteraan de zin staan. Dat laatste is het karakteristieke verschijnsel dat bekend staat als ‘tangconstruktie’ of ‘Distanzstellung’.

 

Als we die volgorde, in (1a) nu even als uitgangspunt nemen, dan kunnen we aan (1a) - (1d) vervolgens laten zien dat het lijdend voorwerp Piet op drie verschillende plaatsen kan staan

[pagina 66]
[p. 66]
(1a) Ik heb Piet/'m gisteravond in de bioskoop gezien
(1b) Ik heb gisteravond Piet/? 'm in de bioskoop gezien
(1c) Ik heb gisteravond in de bioskoop Piet/* 'm gezien
(1d) Ik heb Piet/'m gezien gisteravond in de bioskoop

Wie zich op den duur vlot in een taal wil leren uitdrukken, moet niet alleen de onwrikbare regels kennen, maar ook de variatiemogelijkheden die - in dit geval - voornamelijk te maken hebben met contextuele verschillen en verschillen in nadruk. Bovendien kan men leerlingen dan al direkt vertrouwd maken met het idee van variabiliteit, en met het verschijnsel dat de volgorde van konstituenten in een taal als het Nederlands ook, en soms in hoge mate, afhankelijk is van wat men wel noemt de ‘thematische’ organisatie van de zin: de rangschikking, van links naar rechts, van informatieve eenheden. Het is, ongetwijfeld, vrijwel ondoenlijk daarvoor vaste regels te geven, in de zin van het opsommen van alle mogelijkheden. Zeker voor beginners is dat ook niet nodig, als men maar een paar voorbeelden bij de hand heeft. In dit geval zou men kunnen zeggen: het lijdend voorwerp kan op verschillende plaatsen staan, zolang het maar vóór het deelwoord blijft staan. Tenminste, als dat lijdend voorwerp een konstituent is zoals Piet, of je broer, of de hele familie Jansen. Als het een ongeaccentueerd pronomen is, zoals 'm, kan het alleen goed staan op de plaats direkt achter de persoonsvorm, zoals in (1a) en ook (1d). Ongeaccentueerde pronomina, die een context veronderstellen waarin iets of iemand al bekend is, hebben de neiging vooraan in de zin te staan - een tamelijk bekend verschijnsel, ook in andere talen. Daarmee kunnen we tegelijk laten zien dat het geen loze bewering is om te zeggen dat volgorde ook bepaald wordt door de context en door het type informatie dat de betreffende woorden en woordgroepen verschaffen. Voor de volledigheid kan dat verschijnsel van ‘thematische organisatie’ nogmaals gedemonstreerd worden aan (2a) - (2d): een nominale konstituent met een onbepaald lidwoord, kan - tenminste wanneer hij naar iemand verwijst - niet of heel moeilijk staan op de plaats vooraan in de zin waar het ongeaccentueerde pronomen 'm nu juist bij voorkeur staat:

(2a) * Ik heb een kennis gisteravond in de bioskoop gezien
(2b) Ik heb gisteravond een kennis in de bioskoop gezien
[pagina 67]
[p. 67]
(2c) Ik heb gisteravond in de bioskoop een kennis gezien
(2d) Ik heb een kennis gezien gisteravond in de bioskoop

Een dergelijke, onbepaalde, nominale konstituent, die iemand voor 't eerst noemt, en niet verwijst naar iemand die al eerder genoemd is, die dus relatief ‘nieuwe’ informatie bevat, staat bij voorkeur niet vooraan in de zin, tenzij, zoals in (2d), het deelwoord er onmiddellijk achter komt. Ook dat is nuttige informatie, niet alleen om geen fouten te maken in dit type zin, maar ook omdat vergelijkbare plaatsingsverschillen tussen ongeaccentueerde pronomina, bepaalde nominale konstituenten en onbepaalde nominale konstituenten, zich in allerlei zinstypes voordoen. Het enige geval waarin de drie types lijdend voorwerp op dezelfde plaats kunnen staan, is het geval waarin de kern-konstruktie voorop komt en de bepalingen achteraan: vergelijk (1d) en (2d). De konstituent die de grootste vrijheid van plaatsing heeft is de bepaalde nominale konstituent.

 

Dit is niet een uitputtende behandeling: onder andere over de plaatsing van de onbepaalde nominale konstituent een kennis zou nog wel wat meer te zeggen zijn. Maar het is al iets, en het is niet onbelangrijk, omdat in een taal als het Engels zo'n konstituent als Piet die vrijheden niet heeft, wat vermoedelijk samenhangt met de strikte plaatsingsregel voor het deelwoord in die taal.

 

Daarmee komen we dan weer terug bij de syntaktische plaatsingsregels, waarmee ik dan bedoel: basis-regels die niet variëren met verschillen in context of informatie-rangschikking. Zolang het onderwerp voorop staat, tenminste, dus in de voorbeelden die we tot nu toe behandeld hebben, wordt de werkwoordelijke groep gesplitst en komt het deelwoord na het lijdend voorwerp. Dat het deelwoord niet noodzakelijk achteraan hoeft te staan blijkt uit (1d), (2d) en uit

(4) Ik heb geslapen gisteravond in de bioskoop

Bepalingen van plaats en tijd kunnen best na het deelwoord komen. Het zou makkelijk zijn, als we de regel konden geven: een aantal bepalingen kan ook achter het deelwoord komen, maar de voorwerpen, bijvoorbeeld het lijdend voorwerp, moeten er voor blijven staan. Maar dat is helaas niet juist, blijkens

(5) Ik heb gedroomd van een aardbeving gisteren
(6a) Ik heb geschreven aan het reisbureau

Een voorzetselvoorwerp (in (5)) en een Indirekt Objekt met voorzetsel

[pagina 68]
[p. 68]

(in (6a)) kunnen wel achter het deelwoord staan. Vooral zin (6a) is in dit verband interessant, omdat de corresponderende zin

(6b) * Ik heb geschreven het reisbureau

waar het Indirekt Objekt niet door aan wordt voorafgegaan, onmogelijk is. Dat betekent dat plaatsingsmogelijkheden hier niet exclusief bepaald worden door zinsdeelfunktie of de relatie met het gezegde, die in (6a) en (6b) niet essentieel verschilt, maar door de vorm: voorzetselgroep of geen voorzetselgroep. Daar is ook alweer een algemenere konklusie uit te trekken, die met andere zinstypes kan worden geadstrueerd: voorzetselkonstituenten hebben grotere plaatsingsvrijheid dan in funktie overeenkomende konstituenten zonder voorzetsel. De vuistregel die we moeten hanteren voor de plaatsing van zulke complementen bij het hoofdwerkwoord luidt dan: complementen bij het werkwoord (zoals voorwerpen, maar ook elementen zoals thuis in hij is thuisgekomen) staan vaak voor het deelwoord, maar Direkte Objekten, Indirekte Objekten zonder voorzetsel en niet-werkwoordelijke delen van scheidbaar samengestelde werkwoorden moeten er voor staan.

 

Dan zijn we er nog lang niet met de plaatsingsregel van het deelwoord, Vergelijk:

(7) ? Ik heb gezeten in de tuin
(8) Ik heb geluierd in de tuin

Zin (8), is, evenals zin (4) hierboven, goed Nederlands, maar zin (7) is dat nauwelijks: ik heb in de tuin gezeten is aanzienlijk beter. Als we uitgaan van het deelwoord op de laatste plaats, kunnen we zeggen dat verplaatsing naar voren mede afhankelijk is van de lexikale zelfstandigheid van het werkwoord, en van de mate waarin de voorzetselbepaling een complement is bij dat werkwoord. Men kan verdedigen dat in de tuin in (7) een bepaling van plaats is bij zitten, maar in de tuin in (8) een predikatieve plaatsbepaling die zowel bij ik als bij luieren hoort, en zich dus minder nauw bij het werkwoord aansluit. Vandaar dat men (8) kan parafraseren als ‘ik heb geluierd toen ik in de tuin was’. Vergelijk ook

(9a) * Ik ben geraakt in de war
(9b) Ik ben geraakt in mijn hiel

Uitgaande van de volgorde die het meest karakteristiek en in veel gevallen het meest neutraal is, de volgorde met het deelwoord helemaal

[pagina 69]
[p. 69]

achteraan, zoals in (1a), kunnen we aan deze voorbeelden al een paar elementaire volgorde-verschijnselen van het Nederlands demonstreren. Die hebben te maken met syntaxis; met semantiek; en met context; en met de verdeling van informatieve elementen over de zin, of, met een technische term, Topic-Comment verhoudingen. En dan heb ik het over twee dingen nog niet gehad: ten eerste over het betrekkelijke gemak waarmee andere konstituenten dan het Subjekt voorop kunnen staan, namelijk alle onderstreepte konstituenten in

(1a) Ik heb Piet gisteravond in de bioskoop gezien

en ten tweede over wat er mogelijk is bij zeer veel nadruk op een bepaalde konstituent. In zo'n geval zou gezien in (1a) ook voorop kunnen staan, en zou (7), hierboven, ook een acceptabele zin kunnen zijn.

Hoe men de behandeling van deze volgorde-verschijnselen ook wil aanpakken, het is waarschijnlijk verstandig om het niet allemaal tegelijk te doen - wat ik hier wel heb gedaan. Ik zou daar aan willen toevoegen: gebruik betrekkelijk eenvoudige voorbeelden, ga uit van een basisvolgorde, en behandel volgorde-regels die met syntaktische en semantische relaties tussen konstituenten te maken hebben, afzonderlijk van volgorde-regels die meer te maken hebben met Topic-Comment verhoudingen, of met emfase.

 

Het is, al lijkt het soms anders, zeker niet waar dat vrijwel alles kan wat volgorde betreft, en het is zeker ook niet zo dat, gegeven een of twee basis-regels, de rest alleen een kwestie is van context of van stijl. Het is niet zinvol iemand te vertellen dat Gezien heb ik hem niet ‘net zo goed kan’ als Ik heb hem niet gezien. Misschien het nuttigste advies is nog, om een aantal dingen weg te laten, die de leerlingen in een later stadium vanzelf wel zullen tegenkomen.

 

Goed. We nemen nu even aan dat de studenten een aantal basisregels over woordvolgorde in de hoofdzin hebben leren gebruiken en dat ze met name vertrouwd geraakt zijn met het verschijnsel dat in het Nederlands elementen die logischerwijze bij elkaar horen vaak niet bij elkaar staan:

(10) Ik doe het licht uit
(11) Ik heb het licht uitgedaan
(12) Ik moest het licht uitdoen

Vervolgens moeten ze dan leren dat in de bijzin de werkwoordelijke elementen die in de hoofdzin gescheiden kunnen worden, juist altijd

[pagina 70]
[p. 70]

onscheidbaar zijn, en achteraan staan, dat persoonsvorm en deelwoord of infinitief van plaats kunnen verwisselen, dat het deelwoord en de infinitief van scheidbaar samengestelde werkwoorden in de bijzin weer gescheiden kunnen worden:

(10a) dat ik het licht uitdoe
(11a) dat ik het licht heb uitgedaan/
uitgedaan heb/
uit
heb gedaan
(12a) dat ik het licht moest uitdoen/
uitdoen moest/
uit
moest doen

Dit is tamelijk pervers, dat zal men moeten toegeven. De enige troost die men iemand kan geven die zich erover beklaagt dat hij dát moet leren, is dat het óók moeilijk is om uit te leggen. Het is op zichzelf niet moeilijk om te vertellen dat in de bijzin de persoonsvorm onveranderlijk achteraan komt, en voorwerpen, bepalingen, en niet-werkwoordelijke delen van samengestelde werkwoorden daar dus voor komen. Daar valt namelijk niets aan uit te leggen, want dat is gewoon zo. Maar het is wel moeilijk te verkopen, omdat een zo systematisch verschil in volgorde tussen hoofdzin en bijzin hoogst ongewoon is. En dan is er bovendien nog de variabiliteit in de volgorde onderling van de werkwoordelijke elementen, en de (beperkte) scheidbaarheid van de samengestelde infinitief en het samengestelde deelwoord.

 

Eerst wil ik iets zeggen over die volgorde van hulpwerkwoord en hoofdwerkwoord in de bijzin. Hier doet zich een didaktisch probleem voor van een heel andere orde, namelijk, dat er verschil van mening bestaat over de vraag wat nu gangbaar Nederlands is: omdat hij het heeft gelezen, of omdat hij het gelezen heeft. Er is beweerd (Stroop (1970) dat de zogenaamde rode volgorde - heeft gelezen - in de spreektaal weinig gangbaar is, maar wordt geschreven omdat 't wordt voorgeschreven, daarom als korrekt wordt beschouwd, en dus toch in de spreektaal wordt gebruikt. Ik heb redenen om aan te nemen dat het niet helemaal waar is dat de ‘groene’ volgorde - gelezen heeft - de natuurlijke is, en de rode kunstmatig. Een van die redenen is, dat voor sommige sprekers van het Algemeen Nederlands die groene volgorde bij infinitieven minder gebruikelijk is dan bij participia, en zeker als er meer dan twee werkwoordelijke elementen zijn. Op dit moment kan ik niet meer doen dan u naar beste weten laten zien hoe het met mijn

[pagina 71]
[p. 71]

eigen Nederlands gesteld is. De zinnen (13a) en (13b) zijn voor mij allebei mogelijk:

(13a) dat hij de politie zou hebben gebeld
(13b) dat hij de politie gebeld zou hebben

Bovendien kan gebeld ook nog tussen zou en hebben in staan:

(13c) dat hij de politie zou gebeld hebben

en kunnen zou en hebben, als gebeld helemaal voorop staat, van plaats verwisselen:

(13d) dat hij de politie gebeld hebben zou.

Van de overeenkomstige zinnen met een infinitief:

(14a) dat hij de politie had willen bellen
(14b) ? dat hij de politie bellen had willen
(14c) ? dat hij de politie had bellen willen
(14d) ? dat hij de politie bellen willen had

is voor mij echter alleen de zin (14a) acceptabel. Nogmaals: ik ben me ervan bewust dat hier regionale en persoonlijke verschillen bestaan. Hoe groter die verschillen zijn, des te meer reden is er om niet te lang te dubben over de vraag wat ‘goed’ is en dus mag worden doorverteld. Belangrijker is hier ook de vraag: hoe kunnen we die volgorde-variaties systematisch uitleggen? Ook hier zou ik zeggen: ga uit van één volgorde. In dit geval komt daar het meest voor in aanmerking de volgorde waarin de werkwoordelijke elementen een logische reeks volgen: een aflopende (gerekend van het hoofdwerkwoord), dus: bellen - gebeld hebben - gebeld hebben zou, of een oplopende: bellen - hebben gebeld - zou hebben gebeld.

 

Voor mijn Nederlands, als ik me zo even mag uitdrukken. zou de regel dan luiden: het hoofdwerkwoord staat achteraan, de persoonsvorm vooraan: (13a).

 

Het hoofdwerkwoord kan helemaal naar voren worden geplaatst als het een deelwoord is, in een konstruktie met meer dan twee werkwoordelijke elementen: (13b). In dat geval kunnen de twee hulpwerkwoorden van plaats verwisselen: (13d); het deelwoord kan ook tussen de persoonsvorm en het andere hulpwerkwoord in staan: (13c). Het deelwoord wordt dus aangewezen als het verplaatsbare element, en de omdraaiing

[pagina 72]
[p. 72]

van de twee andere werkwoordsvormen wordt als een aparte regel beschouwd, die afhankelijk wordt gemaakt van de verplaatsing van het participium. Op die manier hoop ik de volgorde-mogelijkheden iets doorzichtiger te maken en te voorkomen dat min of meer willekeurige permutaties gaan optreden met als resultaat onmogelijke opeenvolgingen zoals hebben zou gebeld of hebben gebeld zou. Deze volgordes kan ik vermijden, door uit te gaan van de reeks waar de persoonsvorm voorop staat, en de omdraaiing van zou en hebben alleen onder bepaalde omstandigheden toe te laten. Als voor u de volgorde-mogelijkheden principieel anders liggen, hebt u uiteraard een ander stel regels nodig, hoewel er ongetwijfeld altijd een aantal volgordes zijn die voor niemand acceptabel zijn. Het gebruiken van ten dele andere regels betekent verder ook niet, dat men het idee van één reeks als uitgangspunt hoeft te laten varen.

 

Als men de konstruktie die de meeste omzettingsmogelijkheden biedt het eerst behandelt, kan men werkwoordsgroepen met minder mogelijkheden daarna vrij eenvoudig behandelen in termen van beperktere toepassingsmogelijkheden van dezelfde regels. Voor mij geldt dat direkt voor de zinnen (14a) - (14d), waar zelfs de regel dat het hoofdwerkwoord ook helemaal vooraan kan staan al niet of nauwlijks opgaat. En op die manier zal men ook ontdekken - en dat kan men dan ook weer laten zien - dat sommige beperkingen niet te maken hebben met individuele of regionale verschillen, maar met de struktuur van de werkwoordsgroep. Bij bepaalde hulpwerkwoorden ontbreken volgordemogelijkheden die er bij andere hulpwerkwoorden wel zijn. Vergelijk bijvoorbeeld:

(15b) dat hij overgeplaatst schijnt te worden
(15d) * dat hij overgeplaatst te worden schijnt

Ook voor de scheidbaarheid van het samengestelde werkwoord in de bijzin kan men regels opstellen. Als ik uitga van de oplopende reeks, krijg ik het volgende:

(16a) dat hij zal zijn weggegaan
(16b) dat hij weg zal zijn gegaan
(16c) dat hij zal weg zijn gegaan

dat wil zeggen: het niet-werkwoordelijk deel wordt verplaatst, bij voorkeur helemaal naar voren. Als ik uitga van de aflopende reeks,

[pagina 73]
[p. 73]

dat wil zeggen, als ik het werkwoordelijk deel verplaats, krijg ik moeilijkheden, omdat ik dan uit

(17a) dat hij weggegaan zijn zal

zou krijgen, als ik het deelwoord naar achteren verplaats:

(17b) ? dat hij weg zijn zal gegaan

wat voor mij een ongebruikelijke volgorde is. Ook als dat voor u anders ligt laat zich hier uit konkluderen, dat men z'n uitgangsvolgorde zorgvuldig moet kiezen.

 

Men kan overigens die scheidbaarheid van samengestelde werkwoorden ook nog in een ander verband bekijken. De algemene regel is, dat in de bijzin de werkwoordelijke groep ondoordringbaar is, dat wil zeggen dat de werkwoordelijke elementen niet door andere elementen van elkaar gescheiden kunnen worden. Bekijken we nu de volgende zinnen:

(18) dat hij Piet had willen spreken
(19) dat hij koffie had willen zetten
(20) dat hij uit had willen gaan
(18a) * dat hij had Piet willen spreken
(19a) ? dat hij had koffie willen zetten
(20a) dat hij had uit willen gaan
(18b) * dat hij had willen Piet spreken
(19b) dat hij had willen koffiezetten
(20)b dat hij had willen uitgaan.

dan zien we dat de niet-werkwoordelijke delen van samengestelde werkwoorden deze ondoordringbaarheid doorbreken, en dat dat ook geldt voor kombinaties zoals koffiezetten.

 

Zo langzamerhand zijn we dan toe aan de meest principiële vraag. We zouden, voor onze didaktische doeleinden, één basisvolgorde kiezen, zoveel mogelijk. Maar: wat is de basisvolgorde van een taal als het Nederlands? Die van de hoofdzin? Of die van de bijzin? Is het hij heeft Piet gezien, of dat hij Piet gezien heeft, hij zet koffie, of dat hij koffie zet, hij gaat uit, of dat hij uitgaat?

[pagina 74]
[p. 74]

Wat is de basisvolgorde van de werkwoordelijke elementen, en wat is de basisvolgorde van complement en werkwoord? De meeste grammatika's hebben daar een eenvoudig antwoord op. Men leert de volgorde van de hoofdzin eerst, en daarna leert men dat in de bijzin alles anders is: de persoonsvorm staat niet op de tweede plaats, wat voor het Nederlands zo typerend is (Merckens 1960), maar achteraan, met alle andere werkwoordelijke elementen; de voorwerpen staan vóór de persoonsvorm, en niet er achter, en de eigenaardig grote afstand die er kan bestaan tussen bijvoorbeeld een persoonsvorm en een deelwoord is opgeheven of tenminste veel kleiner geworden (waarbij men dan vaak vergeet te vertellen dat deze ‘Distanz’ vervangen wordt door een vaak heel grote afstand tussen onderwerp en persoonsvorm, wat voor sprekers van Engels of Frans minstens zo eigenaardig is). Tenminste één grammatika (Rijpma-Schuringa-Van Bakel 196922) heeft al verdedigd dat men, juist voor didaktische doeleinden, beter uit kan gaan van de volgorde van de werkwoordelijke elementen in de bijzin. De argumenten volgen gedeeltelijk al uit wat we hiervoor hebben gezien: in de bijzin staan de werkwoordelijke elementen die evident bij elkaar horen, ook inderdaad bij elkaar, en bovendien kan men ze dan zo rangschikken dat ze ook in een logische volgorde staan, zodat de struktuur van de groep doorzichtiger is. Men kan daar nog andere argumenten aan toevoegen: als men uitgaat van de bijzinsvolgorde in de zinnen

(21) dat hij Piet gezien heeft
(22) dat hij koffie zet
(23) dat hij uitgaat
(24) dat hij het licht uitdoet

kan men de volgorde van de hoofdzin in één keer uitleggen door een eenvoudige regel, die het onderstreepte element verplaatst. Bovendien wordt de regel dat veel complementen en bepalingen ook in de hoofdzin voor het deelwoord of de infinitief van een samengesteld werkwoord moeten staan, ook doorzichtiger: als men uitgaat van de bijzinsvolgorde, is dat een kwestie van blijven staan: dat hij Piet gezien heeft - hij heeft Piet gezien. Maakt men, tenslotte, de leerlingen systematisch duidelijk dat alleen het laatste element verplaatst wordt, dan kunnen fouten zoals dat hij het licht uitdoet - * hij uitdoet het licht, vermeden worden.

 

Dat laatste argument ontleen ik aan een artikel van de Amerikaanse Germanist Helmut Esau, die deze aanpak voor het onderwijs in het Duits aan Engelstaligen verdedigd heeft in een artikel in het tijdschrift Unterrichtspraxis. (Esau 1972).

[pagina 75]
[p. 75]

Dat is helemaal niet zo'n gek idee - en het komt dan ook niet uit de lucht vallen. Wat hier met name achter zit, is een opvatting in de transformationeel-generatieve syntaxis, die in het kort hier op neer komt (zie o.m. Koster 1973), dat de plaatsing en volgorde van zinsdelen en woordgroepen in het Duits en in het Nederlands het beste en het eenvoudigste te beschrijven is als men uitgaat van de woordvolgorde in de bijzin.

 

Nu kan dat best waar zijn, en het is ook best mogelijk dat dit uitgangspunt bruikbaar is voor het onderwijs aan anderstaligen, al was het daar niet om begonnen. Maar er worden in de verschillende publikaties waarin dit standpunt wordt verdedigd, mijns inziens twee fouten gemaakt. Ten eerste worden enige karakteristieke verschillen tussen het Nederlands en het Duits over het hoofd gezien. Ten tweede wordt uit de konklusie dat de volgorde onderwerp - complement - werkwoord, de eenvoudigste basis is voor de beschrijving van een aantal syntaktische verschijnselen, ten onrechte de konklusie getrokken dat het Nederlands, typologisch gesproken, een SOV taal is. Dat wil zeggen een taal waar de volgorde Subjekt-Objekt-Verbum - de bijzinsvolgorde - de basisvolgorde van het taalsysteem is, en de andere volgordes zijn afgeleid.

 

Wat dit tweede punt betreft: er zijn typologische en ook syntaktische argumenten die dit tegenspreken, en die er eerder op wijzen dat de bijzinsvolgorde, en de verschijnselen van onscheidbaarheid en reeksvorming die zich in de bijzin voordoen, archaïsch zijn en a-typisch. Ik heb daarover bij een andere gelegenheid iets gezegd (Kooij 1973) en ik ga hier nu verder niet op in.

 

Wat het eerste punt betreft: juist voor de volgorde van werkwoordelijke elementen is de bijzinsvolgorde in het Duits zo mooi, omdat in de meeste gevallen die werkwoorden in de Duitse bijzin keurig in een aflopende reeks staan, met de persoonsvorm achteraan. De persoonsvorm kan dan worden verplaatst om de juiste volgorde voor de hoofdzin te krijgen. Voor het Nederlands gaat dat in een aantal gevallen ook goed op, zoals we in de voorbeeldzinnen (21) - (24) hebben gezien (zie verder ook Koster 1973). Maar in andere gevallen gaat dat niet zo goed op. Als we de zin

(14) hij had de politie willen bellen

willen afleiden van een bijzin, op diezelfde manier, dan moet die bijzin er alsvolgt uitzien

(14e) dat hij de politie willen bellen had
[pagina 76]
[p. 76]

wat niet kan, en als we (14) willen beschouwen als een omzetting van

(14') hij had de politie bellen willen

dan zullen we die zin toch altijd nog moeten afleiden van

(14d) dat hij de politie bellen willen had

wat voor een aantal mensen ook niet erg gangbaar is. Laat ik nog een ander voorbeeld nemen.

(25) Ich weisz, dasz er das Buch lesen können wird

is Duits, maar

(26) ? Ik weet, dat hij het boek lezen kunnen zal

is voor mij nauwelijks Nederlands. In drieledige werkwoordsgroepen is de volgorde in het Nederlands, wanneer het hoofdwerkwoord een infinitief is, heel vaak precies het spiegelbeeld van de Duitse:

(27) Ik weet dat hij het boek zal kunnen lezen

en die oplopende reeks is de volgorde van bijvoorbeeld het Engels, dat ongetwijfeld geen SOV taal is, maar een SVO taal. Men kan hier tegen in brengen, dat de ‘Duitse’ volgorde vaak wel mogelijk is als het hoofdwerkwoord een participium is, en dat men die volgorde dus toch wel als basisvolgorde kan nemen. Ik ben dat niet eens, omdat men dan voor twee soorten werkwoordsgroepen één uitgangsvolgorde zou gebruiken die voor een van de twee groepen niet reëel is, terwijl men, als men de oplopende reeks neemt, één volgorde heeft die in ieder geval voor beide groepen mogelijk is. Ik laat dan nog buiten beschouwing dat, in tegenstelling tot in het Duits, bij een drieledige groep met een voltooid deelwoord de persoonsvorm lang niet altijd achteraan komt, wat afdoet aan de kracht van het argument om van de aflopende reeks uit te gaan.

 

Ook in andere gevallen is er twijfel aan de bruikbaarheid van de bijzinsvolgorde. De hoofdzinsvolgorde

(28) Ik hoorde hem een liedje zingen

laat ongetwijfeld meer zien van de struktuur van die zin, dan de bijzinsvolgorde

(29) dat ik hem een liedje hoorde zingen

waar het werkwoord waar hem een liedje zingen van afhankelijk is, hoorde, zich in het komplement heeft gedrongen.

[pagina 77]
[p. 77]

Nu zou er niets tegen zijn, voor syntaktisch theoretische doeleinden, dit probleem te omzeilen door uit te gaan van een min of meer kunstmatige volgorde, bijvoorbeeld

(29a) * dat ik hoorde hem een liedje zingen

Hoewel in dit geval het verschil met de hoofdzinsvolgorde is opgeheven, kan zo'n abstrakt uitgangspunt, in 't geheel gezien, toch winst opleveren. Voor de zinnen die we daarnet hebben besproken, kan men dan ook van de aflopende reeks blijven uitgaan, ook al is die in een aantal gevallen kunstmatig omdat hij ook in de bijzin niet voorkomt. Ik weet niet, en ik kan ook niet zo gauw overzien, of dat voor een Nederlandse syntaxis de juiste beslissing is. Eerlijk gezegd heb ik de indruk dat men ook een heel eind komt met de oplopende reeks - en natuurlijkheid is óók een argument in de theoretische syntaxis.

 

Het is een heel andere vraag, of het uitgaan van zo'n gedeeltelijk kunstmatige volgorde didaktisch juist is. En daar twijfel ik veel sterker aan. Men kan zoiets wel voor zichzelf op een papiertje schrijven, of op het bord voor leerlingen met een wat meer dan gewone belangstelling. Maar in het algemeen lijkt het me niet verstandig om studenten die toch al twee volgordes moeten leren, en überhaupt moeten leren dat er verschil in volgorde is tussen hoofdzin en bijzin, dat uit te leggen aan de hand van een derde volgorde, die in een aantal gevallen niet voorkomt, of ongebruikelijk is of stilistisch gemarkeerd.

 

Wat men natuurlijk wél kan doen, juist met het oog op de didaktiek, is, de werkwoordelijke groep bij elkaar houden, zoals dat in de bijzin het geval is, en daarna de regel geven voor de plaats van de persoonsvorm in de hoofdzin: dat hij Piet heeft gezien - hij heeft Piet gezien; dat hij uitgaat - hij gaat uit. Dit heeft inderdaad het voordeel dat men dan, zoals in de eerste zin, het Direkt Objekt op z'n juiste plaats heeft, vóór het deelwoord, en dat men van de scheidbaar samengestelde werkwoorden zoals uitgaan in de tweede zin, de vorm heeft die aansluit bij de lexikale vorm. Het is opvallend dat alleen in de bijzin de finiete werkwoordsvorm, (dat hij) uitgaat, de vorm heeft die overigens alleen in nominale vormen van het werkwoord voorkomt. Dat pleit, zou ik zeggen, juist tegen de opvatting dat die bijzin, typologisch of syntaktisch-theoretisch, de basis is. Maar didaktisch lijkt me er weinig tegen om hier gebruik van te maken.

 

U ziet: een definitief antwoord op de vraag: van welke volgorde moet ik nu uitgaan, kan ik u niet geven, zelfs niet voor de paar pro-

[pagina 78]
[p. 78]

blemen die we hebben besproken. Ik heb wel enige suggesties, maar ik kan me voorstellen dat u, na alles gehoord te hebben, toch maar van de hoofdzinsvolgorde blijft uitgaan, of dat u zelfs liever van de Engelse volgorde uitgaat:

(30) * Hij heeft gezien Piet

om tenslotte ook uit te komen bij

(30a) Hij heeft Piet gezien
(30b) dat hij Piet heeft gezien

Ik hoop wél, dat ik u een paar ideeën aan de hand heb kunnen doen over de manier om woordvolgorde uit te leggen: door van één basisvolgorde uit te gaan, door te zoeken naar de volgorde die daar didaktisch en syntaktisch het meest geschikt voor is, en door de regels voor de variaties en veranderingen in de volgorde zo systematisch en expliciet mogelijk op te stellen. De woordvolgorde van het Nederlands is gekompliceerd, en zelfs hybridisch, maar dat is nu eenmaal zo. En ook omdat hij interessant is, en het Nederlands zo wendbaar maakt, zullen we al die moeite toch maar moeten doen.

Literatuur

Esau, Helmut, 1972, ‘A new approach to the teaching of word order in elementary German’. Verschijnt in Unterrichtspraxis.
Kooij, J.G., 1973. Is Nederlands een SOV taal? Amsterdam: Noord-Hollandsche Uitg. Mij.
Koster, J., 1973. ‘Dutch as an SOV language’. In Kraak (ed), Linguistics in the Netherlands 1972-1973. Van Gorcum: Assen/Amsterdam, 1975.
v.d. Lubbe, H.F.A., 19683. Woordvolgorde in het Nederlands. Assen: Van Gorcum-Prakke & Prakke.
Merckens, P.J., 1960. ‘De plaats van de persoonsvorm: een verwaarloosd codeteken’. NTg 53, 248-54.
Rijpma/Schuringa/Van Bakel, 196922. Nederlandse spraakkunst. Groningen: Wolters-Noordhoff.
Sassen, A., 1963. ‘Endogeen en exogeen taalgebruik’. NTg 56, 10-21.
Stroop, J., 1970. ‘Systeem in gesproken werkwoordsgroepen’, Taal en Tongval 22, 128-47.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

datums

  • 31 augustus 1973

  • 30 augustus 1973

  • 29 augustus 1973

  • 28 augustus 1973

  • 27 augustus 1973


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • J.G. Kooij


taalkunde

  • Zinnen (syntaxis)