Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Colloquium Neerlandicum 12 (1994) (1995)

Informatie terzijde

Titelpagina van Colloquium Neerlandicum 12 (1994)
Afbeelding van Colloquium Neerlandicum 12 (1994)Toon afbeelding van titelpagina van Colloquium Neerlandicum 12 (1994)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek
lezing / voordracht


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Colloquium Neerlandicum 12 (1994)

(1995)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Nederlands in culturele context. Handelingen twaalfde Colloquium Neerlandicum


Vorige Volgende
[pagina 9]
[p. 9]

Geschiedenis verzinnen

[pagina 11]
[p. 11]

Geschiedschrijving en fictionalisering
Paul de Wispelaere (Antwerpen)

Is Herfsttij der middeleeuwen van Johan Huizinga geschiedschrijving of literatuur? De vraag is vaker gesteld, en ik kwam hem laatst weer tegen in het interessante boekje Waar gebeurd en toch gelogen , waarin Aart van Zoest met behulp van de semiotiek het onderscheid tussen fictionele en niet-fictionele tekstkenmerken beschrijft. In de praktijk van de Nederlandse literatuurgeschiedenis is die vraag anders al geruime tijd beantwoord. In zijn Handboek rekent Knuvelder Huizinga's werk ondubbelzinnig tot de literatuur op grond van het niveau ervan dat voortkomt uit een samenwerking van factoren die elkaar in evenwicht houden: zijn wetenschappelijke acribie, zijn verbeeldingskracht en zijn taalkunst. Geschiedschrijving en literaire kunst blijken dus geen tegenstrijdige maar complementaire begrippen te zijn. Huizinga staat zowel te boek in de geschiedenis van de historiografie als van de literatuur. In een essay over de historische romans van Hella Haasse haalt Jaap Goedegebuure de verklaring van een niet met name genoemde professionele historicus aan dat de geschiedschrijving naar zijn mening een literair genre vertegenwoordigt, en dat hijzelf misschien wel een gemankeerd romancier was. In de loop van zijn betoog constateert Goedegebuure verder na een vergelijking van Le Roy Ladurie's Montaillou en Umberto Eco's De naam van de roos dat het onderscheid tussen de relatieve betrouwbaarheid van de historische documentaire en de gefingeerde werkelijkheid van de roman flinterdun geworden is. In het Woord Vooraf van zijn bekende cultuurhistorisch werk Overvloed en onbehagen over de Nederlandse Gouden Eeuw verklaart Simon Schama zonder verpinken dat alle geschiedschrijving naar autobiografische bekentenis neigt, en in het Nawoord van zijn recente boek Dodelijke zekerheden gaat

[pagina 12]
[p. 12]

deze beroemde en veelgelezen Engelse historicus nog een stap verder. Hoe nauwkeurig de documenten ook gevolgd worden, in zijn opvatting zijn de verhalen zelf voortbrengsels van de verbeelding en niet van de wetenschap. De verhalen uit zijn eigen boek, ‘De doden van generaal Wolfe’ en ‘De dood van een Harvardman’, noemt hij dan ook consequent historische novellen of vertellingen, wat echter niet betekent dat hij ‘de scheidslijn tussen feit en fictie’ niet zou hebben gerespecteerd. Het betekent daarentegen wel dat ‘zelfs in het meest strikte wetenschappelijke verslag op basis van archiefstukken, bij het selecteren, snoeien, redigeren, becommentariëren, interpreteren en het uitspreken van oordelen, de verbeelding op volle toeren werkzaam is’. Dat alles komt volgens Schama neer op wat hij noemt ‘het banale axioma’ dat aanspraken op kennis van de historische werkelijkheid altijd en onvermijdelijk beperkt en bepaald worden door de subjectieve hoedanigheid, visie en de vooroordelen van de verteller.

Deze principiële uiteenzetting laat ik nu volgen door enig commentaar. Vooraf gaat de opmerking dat de manier waarop Schama de componenten wetenschap, verbeelding en vertelkunst met elkaar verbindt, geheel overeenstemt met de eerder genoemde trits op grond waarvan Knuvelder het cultuurhistorisch werk van Huizinga tot de literatuur rekende. Dit geldt zeker ook voor het historisch werk van Schama zelf, en daaruit volgt dat de hoedanigheid ‘literair’ of ‘literatuur’ niet of niet in eerste instantie afhankelijk is van de kwalificatie ‘fictie’ of ‘niet-fictie’, of anders gezegd van het al dan niet referentiële karakter van de verhalende tekst. Op deze kwestie kom ik verderop in mijn referaat terug. Een tweede opmerking betreft het feit dat Schama's zienswijze, op klemtonen na wellicht, overeenstemt met vrij gangbare anti-positivistische opvattingen in de hedendaagse geschiedschrijving en geschiedfilosofie. Ik ben geen vakhistoricus, maar verwijs naar het uitvoerige artikel Richtingen in het historisch onderzoek van de gezaghebbende Franse historicus Georges Duby, opgenomen in diens boek Mâle moyen âge: de l'amour et autres essais (1988). Ik citeer daaruit deze typerende zin: ‘Geschiedschrijving is een geestelijk avontuur waarbij de hele persoonlijkheid van de historicus betrokken is.’ Stel daarnaast bijvoorbeeld: ‘Een roman schrijven

[pagina 13]
[p. 13]

is een geestelijk avontuur waarbij de hele persoonlijkheid van de romancier betrokken is’, en de scheidslijn wordt inderdaad flinterdun. Leidende gedachten uit Duby's artikel zijn voorts de volgende: de moderne historicus past bescheidenheid ten opzichte van de luchtspiegeling dat een volledige, objectieve kennis van het verleden mogelijk zou zijn: zo'n luchtspiegeling was het idee uit het historisme dat geschiedschrijving zou betekenen ‘bloss zeigen wie es gewesen’; geschiedenis kan alleen gezien worden door de hedendaagse ogen van de historicus: zijn retrospectieve blik maakt zijn geschrift tot een verhaal, met alle gevolgen van dien; daarenboven heeft deze historicus aandacht voor het verhalende karakter van zijn geschreven bronnen: in zoverre steunt zijn eigen voorstelling namelijk op eerdere verhalen van anderen; hedendaagse ‘narratieve geschiedschrijving’ en daarbinnen vooral de recente ‘micro-storie’, is bij uitstek een mengvorm van cultuurgeschiedenis, sociale en mentaliteitsgeschiedenis, die gebruik maakt van hulpwetenschappen als de sociologie, de psychologie, de economie en de geografie, en zich bij voorkeur richt op de levende, dagelijkse werkelijkheid van een beperkte bevolkingsgroep, soms van één familie of zelfs één hoofdpersoon binnen de ruimte die zij innamen. Het is duidelijk, zo voeg ik eraan toe, dat juist deze gerichtheid zich bij uitstek leent tot boeiende verhaalvorming. Men kan daarbij denken aan bekende werken die overigens tot best-sellers zijn uitgegroeid als Montaillou van Le Roy Ladurie, de genoemde boeken van Simon Schama, De koopman van Prato van Iris Origo, of De kaas en de wormen van Nico Ginzburg. Zelfs deze titels klinken al romanachtig.

Wat de narrativistische opvatting van de geschiedenis onderscheidt van de positivistische, sciëntistische opvatting is in de eerste plaats een radicaal verschillende visie op de verhouding tussen werkelijkheid en taal. Dit onderscheid kan in algemene zin worden ingepast in de veranderde zienswijze binnen de wetenschapsfilosofie omtrent de verhouding tussen het waargenomen object en het waarnemende subject. Wat grof gesteld formuleer ik het maar aldus: een soort maagdelijke, niet aan theorie, vooroordelen en bedoelingen gebonden waarneming bestaat niet, de waarneming beperkt en schept tot op zekere hoogte het waargenomene. Voor de narratieve geschiedschrij-

[pagina 14]
[p. 14]

ving betekent dat dat de waarneming, de interpretatie, de zienswijze, kortom het historisch beeld bepaald wordt door de geschreven tekst, die niet los te maken is van de taal en de daad van het schrijven met alle stijl- en andere karakteristieken ervan. Wat ik hier nog aan toevoeg steunt grotendeels op uitspraken van de geschiedfilosoof F.A. Ankersmit in diens recente boek De navel van de geschiedenis. Over interpretatie, representatie en historische realiteit . In de sciëntistische opvatting werd de taal beschouwd als een spiegel die we zelf niet zien omdat we alle aandacht gericht houden op wat gespiegeld wordt, of beter nog, de taal werd gezien als een soort transparante glasplaat waardoorheen wij de werkelijkheid zelf waarnemen. In de narrativistische, retorische opvatting daarentegen is de taal ondoorzichtig en absorbeert onze blik: de taal wordt bij gevolg de wereld zelf. Karakteristiek is dus het geprononceerde nominalisme van deze opvatting. Dat wil zeggen: het narrativisme geeft het oude vertrouwen op dat samenhang en betekenis in de verleden werkelijkheid zelf zouden liggen, en stelt dat we die integendeel uitsluitend moeten situeren in het vlak van ons verhaal over het verleden: samenhang en betekenis worden eerst in dat verhaal zelf geboren, zijn een produkt ervan. Betekenis wordt niet weerspiegeld, ontdekt of zelfs maar gereconstrueerd, maar geconstrueerd, ‘gemaakt’ in de narratieve voorstelling. Deze constructies zijn daarom noodzakelijkerwijs tot op zekere hoogte fictioneel. In dat fictionele karakter ligt het verband tussen geschiedverhaal en literatuur, bij uitstek de roman. Laat ik als conclusie stellen dat de narratieve geschiedschrijver een ‘schrijver’ is in de volle betekenis van het woord, dat wil zeggen een auteur wiens instrument van kennis- en beeldvorming niet alleen in een algemene zin de taal is, maar die op een bijzondere manier te maken heeft met de inventieve, scheppende, naar een zekere autonomie neigende activiteit van het schrijven. Iedere schrijver weet wat ik hiermee bedoel, wéét en beseft pas wat hij/zij geschreven heeft wanneer hij/zij zelf kan lezen wat er staat. Ik herinner hierbij aan een uitspraak van Martinus Nijhoff in diens Gedachten op Dinsdag :

[pagina 15]
[p. 15]
‘Schrijvend begint men te schrijven. Een gedachte wordt woord, het woord vervolgt de gedachte. Reeds weinig schrijven brengt meer ingeving dan veel denken.’

Met dat alles is dus gesteld dat de historicus op grond van het verhalende, fictionele element in zijn werk dicht in de buurt kan komen van de romanschrijver, en a fortiori van de schrijver van historische romans. Men kan het natuurlijk ook omkeren en zeggen dat deze laatste een dichte buurman kan zijn van de historicus. Maar hoe dicht die onderscheiden genres elkaar ook benaderen en hoezeer ze elkaar ook beïnvloeden, toch blijven er uiteraard verschillen bestaan. Maar hoe worden die bepaald? In de eerste plaats is er onbetwijfelbaar de intentie van de auteur om hetzij een historisch werk hetzij een historische of documentaire roman te schrijven. Die intentie maakt het, denk ik, onmogelijk uiterste grenzen te overschrijden. Bij publikatie van het werk schept ze een code of pact, waarop de lezer zijn verwachtingen en zijn lectuur afstemt. Al springen de indicaties van die code niet altijd even sterk in het oog, toch zijn ze te vinden in het omslag en het hele uiterlijk van het boek, in de genrevermelding op de titelpagina, de flaptekst, een voor- of nawoord, de naam van de auteur en van de uitgever, de reeks waarin het boek verschijnt, enzovoort. Hoezeer de nog te bespreken werken van Hans Magnus Enzensberger en Sergio Ramiírez ook afwijken van de gangbare historische roman, de aanduiding ‘roman’ op het voorplat wijst de lezer erop dat hij met als fictioneel bedoelde verhalen te maken krijgt.

Moedwillige verstoring van de aangenomen relatie tussen intentie en code is denkbaar, maar dan is er sprake van misleiding of bedrog. Is de intentie zodanig dat de auteur de gebruikelijke genrekenmerken van zijn werk door-breekt en/of de lezer daarover in het ongewisse wil laten, dan kan dat blijken uit ongewone code-indicaties als ‘tekst’, ‘project’ of dergelijke. Zulke gevallen doen zich meestal voor bij experimentele of avant-gardeliteratuur, en verderop kom ik daar nog op terug. Ik weet overigens wel dat de zaken niet altijd zo duidelijk liggen. Zo kan bijvoorbeeld de code-aanduiding ‘dagboek’ tot verwarring leiden, want er bestaan zowel hoofdzakelijk fictionele als hoofdzakelijk

[pagina 16]
[p. 16]

niet-fictionele dagboeken. In zo'n geval kan alleen uitkomst worden gebracht door een nauwkeurige interne semiotische taalanalyse, die de soms subtiele vermenging van fictionele en niet-fictionele tekstbestanddelen nagaat en de fictionaliseringsgraad van de totale tekst bepaalt.

Het begrip ‘fictionalisering’ is in de Nederlandse literatuurwetenschap geïntroduceerd door Frank C. Maatje, en verder uitgewerkt door Aart van Zoest in zijn eerder genoemde boekje, waaraan ik hier verder het nodige ontleen, me in het kader van dit referaat overigens beperkend tot een schematische voorstelling.

In zijn hoofdstuk over de syntaxis van fictie en niet-fictie onderscheidt Van Zoest tussen formele en referentiële fictionele indicaties binnen de tekst. Formele fictionele indicaties zijn tekstkenmerken die speciaal door hun vorm, en veel minder door wat gedenoteerd wordt, aangeven dat men met fictie te maken heeft. Daartoe behoren bijvoorbeeld vaste formules (‘Er was eens ...’), retorische figuren, geijkte literaire kunstgrepen, maar evengoed onconventionele en vernieuwende procédés. In het algemeen kan men stellen dat alles wat de tekst iets literairs geeft een fictionele indicatie is: het trekt namelijk sterk de aandacht op de vorm en de expressiviteit van de tekst zelf, het treft en schept esthetisch genot. Het gaat daarbij om de werking van stilistische kenmerken, originele beeldspraak, ritme, een verfijnd en rijk taalgebruik, opvallende vertel- en compositietechnieken, de duidelijke aanwezigheid van een of meer vertellers met hun eigen stem, de ironische of anders gekleurde toon, enzovoort. Ik citeer Van Zoest:

‘Het lijkt me dat we mogen stellen: hoe mooier het verhaal wordt verteld, hoe duidelijker het een dit-is-een-vertelling-kenmerk meekrijgt, hoe meer de tekst iets fictioneels krijgt en zijn denotatum iets fictiefs.’

De fictionaliseringskracht van al die en soortgelijke formele indicaties, die dus het literaire gehalte van een tekst mede bepaalt, geeft op zich zelf nochtans geen uitsluitsel omtrent het al dan niet fictionele karakter van de tekst als

[pagina 17]
[p. 17]

geheel. Daarover beslissen in eerste en laatste instantie de referentiële aanwijzingen, waarmee de formele altijd in samenhang moeten worden gezien. Er vallen twee soorten te onderscheiden. Ten eerste zijn er de fictionele indicaties met directe verwijzing naar een denotatum dat we niet erkennen als behorend tot de empirische werkelijkheid, zoals eigennamen van personen, plaatsen en gebeurtenissen die fictief zijn. Van Zoest: ‘Eén drupje ‘Anna Karenina’ en de complete beschreven wereld wordt fictief’. En ten tweede zijn er de referentiële indicaties die erin bestaan dat er verteld wordt over dingen die men niet weten kan, of waarvan onmogelijk getoetst kan worden of ze al dan niet fictief zijn. Hiertoe behoren beschrijvingen van innerlijke, psychologische roerselen en processen, dialogen, monologen en dergelijke.

Zowel Huizinga's Herfsttij der middeleeuwen als Schama's Dodelijke zekerheden behoren tot de narratieve geschiedschrijving, maar met een sterk verschillende graad van formele fictionalisering, die de afstand aangeeft tussen wat je een klassiek en een modern geschiedverhaal zou kunnen noemen. Dit zou door een zorgvuldige narratologische tekstanalyse overtuigend aangetoond kunnen worden, maar ik moet me hier beperken tot een enkel aspect. Laten we de aanhef van die beide boeken even bekijken. Bij Huizinga luidt die:

‘Toen de wereld vijf eeuwen jonger was, hadden alle levensgevallen veel scherper uiterlijke vormen dan nu. Tussen leed en vreugde, tussen rampen en geluk scheen de afstand groter dan voor ons; al wat men beleefde had nog die graad van onmiddellijkheid en absoluutheid, die de vreugde en het leed nog hebben in de kinderjaren.’

Ik citeer hierna de aanhef van Walter Scott's historische roman The Heart of Midlothian:

‘The times have changed in nothing more (...) than in the rapid conveyance of intelligence and communication betwixt one part of
[pagina 18]
[p. 18]
Scotland and another. It is not above twenty or thirty years (...) since a little miserable horsecart, performing with difficulty a journey of thirty miles per diem, carried our mails from the capital of Scotland to its extremity’.

Uit narratologisch oogpunt is de overeenkomst treffend. In beide gevallen hebben we te maken met een ‘alwetende’ auctoriële verteller, die in de vertelsituatie van een panoramische perspectiefloze terugblik de toestanden en gebeurtenissen uit het verleden overschouwt en op een geordende, beeldende manier voorstelt. Globaal genomen hanteert Huizinga de vertelwijze van de traditionele negentiende-eeuwse roman, waarbij de geldigheid van de voorstelling als zodanig niet in het geding is of ter discussie staat. Hoe anders daarentegen gaat Schama te werk in zijn geschiedverhaal over de dood van de Britse generaal James Wolfe in 1759 tijdens de slag om Québec. Dit verhaal begint als volgt:

‘Het was de duisternis, zwart als pek, die het hem deed, de duisternis en de stilte, maar hoe de mannen het voor elkaar kregen de helling te beklimmen met hun musket en zeventig patronen op hun rug snap ik nog steeds niet, al heb ik het met eigen ogen gezien en heb ik het zelf ook gedaan. We stonden doodstil aan de modderige oever van de rivier en tuurden omhoog naar de vrijwilligers.’

Schama begint dus zijn verhaal in medias res, en laat het vertellen door een ooggetuige, een soldaat die aan de gevechten heeft deelgenomen, door een verteller binnen het verhaal die daardoor gebonden is aan een beperkt gezichtspunt. Paradoxaal treedt daardoor op slag een suggestie van onzekerheid op, geen verslag is bedrieglijker dan dat van een soldaat die zelf midden in het gewoel stond. In principe kan er immers een onbeperkt aantal andere verslagen naast of tegenover komen te staan. In tegenstelling tot Huizinga maakt Schama volop gebruik van de relativerende kijk op de werkelijkheid en

[pagina 19]
[p. 19]

de daarmee verbonden verteltechnieken die gangbaar zijn in de moderne romanliteratuur.

Vrijwel alle ontwikkelingen binnen de moderne romanliteratuur, de fictie dus, en haar theoretisch-poëticale grondslagen, hebben te maken met de problematische verhouding van de roman tot de werkelijkheid. Het lijdt geen twijfel dat zowel de narratieve geschiedschrijving als de historische roman daarvan rechtstreekse invloed hebben ondergaan. In het tweede deel van dit referaat zou ik nu enkele parallel lopende aspecten van die ontwikkeling willen aanduiden. Het zal daarbij ook blijken dat ze soms een paradoxaal karakter vertonen. Ik denk dat een beslissende breuk in de heersende opvattingen omtrent de werkelijkheidsweergave van de roman zich ruim een eeuw geleden heeft voorgedaan in het hart van het Franse realisme en naturalisme. In zijn ‘Préface à ‘Pierre et Jean’. Etude sur le roman’ (1887) spotte Guy de Maupassant, in tegenstelling tot zijn voorgangers Balzac en Zola, met het idee dat er overeenkomst zou bestaan tussen het chaotische, verwarde en ongrijpbare karakter van de gebeurtenissen uit het leven en de formele orde van de roman. Ik citeer in mijn vertaling:

‘Het leven is samengesteld uit de meest verschillende, onvoorziene, tegengestelde, disparate zaken. Het is brutaal, zonder gevolg, zonder aaneenschakeling, vol onverklaarbare catastrofen, onlogisch en tegenstrijdig ... De kunst daarentegen werkt met voorzieningen en voorbereidingen en het aanbrengen van slimme en verborgen overgangen. Door de kunstgrepen van de compositie stelt zij de hoofdzaken in het volle licht en laat de andere ermee contrasteren volgens de betekenis die zij eraan toekent, dit alles om een diepe sensatie van waarheid teweeg te brengen. Ik besluit daaruit dat de Realisten zich veeleer Illusionisten zouden moeten noemen. Wat een kinderachtigheid trouwens te geloven aan de werkelijkheid daar ieder van ons de zijne draagt in zijn gedachten en organen.’
[pagina 20]
[p. 20]

Dat was een eerste, onherroepelijke stap in de richting van Paul Valéry, die de grondslagen van een moderne literatuurfilosofie heeft gelegd. Met zijn centrale stelling ‘Le seul réel dans l'art c'est l'art’ ontmaskerde ook hij de opvatting dat de ‘realistische roman’ een ware, transparante weergave van de werkelijkheid zou kunnen zijn. Die stelling zou ook als volgt kunnen luiden: het enige werkelijke in de goochelkunst is de kunst van het goochelen. Zolang de goochelaar witte duiven uit zijn hoed te voorschijn tovert, kijkt men gefascineerd toe, maar niemand gelooft daarbij dat het om werkelijkheid gaat. Op vergelijkbare manier wenst Valéry de roman te zien als een trucendoos, een handig verhuld systeem van postulaten, conventies en strategieën waardoor een illusie wordt opgehouden. Als kunst-werk of artefact vermocht het genre zijn bewondering te wekken en hem mee te slepen. Maar in de mate dat het zich zelf serieus neemt als spiegel van realiteit, en juist door die pretentie zijn bedrieglijkheid manifesteert, werd het in zijn ogen ongenietbaar. Van deze zienswijze loopt, binnen de Nederlandse literatuur, een rechte lijn naar de bekende romantheorie van Willem Frederik Hermans, zoals hij die in 1953 heeft uiteengezet in het artikel ‘Experimentele romans?’. Bij hem vinden we immers de opvatting terug dat het leven een ongrijpbare chaos is, en de roman als zodanig niet de geschikte vorm om het te beschrijven. De orde, de structurele eenheid, de synthese van de roman is integendeel een stramien dat de werkelijkheid wordt opgelegd om er een beeld en interpretatie van te kunnen geven. Uit deze stelling volgt dat alles in de compositie van de roman zonder een enkel functieloos detail zo doelgericht moet zijn, dat er bij wijze van spreken geen mus van het dak valt zonder dat dit gevolgen heeft.

Het zal u duidelijk zijn dat deze principiële opvatting over de relatie tussen werkelijkheid en roman overeenstemt met die tussen historische werkelijkheid en narratieve geschiedschrijving. Ook Valéry schoor in dat opzicht de romancier en de geschiedschrijver al over één kam: in zijn ogen waren beide noodgedwongen even fictioneel. De lijn die ik vanuit De Maupassant heb laten vertrekken heeft zich echter ook op een andere en tegengestelde wijze ontwikkeld. De constatering dat voorstellingen van de werkelijkheid gebonden

[pagina 21]
[p. 21]

en onderworpen zijn aan de taal en de kunstmiddelen van het verhaal luidt immers andersom dat het verhaal - wat in deze context betekent het traditionele fictionele verhaal met alle attributen ervan - niet in staat is op een adequate manier de werkelijkheid weer te geven en haar dientengevolge vervalst. Op slag is de positieve houding tegenover het verhaal met zijn aanspraken op artistieke autonomie omgekeerd in een kritische houding van wantrouwen, twijfel en onzekerheid, en wordt de blik van de schrijver in die omgekeerde richting opnieuw gefascineerd door de ondoorzichtige, ongrijpbare werkelijkheid. Daarom haalt die schrijver op grond van realistische overwegingen weer wat chaos en allerlei orde-verstorende elementen binnen, heft het verschil op tussen zogenoemde hoofd- en bijzaken, laat gezichtspunten tegen elkaar opbotsen, enzovoort. En zodoende is tegenover de traditionele roman en dito narratieve geschiedschrijving een defictionaliserende beweging op gang gekomen, die in extreme gevallen zelfs is uitgemond in de radicale weigering van het fictionele verhaal. In de Nederlandse literatuur levert het tweeluik De Kapellekensbaan/Zomer te Ter-Muren van Louis Paul Boon een schitterend voorbeeld van een roman die krioelt van detailverhaaltjes en vol metatekst staat, waarin de verteller boontje samen met zijn medewerkers die tegelijk ook zijn personages zijn, een grootse tot mislukken gedoemde poging onderneemt om de chaos van het leven te vatten in de kosmos van een roman vanuit het tegenstrijdige inzicht dat de roman als kunstwerk een leugen is, en het leven zelf ‘woekert als in het bos de wilde kastanjelaren’. In dat eindeloze heen en weer schieten van argument en tegenargument, waarbij alle stellingen binnenste buiten worden gekeerd en elke discussie wordt aangetast door scepsis en ironie, heeft uiteindelijk niemand het laatste woord. Tegenover iedere verteller staat weer een andere, elk met hun eigen gezichtspunt, en met z'n allen brengen zij een waaier van verhalen voort waarin de werkelijkheid niet duidelijker en overzichtelijker wordt, maar integendeel de gedaante aanneemt van een labyrint. In diezelfde zin zijn er vooral de afgelopen decennia tal van romans verschenen waarin wordt gedemonstreerd hoe pogingen om een bepaalde waarheid te achterhalen gaandeweg eerder verwarring scheppen dan klaarheid, en faliekant uitkomen. En

[pagina 22]
[p. 22]

het is opmerkelijk dat een soortgelijke zienswijze inmiddels ook terug te vinden is in de ‘micro-storie’-vorm van de narratieve geschiedschrijving. Ik beperk me tot één voorbeeld daarvan. In het eerder genoemde Nawoord bij zijn boek Dodelijke zekerheden legt Simon Schama nog eens uit hoe het komt dat zijn nauwkeurig onderzoek, resulterend in twee historische verhalen, niet tot een eenduidige vaststelling van de waarheid heeft geleid. Zijn uitgangspunt daarbij is dat de enige zekerheid van de historicus de onzekerheid is, dat de historicus gedoemd is eeuwig schimmen na te jagen, zich pijnlijk bewust van zijn onvermogen om ooit een dode wereld in zijn volledigheid te reconstrueren, hoe uitgebreid en onthullend zijn bronnen ook zijn. In zijn eigen boek, aldus Schama, dat uit twee met een dunne draad verbonden geschiedenissen bestaat, vervagen bovendien de zekerheden van de feitelijke gebeurtenissen in de vele alternatieve mogelijkheden om een verhaal te vertellen. Er wordt letterlijk gespeeld met de kloof die een eenmalige, levende gebeurtenis scheidt van het latere verhaal erover. Ik citeer verder:

‘Een gemeenschappelijke familiegeschiedenis brengt niet noodzakelijkerwijs een gemeenschappelijk oordeel over de overlevenden met zich mee. Mevrouw Wolfe en Katherine Lowther hadden geheel verschillende en volkomen tegengestelde herinneringen aan de professor; dominee George Perkman en George Parkman jr. sleepten elkaar bijna voor de rechter, alleen maar om de ware aard van het slachtoffer van de moord vast te stellen.’

Deze verklaring van een historicus klinkt als een echo van de in 1965 verschenen roman Autour de Mortin van de ‘nouveau romancier’ Robert Pinget. Deze roman beschrijft namelijk de tot mislukken gedoemde poging om een samenhangend en sluitend beeld op te hangen van het personage Alexandre Mortin, een twintig jaar tevoren gestorven schrijver over wie een waaier van elkaar tegensprekende berichten in omloop is. Het verhaal, dat leest als een detective, bestaat hoofdzakelijk uit een aantal interviews die door

[pagina 23]
[p. 23]

een anonieme verteller worden afgenomen van mensen die Mortin op de een of andere manier van nabij hadden gekend, en dat levert even zoveel strikt persoonlijke gezichtspunten op. Aan het woord komen beurtelings Mortins vroegere huisknecht en meid, een buurman, een hospita, een onderwijzer die ook als criticus bedrijvig was, en zomeer. Hun verhalen zijn stuk voor stuk subjectief gekleurd, hun woorden zeggen meer of minder dan bedoeld werd hun taal leidt tot op zekere hoogte een zelfstandig leven dat aan controle ontsnapt. Verdere complicaties laat ik hier terzijde, maar het gevolg van die vloed van tegenstrijdige informatie is dat het beeld van Mortin steeds ondoorzichtiger wordt en hopeloos in scherven uiteenvalt, waarbij geen lijmpot nog baat kan brengen. Schama's relaas over de moord op George Parkman leest als een thriller waarin de misdadiger niet met zekerheid kan worden ontmaskerd, en Pingets roman als een speurdersverhaal waarin de sporen steeds meer worden uitgewist.

 

Ik had het eerder over extreme gevallen van literaire defictionalisering waarin, uit zeg maar een naïeve en puriteinse eerbied voor de ware werkelijkheid, het fictionele verhaal en bij gevolg de persoon van de verteller buiten spel worden gezet. Ook hiervan geef ik slechts één voorbeeld, om daarna na te gaan hoe verschillende stadia van de hier beschreven problematiek hebben postgevat in de hedendaagse historische roman. In 1967 publiceerde de jonge auteur Enno Develing een aantal manifesten onder de programmatische titel Het einde van de roman . Zijn daarin uiteengezette theorieën heeft hij toegepast in drie als ‘project’ gepresenteerde werken. In het eerste, Voor de soldaten (1966), dat nog het dichtst bij fictie staat, wisselen candid camera-beschrijvingen van de eerste kazernedag van een rekruut af met anoniem gehouden, onbewerkt van de bandrecorder overgenomen relazen van exdienstplichtigen over hun militaire ervaringen. In het tweede project, De maagden (1968), zijn de gebruikte neo- of hyperrealistische procédés drievoudig: een zo nauwkeurig mogelijke reconstructie in taal van een tien jaar eerder werkelijk plaatsgevonden ontmaagding, een fotografische reconstructie van diezelfde gebeurtenis, en opnieuw exacte uitschrijvingen van band-

[pagina 24]
[p. 24]

opnamen waarin een aantal vrouwen spontaan over hun ontmaagding vertelt. In Project 3: Het kantoor (1973) tenslotte was zelfs de uiterlijke boekvorm als signaal van ‘literatuur’ of ‘fictie’ opgeheven. Het verscheen losbladig in een kartonnen cassette en bevatte een weer drievoudig verslag over een willekeurige dag op een willekeurig kantoor. Deel 1 bestaat uit woordelijk uitgetikte interviews, deel 2 uit tweehonderdveertig fotografische momentopnamen, en deel 3 uit vier bijgevoegde grammofoonplaten met chaotische kantoorgeluiden. In een geval als dit is het proces van defictionalisering dus merkwaardig genoeg via een weg terug weer uitgekomen op het achterhaalde positivistische standpunt van de taal als een neutrale, objectieve en transparante weergave van werkelijkheid. En wat de lezer voorgeschoteld krijgt is in feite niets anders dan een reeks documenten of bronnen op grond waarvan het al dan niet fictieve geschiedverhaal opnieuw zou moeten beginnen. Zo is de cirkel rond.

 

Als slotgedeelte dan: what about de historische roman? Anderhalve eeuw geleden, in de glorietijd van Walter Scott, verscheen in Italië de roman I promessi sposi (1840) van Allesandro Manzoni, die sindsdien tot de klassieke voorbeelden van de historische roman wordt gerekend. Maar Manzoni was een twijfelaar, en in deze zin had hij al iets moderns. Hij betwijfelde namelijk of het vanuit literair oogpunt mogelijk was werkelijkheid en fictie binnen één kader onder te brengen en met elkaar te verzoenen. Hij vreesde dat zoiets een naïveteit was, die door de opkomst van de historiografie als positivistische wetenschap onmogelijk was gemaakt. En hij voorzag dat deze ontwikkeling, die reeds de ondergang van het heldendicht en de historische tragedie tot gevolg had gehad, ook de roman zou doen verdwijnen. Curieus genoeg springt er verwantschap in het oog tussen Manzoni's twijfel en Develings aanval op de roman van ruim een eeuw later. Verder is zijn voorspelling - evenmin als die van Develling - eigenlijk niet uitgekomen, want de historische roman bloeit nog steeds, maar anderzijds heeft die toch grondige wijzigingen ondergaan die wel degelijk te maken hebben met Manzoni's twijfels, die zich in het hart van het genre en van de hele hedendaagse verhalende literatuur

[pagina 25]
[p. 25]

heeft genesteld. Iets daarvan zou ik achtereenvolgens willen illustreren aan de hand van werk van Hella Haasse, Hans Magnus Enzensberger en Sergio Ramírez.

In een verhelderende lezing heeft Hella Haasse zelf een ontwikkeling binnen haar historische roman-oeuvre geschetst, waarin de hiervoor behandelde stadia van traditioneel naar modern, van probleemloos fictioneel naar defictionaliserend documentair, terug te vinden zijn. In haar eerste historische roman Het woud der verwachting (1949) heeft zij,

‘geheel in beproefde, negentiende-eeuwse trant (...) als alwetende verteller, naïef, weliswaar gewetensvol bronnen hanterend, maar anderzijds niet overmatig geplaagd door de onverzoenlijkheid van echt-gebeurde en verzonnen feiten (...) een geromantiseerde kroniek geschreven’.

Dit rustig en uiterst fraai geschreven en zorgvuldig gecomponeerde werk vertoont een heel arsenaal van klassieke literaire stijlmiddelen en verteltechnieken, waarin de formeel-fictionele en referentieel fictionele bestanddelen een goed gedoseerd evenwicht vormen. Een willekeurige passage als de volgende geeft al een staal te zien van die verstrengelde narratieve elementen:

‘Charles van Orléans stond in een der diepe vensternissen van de grote zaal te Blois en keek uit over het welige landschap van het Loire-dal. Breed en blinkend lag de rivier in bocht op bocht tussen loofbosjes en groene heuvels; geur van bloemen en vers gemaaid gras woei aan over het veld. (...) Charles stond heel stil, met de handen op de rug. Hij wachtte op zijn moeder. Het beeld van het zomers landschap, de in de zon flonkerende stroom, de lichte wolken, konden niet de kilte uit het hart van de jongen verdrijven, het beklemmende voorgevoel van rampen en zorg.’
[pagina 26]
[p. 26]

Haasses tweede historische roman, De scharlaken stad (1954), over de gebeurtenissen uit het eerste kwart van de zestiende eeuw die tot de beruchte Sacco di Roma (1527) hebben geleid, staat daarentegen al geheel in het teken van ‘Manzoni's twijfel’. Het auctoriële vertelstandpunt met de panoramische terugblik en het gesloten tijdperspectief zijn erin prijsgegeven en vervangen door een radicaal personale en polyperspectivistische voorstellingswijze. De gebeurtenissen worden afwisselend waargenomen door één van de zeven hoofdfiguren, die er dus net als de soldaat van Schama midden in staan, en beurtelings in de eerste of derde persoon, in de vorm van brieven, dagboeken, innerlijke monologen en dergelijke hun persoonlijke ervaringen en gevoelens in een open tijdperspectief onder woorden brengen. In feite kan men deze teksten beschouwen als een reeks ten dele gefictionaliseerde documenten van tijdgenoten, waaruit bijvoorbeeld een door de auteur zelf geweigerd synthetisch geschiedverhaal zou kunnen worden opgetrokken. De hele roman is juist opgezet als een argument tegen zo'n traditioneel verhaal als procédé om de historische werkelijkheid objectief en getrouw weer te kunnen geven.

Ik maak nu een flinke sprong door Hella Haasses oeuvre om te komen tot het tweeluik Mevrouw Bentinck of onverenigbaarheid van karakter (1978) en De groten der aarde of Bentinck tegen Bentinck (1981), waarin de auteur nog een beslissende stap verder heeft gezet. Een episode van een adellijke Gelderse familiegeschiedenis uit de jaren 1925-1950 heeft zij dit keer rigoureus opgebouwd uit louter authentiek bronnenmateriaal van de door haar opgespoorde archieven. Eigenlijk treedt zij daarbij hoofdzakelijk op als presentator van die documenten, die samengesteld zijn uit korte zelfportretten, brieven, dagboeken en andere archiefstukken. In formeel opzicht staat deze werkwijze dicht bij die uit De scharlaken stad met dit kapitale verschil dat het gebruik van fantasie en fictionele middelen principieel wordt geweerd, en de persoonlijke inbreng van de auteur beperkt blijft tot de noodzakelijke selectie en het arrangement van het materiaal. Het komt erop neer dat de auteur op die manier al haar wapens van romanschrijfster uit handen geeft, en zodoende naar eigen zeggen voor het eerst aan de druk van ‘Manzoni's

[pagina 27]
[p. 27]

twijfel’ ontkomen is. Maar kunnen die beide boeken over de familie Bentinck dan nog romans worden genoemd? Bekijken we eerst even de codeindicaties. Naar hun uiterlijke presentatie door de uitgeverij Querido verschillen deze boeken in geen enkel opzicht van Hella Haasses romans. Het eerste deel draagt als ondertitel ‘Een ware geschiedenis’, maar het tweede heet ‘Een geschiedverhaal’. De omslagtekst van het eerste deel vermeldt dat het hier ‘geen roman in de gewone betekenis van het woord’ betreft, maar toch wel een roman dus. Kortom, hier heerst dubbelzinnigheid. We bekijken vervolgens het intentionele en referentiële aspect aan de hand van het ‘Nawoord van de auteur’ dat in het eerste Bentinck-boek is opgenomen, en waarin we drie punten onderscheiden. Het eerste punt verstrekt uitleg over het authentieke waarheidsgehalte van het werk. Als tweede punt stelt de auteur echter dat haar boek niet de pretentie heeft een wetenschappelijk werk te zijn. En als derde punt vermeldt zij ‘deze vorm, een montage van authentieke stukken’ te hebben gekozen omdat zij niet gelooft dat zij ‘in een roman de mensen zo echt en levend had kunnen neerzetten’. Daarmee is de dubbelzinnigheid eerder toe- dan afgenomen. Ik beperk me tot de volgende conclusie: met Schama hadden we een historicus die maximaal fictionaliseert om op een levendige manier de onachterhaalbaarheid van ‘de’ waarheid aan te tonen, met Hella Haasse hebben we een romanschrijfster die maximaal defictionaliseert om op een levendige manier de waarheid te garanderen.

Een ander treffend voorbeeld van moderne ambivalentie levert Hans Magnus Enzensberger met zijn werk Der kurze Sommer der Anarchie uit 1972, waarin de houvast-verschaffende grens tussen geschiedenis en fictie stelselmatig wordt uitgewist. Het boek geeft een levensbeschrijving van Bonaventura Durruti, een legendarische heldenfiguur uit de Spaanse Burgeroorlog, maar in zijn inleiding heeft de auteur het over ‘Durriti's roman’. De bronnen voor de kennis van Durruti's leven bestaan grotendeels uit een weefsel van met elkaar strijdige berichten en verslagen uit kranten en andere druksels, of uit mondeling overgeleverde verhalen die over hem de ronde doen. De stemmen ervan zou ik opnieuw willen vergelijken met de getuigen uit Pingets roman. Enzensberger stelt ze gelijk met de kronieken, sagen en legenden waaruit in vroeger

[pagina 28]
[p. 28]

tijden de geschiedenis samenklonterde in een collectief, anoniem epos. Zijn eigen positie als auteur beschouwt hij als ronduit dubbelzinnig: hij is namelijk zowel een naverteller van zijn naamloze bronnen, als de samensteller van een persoonlijk verhaal waarvan hij scherp beseft dat het slechts uit een collage van mogelijkheden kan bestaan. Het toetsen van dat kluwen documenten op de betrouwbaarheid ervan zou een rafelwerk inhouden dat alleen maar tot een regelrechte destructie van de geschiedenis zou leiden. En om in de constructie van zijn eigen verhaal de waarheid zo weinig mogelijk geweld aan te doen, is hij genoodzaakt onomwonden het fictionaliserende romankarakter ervan te laten zien: de literaire ingrepen, de plaatsen waar hij heeft gekozen, weggesneden en gemonteerd, of andersom juist niet heeft willen kiezen en de breuken niet heeft gedicht. Een treffend voorbeeld van dat laatste krijgen we tegen het eind van de roman, waar zeven verschillende en elkaar uitsluitende versies van Durruti's dood gewoon op een rij worden gezet.

Nog een laatste, erg schetsmatig woord over de vrij recente historische roman Castigo divino (1988; De gesel Gods, 1992) van de Nicaraguaanse schrijver Sergio Ramirez, omdat dit werk een staalkaart bevat van zowat alle verschijnselen en problemen die in dit referaat te berde zijn gebracht. Onderwerp van deze roman is ‘de zaak Castañeda’, een geheimzinnig drievoudig moordgeval door middel van vergiftiging met strychnine, dat in 1933 het Nicaraguaans stadje León maandenlang in opwinding heeft gebracht, en dat mede door de politieke implicaties ervan nooit een bevredigend gerechtelijk beslag heeft gekregen. De werkwijze van de auteur bestaat grosso modo uit het gearrangeerd en doelbewust monteren en commentariëren van authentieke processtukken en persberichten, met elkaar verbonden door gedramatiseerde romaneske scènes, waarin zowat alle kunstgrepen van de narratieve fictie worden toegepast. Door een handig en uiterst gedetailleerd spel van tegenstrijdige en onbetrouwbaar blijkende berichten, verklaringen en gezichtspunten, benevens elkaar tegensprekende diagnoses en wetenschappelijke proeven van medische specialisten, wordt de hele zaak steeds gecompliceerder en ondoorzichtiger, wordt de lezer herhaaldelijk op het verkeerde been gezet, en blijkt de ultieme schuldvraag tenslotte

[pagina 29]
[p. 29]

onbeantwoordbaar te zijn. Ook in dit boek is de vermenging van authenticiteit en fictionalisering er in feite op gericht een kloppend werkelijkheidsbeeld van ‘zo was het’ stelselmatig te verstoren. En om die reden is het eens te meer een antipode van de doelstellingen van de traditionele narratieve geschiedschrijving zoals in het eerste deel van deze lezing uiteengezet.

Bibliografie

ANKERSMIT, F.R. De navel van de geschiedenis. Over interpretatie, representatie en historische realiteit, Historische Uitgeverij Groningen, 1990.
GOEDEGEBUURE, Jaap. ‘Verhaal en waarheid in Hella Haasses historische romans’, in: Literatuur. Tijdschrift over Nederlandse letterkunde, 87/2, p. 56-62.
HAASSE, Hella S. ‘De moderne historische roman’, in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, 1981-1982 (1983), p. 17-34.
HERMANS, Willem Frederik. ‘Experimentele romans?’, in: Willem Frederik Hermans, Het sadistische universum, De Bezige Bij, Amsterdam, 1964, p. 106-110.
KNUVELDER, Gerard. Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde, Vierde deel, 's-Hertogenbosch, 1953, p. 332-333.
MAATJE, Frank C. Literatuurwetenschap, Derde, herziene en uitgebreide druk, Oosthoek's Uitgeversmaatschappij, Utrecht, 1974.
ZOEST, Aart van. Waar gebeurd en toch gelogen. Over fictie en niet fictie, Van Gorcum, Assen, 1980.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

datums

  • 3 september 1994

  • 2 september 1994

  • 1 september 1994

  • 31 augustus 1994

  • 30 augustus 1994

  • 29 augustus 1994

  • 28 augustus 1994


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Paul de Wispelaere