Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Colloquium Neerlandicum 13 (1997) (1997)

Informatie terzijde

Titelpagina van Colloquium Neerlandicum 13 (1997)
Afbeelding van Colloquium Neerlandicum 13 (1997)Toon afbeelding van titelpagina van Colloquium Neerlandicum 13 (1997)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek
lezing / voordracht


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Colloquium Neerlandicum 13 (1997)

(1997)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Nederlands 200 jaar later. Handelingen dertiende Colloquium Neerlandicum


Vorige Volgende
[pagina 73]
[p. 73]

Van vroeg 19de-eeuwse welsprekendheid tot laat 20ste-eeuwse taalbeheersing
Over de terugkeer van de maatschappelijke relevantie in de neerlandistiek
Antoine Braet (Leiden)

1. Inleiding

Dat taalbeheersing vandaag pas aan de orde komt na taalkunde en letterkunde, is even terecht als onterecht. Het is terecht, omdat dit vak als jongste en minst ontwikkelde onderdeel van de wetenschappelijke neerlandistiek zijn plaats moet weten. Het is onterecht, omdat de voor-wetenschappelijke neerlandistiek juist met een voorloper van taalbeheersing is begonnen: met de lessen over vaderlandse welsprekendheid die nog voor 1800 aan de universiteit gegeven zijn en nog tot ver in de negentiende eeuw de ‘neerlandistiek’ bleven domineren. Vanuit chronologisch oogpunt bekeken, had de eerste helft van mijn verhaal, over deze lessen, beter gepast aan het begin van deze Siegenbeekdag.

 

Ik zal er nog kanttekeningen bij plaatsen, maar aangenomen dat de neerlandistiek met de lessen over vaderlandse welsprekendheid is begonnen, dan dringt de vraag zich op: wanneer en, vooral, waar zijn deze voor het eerst gegeven? Welke universiteit kan de eer opeisen de bakermat van de neerlandistiek te zijn? Daar is de laatste jaren onder de geschiedschrijvers van het vak een heuse kwestie van gemaakt. U bent allen naar Leiden gekomen, omdat Siegenbeek hier in 1797 met zijn colleges in de vaderlandse welsprekendheid is begonnen. Maar had u niet moeten afreizen naar Friesland, naar de oude universiteitsstad Franeker, waar de hoogleraar Grieks Erwinus Wassenbergh er op zijn minst in hetzelfde jaar als Siegenbeek Nederlands ‘ging bijdoen’? Of was Harderwijk, met zijn eveneens verlaten universiteit aan de oude Zuiderzee, een niet nog betere

[pagina 74]
[p. 74]

plaats van bestemming geweest, omdat daar door een paar classici nog eerder dan in Franeker geëxperimenteerd is met colleges Nederlands?

Ik zal deze competitie tussen oer-Hollandse steden maar laten rusten. Liever wijs ik op het belang van Parijs voor de geboorte van ons vak. De neerlandistiek is immers voor alles een kind van de Franse revolutie. Zonder de Bastille-bestormers vierden wij vandaag niet onze bicentenaire. Voor de incidentele lessen in Harderwijk geldt dit niet, maar de meer structurele aanstellingen van zowel Wassenbergh als Siegenbeek zouden er zonder deze gebeurtenis en haar politieke weerslag in Nederland niet gekomen zijn. Ik beperk me ertoe dit te demonstreren aan Siegenbeek, die in elk geval de eerste voltijd-hoogleraar Nederlands was.

2. De lessen over vaderlandse welsprekendheid van Siegenbeek en latere negentiende-eeuwse hoogleraren (1797-1850)

‘Welsprekendheid bloeit het weligst onder de invloed van een' vrijen regeringsvorm.’ Dit klassieke cliché over het samengaan van retorica en democratie komen we tot tweemaal toe tegen in de intreerede waarmee Siegenbeek (1774-1885) op 23 september 1797 zijn ambt aanvaardde. En wat er in het algemeen ook van waar mag zijn, voor de instelling van zijn eigen leerstoel gaat het verband zeker op - zoals het, tot op zekere hoogte, ook nog voor de taalbeheersing in de twintigste eeuw lijkt te gelden.

Zoals de klassieke retorica in de vijfde eeuw voor Christus op Sicilië begonnen heet te zijn dankzij het herstel van de democratie in Syracuse, zo is Siegenbeeks leerstoel er gekomen door de ‘fluweelen revolutie’ die in Nederland, met steun van revolutionair Frankrijk, in 1795 leidde tot de Bataafse Republiek. Met de leuze vrijheid, gelijkheid en broederschap in het vaandel veroverden toen de patriotten, de toenmalige democratiseerders, in verschillende plaatsen in Nederland sleutelposities. Zo bemachtigde in Leiden de radicale patriot Van Santen een zetel in de municipaliteit (het gedemocratiseerde gemeentebestuur), op basis waarvan hij kon doordringen tot het universiteitsbestuur. Hier zag hij zijn kans schoon en stelde hij zijn medebestuurders al in 1795 voor ‘een extra ordinair professoraat in de Nederduitsche Welsprekendheid’ in te stellen

[pagina 75]
[p. 75]

om aan de studeerende jeugd geleegenheid te geeven zig op de Universiteit in de voor eene vrije natie zoo noodzaaklyke konst van wel te spreeken te oeffenen.

 

Als bezetter van de leerstoel suggereerde hij Siegenbeek.

Bij zijn voorstel ging het Van Santen niet alleen om het ‘wel’ spreken, zeker zo belangrijk vond hij het ‘Nederduitsch’ spreken. Als erkend unitarist - voorstander van het vervangen van de gewestelijke versnippering door een even krachtig als democratisch nationaal bestuur - wilde hij via aandacht voor de moedertaal het nationale (eenheids)gevoel ontwikkelen. De schrijver van Siegenbeeks ‘levensberigt’ geeft de aanleiding van diens benoeming later als volgt weer.

De lang verjaarde staatkundige begrippen waren door den loop der groote wereldgebeurtenissen geschokt en hadden plaats gemaakt voor ruimer inzigten en vrijer denkbeelden over den aard en het wezen der burgerlijke maatschappelij. Het gevoel van nationaliteit was allerwege, en ook hier te lande, in hooge mate opgewekt, en men meende de waardering van eenheid en zelfstandigheid in het volksleven niet beter te versterken, dan door de studie der moedertaal en de liefde voor haar aan te kweeken.

Met zijn oratie zal Siegenbeek, eveneens patriot en een persoonlijke kennis van Van Santen, zeker aan de verwachtingen van de voorvechter van zijn leerstoel hebben beantwoord. Zowel in het beargumenteren van het nut van de eerste (‘voltijdse’) leerstoel in vaderlandse welsprekendheid als in het aangeven van de wijze waarop dat nut kan worden voortgebracht, toont hij zich een nationalistisch democraat. Nadat hij eerst heftig heeft bestreden dat de aard van de Nederlander en het Nederlands ongeschikt is voor welsprekendheid, wijst hij op drie belangrijke toepassingsmogelijkheden: in de rechtspraak, op de kansel en in politieke vergaderingen. Geheel in de geest van Van Santen plaatst hij deze derde retorische institutie het hoogste:

Inzonderheid zijn de vergaderzalen, waarin een vrij volk of deszelfs
[pagina 76]
[p. 76]
Vertegenwoordigers in het openbaar over de gewigtigste belangen van de staat raadplegen, de beste kweekscholen der welsprekendheid.

Tot de wijze om het nut voort te brengen behoort, naast een grondige kennis van de (moeder)taal en kennis van de retorische voorschriften, het bestuderen en navolgen van voorbeeldige sprekers en schrijvers, niet alleen uit de Oudheid, maar ook en vooral uit de vaderlandse letterkunde - in het bijzonder de zeventiende-eeuwer Hooft prijst Siegenbeek aan.

 

Is het vanuit ons standpunt misschien vreemd dat in de leeropdracht van wie ik maar de eerste ‘hoogleraar Nederlands’ blijf noemen taalbeheersing en niet taal- en letterkunde centraal stond, voor die tijd was dat vanzelfsprekend. Niet vanzelfsprekend was dat er een leerstoel voor vaderlandse welsprekendheid werd ingesteld. Wat was namelijk het geval?

In die tijd werden er nog geen moderne Westerse talen aan de universiteit onderwezen en in de klassieke en Oosterse talen die wel onderwezen werden, kon men niet afstuderen. De enige faculteiten die een ‘afstudeerrichting’ verzorgden, waren theologie, rechten en medicijnen. De talen hoorden - samen met filosofie, geschiedenis en de natuurwetenschappen - tot de faculteit van de artes (liberales, ‘vrije kunsten’). Deze vierde faculteit was in feite een brede propedeuse voor toekomstige theologen, juristen en medici.

In deze propedeuse - niet veel meer dan de huidige bovenbouw van het voortgezet onderwijs - kregen de studenten van oudsher al met de theorie en praktijk van de welsprekendheid te maken. In het bijzonder bij Latijn werd er veel werk van gemaakt, onder meer door het bestuderen van de retorische theorie en de redevoeringen van Cicero. Deze aandacht voor welsprekendheid vormde reeds in de Oudheid het sluitstuk van de verbale scholing van de elite.

Dat Siegenbeek, ook benoemd in de artes-faculteit en dus belast met propedeuse-onderwijs aan toekomstige predikanten, juristen en medici, als taak kreeg eerst en vooral welsprekendheid te onderwijzen was dus niets bijzonders. Een ‘bedenkelijke nieuwigheid’ was echter dat hij de ‘vaderlandsche’ (ook ‘Nederduitsche’ of ‘Hollandsche’) variant daarvan in

[pagina 77]
[p. 77]

zijn takenpakket kreeg. Had niet de classicus en retoricus Bosscha in zijn voorwoord bij zijn pas verschenen vertaling van Blair - waarover verderop meer - gezegd dat de Nederlanders geen welsprekendheid hebben voortgebracht? En sprak de Nederlandse elite in die tijd in feite niet Frans? En was in die periode het Latijn niet onveranderd de voertaal aan de universiteit, waarin alle hoogleraren geacht werden hun colleges te geven? Het revolutionaire van Siegenbeeks opdracht in die revolutionaire tijden was dat daar tegenin werd gegaan. Het ging om de emancipatie van de volkstaal en daarmee van brede(re) lagen van het Nederlandse volk, een motief dat we - in samenhang met de democratiseringsgedachte - bij de twintigste-eeuwse taalbeheersing opnieuw zullen tegenkomen.

Inmiddels zal duidelijk zijn geworden dat het nogal een anachronisme is om Siegenbeek de eerste universitaire neerlandicus te noemen. Er bestond immers nog geen studierichting Nederlands en de studenten die hij bediende waren geen neerlandici, maar toekomstige theologen, juristen en medici. Siegenbeek zelf was natuurlijk evenmin neerlandicus. Hij was opgeleid tot doopsgezind predikant en uiteraard ook verstoken geweest van het propedeutisch onderwijs in de vaderlandse welsprekendheid dat hij zelf moest gaan verzorgen - natuurlijk was hij wel, zoals iedereen van zijn opleidingsniveau in zijn tijd, vertrouwd met de klassieke en postklassieke retorica.

 

Ik zal u niet vermoeien met details van de verdere institutionele uitbouw van de universitaire neerlandistiek vanaf Siegenbeeks aanstelling. Ik volsta ermee te vermelden dat er in 1815, in een nieuwe politieke situatie na de afwerping van het Franse juk en in het kader van een van de vele universitaire hervormingen die de geschiedenis te zien heeft gegeven en nog steeds geeft, aan alle universiteiten leerstoelen zoals die van Siegenbeek zijn ingesteld. De bezetters daarvan waren nog steeds geen neerlandici, maar voornamelijk theoloog of ook wel jurist of zelfs wiskundige. Ook hun studenten volgden Nederlands nog steeds niet als hoofdvak, in de praktijk hadden ook zij nog vooral met theologen en juristen te maken voor wie vaderlandse welsprekendheid een verplicht bijvak was. Als hoofdvak bestaat de studie Nederlands pas sinds 1876 - in plaats van twee eeuwen zijn we eigenlijk pas ruim één eeuw oud.

[pagina 78]
[p. 78]

Deze hoogleraren in de vaderlandse welsprekendheid hebben tot ongeveer 1850 hun zendingswerk verricht. Toen werden ze opgevolgd door de generatie van Matthijs de Vries en Jonckbloet die zich afwendde van de welsprekendheid en zich ging toeleggen op Nederlandse taal- en letterkunde. Ook een moment om de neerlandistiek te laten beginnen.

 

Het wordt tijd om een beeld te schetsen van die lessen in welsprekendheid die Siegenbeek en zijn tijdgenoten hebben gegeven. Tot voor kort was dit niet eenvoudig. Met uitzondering van de Groningse hoogleraar Lulofs die een paar veel gebruikte handboeken heeft gepubliceerd, hebben maar weinigen zich geroepen gevoeld hun colleges in druk te doen verschijnen. De meesten volstonden ermee jaar in jaar uit ongeveer dezelfde regels te dicteren, die hun studenten meer of minder nauwgezet optekenden - daar hoorde ook Siegenbeek bij, die om die reden door de historicus Rogier weinig vleiend een ‘dicteermachine’ is genoemd. Van die dictaten, van de hand van studenten, zijn er verschillende in universiteitsbibliotheken bewaard gebleven, maar wat daar precies aan retorische voorschriften in stond, was tot het verschijnen vorig jaar van de dissertatie van Ellen Sjoer onbekend. Op basis van haar studie laat zich het volgende zeggen.

Over het belang van twee hoofdgebieden uit de leer van de welsprekendheid waren de hoogleraren het eens. Dat waren de stijlleer en de voordrachtsleer. Het eerste is weinig verrassend, in onze ogen veel vreemder is de grote aandacht voor de voordrachtsleer, toentertijd de leer van de ‘uiterlijke welsprekendheid’ genoemd. Beide interessen hadden te maken met wat Sjoer de ‘verliterarisering’ van de retorica noemt. Ik verklaar me nader.

De grote aandacht voor stijl weerspiegelt zich in de enorme populariteit, ook op het vasteland, van de Schotse retoricus Blair. Deze had in zijn Lectures on rhetoric and belles lettres uit 1783 de retorica van een handleiding voor een spreker in het openbaar verruimd tot een soort algemene, esthetiserende, stijlleer die ook bruikbaar is bij de beoordeling van literaire werken.

In Nederland werd Blair zeer algemeen nagevolgd, al gebeurde dat op enigszins uiteenlopende wijze. Siegenbeek bijvoorbeeld ontleende het nodige aan hem, maar onderscheidde zich toch op twee punten: anders dan

[pagina 79]
[p. 79]

zijn Schotse voorbeeld beperkte hij zijn voorschriften nadrukkelijk tot zakelijke, niet-literaire teksten. Daarnaast deed hij nog meer Longinus in zijn lessen, wiens ‘Over het verhevene’ hij ook vertaalde. Dit laatste deed hem één stijlkwaliteit centraal stellen: een spreker moest zich volgens hem voor alles ‘krachtig’ uitdrukken. Hij bedoelde daar een stijl mee die indruk maakt, die het hart treft, onder meer als gevolg van woorden die de inhoud versterken door een bijkomende gedachte. Een grafredenaar kan bijvoorbeeld beter ‘ontrukken’ bezigen dan het minder plastische ‘ontnemen’.

De curieuze belangstelling voor de uiterlijke welsprekendheid hangt op een andere manier met verliterarisering samen. In die tijd waren, naast allerlei gelegenheden om plechtige redevoeringen af te steken, voordrachtsavonden heel populair. Op die avonden werden ook en vooral literaire teksten voorgedragen.

Welke presentatie-adviezen werden er verstrekt? Om dit duidelijk te maken, voer ik een Leidse collega van Siegenbeek ten tonele, Johannes Matthias Schrant. Deze was eerst hoogleraar geweest in Gent, maar na de afscheiding van België in 1830, was hij toegevoegd aan Siegenbeek. Een ex-dominee en een oud-priester samen op één stoel!

Om zich van het dicteren te verlossen heeft Schrant, bij uitzondering, zijn 150 regels voor een goede voordracht in woord en gebaar in een klein boekje uitgegeven. Bij nadere beschouwing blijkt hier geen enkele originele gedachte bij. Het gaat om een bloemlezing van klassieke en postklassieke voorschriften waarin Quintilianus en de zeventiende-eeuwse Nederlander Francius sterk vertegenwoordigd zijn. Een kleine bloemlezing uit deze bloemlezing mag hier niet ontbreken.

 

-Somtijds is het nuttig, op geschikte plaatsen langer te poozen, hetzij om de verflaauwde aandacht weder op te wekken, hetzij om voor hetgene volgen zal, de opmerkzaamheid te lokken.
-De stem mag in den loop der rede niet wanken of waggelen, noch op het einde der volzinnen wegzinken of vallen; maar moet ten einde toe zich gelijk blijven.
-In het spreekgestoelte te zitten, wordt slechts aan bejaarden, zwakken of gebrekkelijken, vergund.
-Met den buik op het spreekgestoelte te liggen, is ongevallig voor het
[pagina 80]
[p. 80]
oog, hinderlijk voor de longen, en belemmerend bij het spreken.
-Men late de oogen ongedwongen de vergadering rondgaan, zonder echter de zedigheid te kwetsen, of iemand strak aan te zien.
-Men wachte zich, de schouders telkens op- en neer te trekken, wat zeer misstaat.
-Regtlijnige, hoekige en stootende bewegingen met de armen zijn af te keuren. Men houde zich binnen de grenzen der golvende lijn.
-Heeft men eene diepe smart uit te drukken, zoo legt men beide handen op de borst.

 

Stijlleer en voordrachtsleer, dat vond men toen de belangrijkste onderdelen van de welsprekendheidsleer. Voor degenen die vertrouwd zijn met de klassieke retorica is dat vreemd. De klassieke retorica was immers voor alles een argumentatieleer. Hoe stonden Siegenbeek en de zijnen tegenover dit onderdeel? Sterk verdeeld. Siegenbeek zelf twijfelde aan het nut van de klassieke argumentatieleer en vond in elk geval dat deze niet tot zijn terrein, maar eerder tot de filosofie behoorde. Dat waren zijn meeste collega's met hem eens, behalve de Groninger Lulofs. Misschien omdat hij van origine advocaat was en ondervonden had dat bij het pleiten argumenteren belangrijker is dan stileren en presenteren, verdedigde hij fel de waarde van de argumentatieleer. Hij schrok er ook niet voor terug zijn studenten een vrij letterlijke parafrase van onder meer Cicero's Topica voor te schotelen, een relatief technisch werk dat helemaal aan argumentatieleer is gewijd.

 

Welk oordeel verdient deze eerste lichting hoogleraren ‘Nederlands’ nu? Over pioniers niets dan goeds, maar als we hiervan afzien dan kan men tot verschillende oordelen komen. Het hangt er maar vanaf welke gezichtshoek men kiest.

In de geschiedschrijving is de dominante optiek die van de latere taal- en letterkundige neerlandistiek. Vanuit dit gezichtspunt heeft men ze tot de Oude School gerekend, die rond 1850 door de Nieuwe School van Matthias de Vries en Jonckbloet is afgelost. Pas met de Nieuwe School - zo luidt het oordeel - deed de wetenschap haar intrede, Siegenbeek en zijn generatie was ‘voorwetenschappelijk’. Hoewel men zich uiteraard niet

[pagina 81]
[p. 81]

meer zo polemisch uitlaat, neemt men in feite het oordeel van De Vries en Jonckbloet over. In de grond kan men zich nog wel vinden in wat de laatste zei over een literair handboek van mogelijk wel de meest verdienstelijke vertegenwoordiger van de Oude School, Lulofs: onwetenschappelijk amateurisme.

Vanuit de taalbeheersing beschouwd is dit zuinige oordeel op zichzelf niet misplaatst, maar wel de grond ervan. Het oordeel is gebaseerd op de kwaliteit van het taal- en letterkundige werk van de Oude School. Maar voor deze hoogleraren in de welsprekendheid was dit slechts bijkomstig en afgeleid werk, dat - zeker oorspronkelijk, bij iemand als Siegenbeek - in dienst stond van hun lessen in de welsprekendheid. In het kader van de geschiedenis van taalbeheersing of de retorica ligt een ander verwijt meer voor de hand. Als echte Nederlanders waren deze hoogleraren slechts eclectici die veelal Blair aanlengden met minder bekende zeven- en achttiende-eeuwers en vooral met klassieke auteurs als Aristoteles, Cicero en Quintilianus. Sommige werken zijn, zoals ik aangaf, zelfs niet meer dan bloemlezingen of vertaalde parafrases uit die bronnen. Wat we in Nederland missen zijn vernieuwers van de retorica zoals Campbell en Whately, van wie de laatste nog steeds doorwerkt in de moderne argumentatieleer.

Maar er is nog een ander standpunt mogelijk, het standpunt van vooraanstaande en maatschappelijk betrokken Nederlanders als curator Van Santen waaraan de neerlandistiek haar ontstaan te danken heeft. Die zouden, vermoed ik, een waardering louter in termen van wetenschappelijke kwaliteit maar beperkt gevonden hebben. Zij zouden, lijkt mij, gewezen hebben op de maatschappelijke relevantie van de Oude School die de Nieuwe School al te gemakkelijk inruilde voor de wetenschappelijke mogelijkheden van de vooral historische taal- en letterkunde. En niet alleen omdat het in mijn verhaal goed uitkomt: ik kan me voorstellen dat zij een comeback van de welsprekendheid voorspeld zouden hebben. Desnoods pas in de twintigste eeuw.

[pagina 82]
[p. 82]

3. Het tussenspel van Stuiveling: voornamelijk een naklank van de negentiende eeuw (1950-1972)

En inderdaad vond men het een eeuw later, in 1950, aan de toenmalige Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam, weer nodig om een hoogleraar in de welsprekendheid te benoemen. Waarom? In een memoiresachtig artikel uit 1982 beschrijft Garmt Stuiveling (1907-1985) zelf het zo:

Overtuigde tegenstanders van het nationaal-socialisme, alle drie [de drie hoogleraren-initiatiefnemers van zijn leerstoel: de filosoof en taalkundige Pos, de historicus Romein en de letterkundige Donkersloot], waren zij gelijkelijk tot het inzicht gekomen dat er een onverbrekelijk verband bestond tussen het Nederlandse nationaliteitsbesef en de Nederlandse taal (...) De wederopbouw [na de Tweede Wereldoorlog] in cultureel opzicht diende dus gepaard te gaan met voortdurende zorg voor de eigen taal als het basisgegeven van onze cultuur.

Hoe Bataafs klinkt dit nationalisme van progressieve huize ons niet in de oren!

Behalve de aanleiding voor de leerstoel, doet ook de leeropdracht van Stuiveling sterk aan Siegenbeek denken. In overeenstemming met de brede visie van zijn drie pleitbezorgers werd ook Stuiveling oorspronkelijk aangesteld voor alle studenten van alle studierichtingen. Zoals Siegenbeeks leerstoel bedoeld was voor het bevorderen van de welsprekendheid van de toenmalige nationale elite van dominees, juristen en artsen, zo ging het bij Stuiveling - blijkens zijn oratie - om een goede taalbeheersing van

hen die door hun studie zijn voorbestemd om over vijf of tien jaar in leidende functies werkzaam te zijn bij het onderwijs en de opvoeding, de kerk en de rechtspraak, de wetenschap en het bedrijfsleven, de pers en de politiek.

De stelling dat Stuiveling ook als persoon een soort reïncarnatie van Siegenbeek was, kan ik op dit moment en op deze plaats niet toelichten. Ik

[pagina 83]
[p. 83]

moet ermee volstaan te vermelden dat het negentiende-eeuwse type leerstoel na hem niet is gecontinueerd. Wat wel voortleefde was de nieuwe, meer eigentijdse, maar verder wat ongelukkkige naam die hij aan het vak gegeven heeft: de naam taalbeheersing.

Dit laatste was een gevolg van de opname, in 1969, van ‘taalbeheersing’ in het Academisch Statuut van de studie Nederlands. Met deze mijlpaal bereiken we het eigenlijke beginpunt van de taalbeheersing als derde hoofddiscipline van de moderne neerlandistiek. Mede door verdeeldheid onder de sinds de jaren zestig sterk groeiende staf van Stuiveling, begon de opmars van dit vak niet in de eerste plaats in Amsterdam, maar veeleer in Utrecht.

4. De communicatiekunde van Drop (1968-1989)

Het was daar dat Wim Drop (geb. 1929) in 1968, dus nog voor de wijziging van het Academisch Statuut en in het jaar van de Parijse studentenrevolte en de Amsterdamse Maagdenhuisbezetting, begon te experimenteren met colleges taalbeheersing voor studenten Nederlands. Drop, ex-leraar Nederlands en schoolboekauteur, was in 1967 aangesteld om zich vooral met negentiende-eeuwse literatuur bezig te houden (hij was gepromoveerd op de negentiende-eeuwse historische roman). Dat hij al in zijn tweede jaar ook een werkgroep taalbeheersing ging geven, kwam in die jaren niet slecht uit. ‘De staf vond het wel mooi, dat ik de studenten iets “relevants” wilde aanbieden’, schreef Drop later. Met ‘relevants’ doelde hij - ik heb het de Van Santens al laten voorspellen - op de roep om ‘maatschappelijke relevantie’, vooral onder de inspraak eisende studenten uit die jaren. Die dachten daarbij vooral aan een grotere afstemming van de studie op de latere beroepspraktijk van neerlandici, toentertijd nog bijna uitsluitend leraar Nederlands, dus voor een groot gedeelte leraar taalvaardigheid. Al was de daarvoor ook al te oude Drop verder nou niet zo'n ‘kind van de jaren zestig’, die behoefte aan een betere afstemming op de beroepspraktijk leefde ook sterk bij hem: ‘In de vakgroep was ik van meet af aan een voorvechter van een betere afstemming van de opleiding op de beroepsuitoefening’.

[pagina 84]
[p. 84]

Opnieuw lijkt er dus een verband te bestaan tussen een beweging voor democratie en aandacht voor taalvaardigheid. Anders dan bij de instelling van de stoelen van Siegenbeek en Stuiveling werd er bij de officiële landelijke introductie van het vak taalbeheersing, bij de wijziging van het Academisch Statuut in 1969, echter niet met zoveel woorden naar de politieke situatie verwezen - de tekst van het Statuut bood daar trouwens ook geen gelegenheid voor. De achtergrond van Drops experiment maakt echter duidelijk dat op zijn minst de vliegende start van het vak gezien moet worden in het licht van omwentelingen die de jaren zestig teweeg brachten.

 

Al was Drop een tiental jaren of meer ouder dan bijna alle andere taalbeheersers, hij belichaamt in drie opzichten meer dan wie ook het vak taalbeheersing in de jaren zeventig en tachtig. De geleidelijke institutionalisering van het vak, de daaraan ten grondslag liggende verwetenschappelijking en de verruiming en deels verschuiving van de toepassingen van de onderzoeksresultaten van het taalonderwijs naar professionele communicatie, al deze ontwikkelingen doen in de eerste plaats denken aan Drop. Wel is het voor een goed begrip van zijn verrichtingen nodig deze in een wat ruimer decor te plaatsen, waarbinnen ook anderen hun rol speelden. Op die rol van anderen wordt hier overigens, het zij nadrukkelijk opgemerkt, slechts marginaal ingegaan: ik heb me voorgenomen alleen over doden of op zijn minst geëmeriteerden te spreken (zie de bibliografische aantekeningen voor verwijzingen naar publicaties die een meer volledig beeld geven van de moderne taalbeheersing).

 

De institutionalisering van het vak taalbeheersing als onderdeel van de neerlandistiek vormt een fraaie illustratie van de wet van de onbedoelde gevolgen. Toen in 1967 de sectie Nederlands van de Academische Raad de minister een brief stuurde met het verzoek om ‘taalbeheersing’ in het kandidaatsexamen Nederlands op te nemen, was het geenszins de bedoeling dat het vak zich zo zou gaan ontwikkelen als in feite gebeurd is. De uit taal- en letterkundigen bestaande sectie had waarschijnlijk zelfs helemaal geen ‘vak’ op het oog. De opzet was slechts dat beginnende studenten Nederlands enig onderwijs in taalvaardigheid zouden krijgen,

[pagina 85]
[p. 85]

zodat ‘de gerechtvaardigde klachten over de geringe taalbeheersing van studenten in het Nederlands’ (gevolg van de externe democratisering, dat wil zeggen grotere deelname aan het onderwijs?) zouden verstommen.

De formulering van het nieuwe Academisch Statuut van 1969 wijst ook in die richting. In het eerste lid van artikel 69 zien we wel de geboorte van taalbeheersing, maar de eis voor het kandidaatsexamen: ‘beheersing van de Nederlandse taal’ verwijst natuurlijk niet naar een nieuw specialisme, maar naar een vaardigheid die de student via oefening ontwikkeld moet hebben. De briefschrijvers uit 1967 zouden dan ook gek hebben opgekeken als ze een kwart eeuw later het rapport van de Visitatiecommissie Westerse talen onder ogen hadden gekregen. Daarin staat over taalbeheersing: ‘Er is de onmiskenbaar met succes bekroonde ontwikkeling naar een vak met academische status en duidelijk afgetekende onderzoekprogramma's.’

Aan deze ontwikkeling is natuurlijk niet alleen door pionier Drop bijgedragen. Die is te danken aan het steeds groter aantal taalbeheersers dat in de jaren zeventig en tachtig is aangesteld bij alle studierichtingen Nederlands in den lande. Van beslissend belang is daarbij geweest dat deze meestal piepjonge taalbeheersers zich niet in de geest van het Academisch Statuut beperkten tot pogingen om de taalvaardigheid van eerste- en tweedejaars te verbeteren. Daar móchten ze zich ook niet toe beperken, want evenals taal- en letterkundigen kregen zij automatisch tegelijk een aanstelling voor onderwijs én onderzoek. Maar nog belangrijker was dat deze nieuwe medewerkers zo hun eigen kijk op ‘taalbeheersing’ hadden. Het vergroten van de taalvaardigheid van de studenten zagen zij niet als hun enige en ook niet als hun belangrijkste taak. Zij wilden in de eerste plaats inzicht verwerven in wat taalvaardigheid eigenlijk is en in wat de groei van taalvaardigheid belemmert of juist bevordert. Met andere woorden, net als hun collega's bij taal- en letterkunde zagen zij zich in de eerste plaats als onderzoekers, met als nieuw neerlandistisch object van onderzoek ‘taalbeheersing’ - ook aangeduid met ‘taalvaardigheid’, ‘taalhantering’, ‘taalverkeer’ en ‘verbale communicatie’.

Het eerste onderzoek dat verricht werd, stond duidelijk in het teken van de luide roep om ‘maatschappelijke relevantie’ van de universitaire neerlandistiek, dat wilde dus vooral zeggen van het dienstbaar maken van de

[pagina 86]
[p. 86]

neerlandistiek aan het moedertaalonderwijs. Voor de nieuwbakken taalbeheersers hield dit in dat zij onderzoek wilden doen waar het voortgezet taalvaardigheidsonderwijs wat aan zou kunnen hebben. Uiteindelijk wilden zij onderwijsmethoden ontwikkelen waarmee zittende leraren, maar vooral hun eigen studenten als toekomstige leraren, optimaal onderwijs in taalvaardigheid zouden kunnen geven.

In de praktijk van de jaren zeventig leidde dit ertoe dat taalbeheersers zich wierpen op typisch schoolse taalvaardigheden als het schrijven van opstellen, het maken van samenvattingen en het beantwoorden van vragen bij teksten. Aan de ene kant probeerden ze nauwkeuriger te omschrijven aan welke eisen beoogde producten, zoals opstellen en samenvattingen, moeten beantwoorden en aan de andere kant bedachten zij procedures om aan zulke goede producten te komen. Geheel in de geest van die tijd waren er overigens ook - zogenoemde emancipatorische - taalbeheersers die niet primair aan deze traditionele middelbareschoolstof dachten, maar aan taalcursussen voor achterstandsgroepen zoals ‘tweede-kansvrouwen’.

De bekendste en wel meest invloedrijke publicaties op het gebied van de schoolse vaardigheden zijn van Drops hand, met het artikel over het belang van doel- en publiekgerichtheid in het schrijfonderwijs uit 1971 als beroemdste voorbeeld. Dat Drop op dit terrein zo actief en succesrijk was, kwam mogelijk ook doordat hij - anders dan vele andere taalbeheersers van het eerste uur - aan den lijve had ervaren wat het betekent als taal- en letterkundig opgeleid neerlandicus voor de klas te komen: ‘Op school had ik me het meest onthand gevoeld als ik stelonderwijs en samenvatten moest geven, en spreekbeurten’.

 

Doordat taalbeheersers zich niet tot elementair taalvaardigheidsonderwijs aan beginnende studenten beperkten en doordat het vak erg aansloeg bij veel studenten die er ook meer mee wilden, werd het - niet zonder verzet overigens - op steeds meer plaatsen ook een afstudeerrichting naast taalen letterkunde. Omdat deze groei in het onderwijs ‘onmiskenbaar’ gepaard ging met verwetenschappelijking, was duidelijk waar dit op uit moest lopen: hoogleraarschappen en alles wat daar mee samenhangt, zoals promotie-plaatsen. De eerste moderne hoogleraar taalbeheersing werd, in 1981, Drop in Utrecht.

[pagina 87]
[p. 87]

Tegen 1980 veranderden de artikelen van Drop en andere taalbeheersers van karakter. Ze werden minder moedertaaldidactisch en meer wetenschappelijk. Daardoor pasten ze enerzijds niet meer zo goed in een steeds praktischer wordend lerarenblad als Levende talen. Anderzijds voegden zij zich ook slecht in de traditionele wetenschappelijke taal- en letterkundige tijdschriften. De tijd was met andere woorden rijp voor een eigen wetenschappelijk Tijdschrift voor Taalbeheersing, weer met Drop als initiatiefnemer. Met dit tijdschrift dat in 1979 begon te verschijnen, de driejaarlijkse wetenschappelijke congressen van de V(ereniging) I(nteruniversitair) O(verleg) T(aalbeheersing) (de wetenschappelijke vereniging van taalbeheersers VIOT) vanaf 1978 en een niet aflatende reeks dissertaties te beginnen met een vijftal proefschriften over argumentatie in de vroegere jaren tachtig, kwam de verwetenschappelijking nog voor de benoeming van hoogleraren op gang.

Voor buitenstaanders bieden de VIOT-congresbundels de snelste oriëntatie op het vak. Als voorbeeld neem ik de bundel van het congres in 1993 in Gent dat zo'n 300 deelnemers telde, van wie er ruim 100 een lezing hielden. De inhoudsopgave geeft aan dat er lezingen werden gehouden binnen vijf stromen: argumentatietheorie, tekstlinguïstiek, empirisch onderzoek naar taalvaardigheid, gesprekstheorie, onderzoek naar taalgebruik in zijn maatschappelijke context. Enkele onderwerpen van lezingen: de drogreden van beroep op onwetendheid, coherentierelaties in verschillende teksttypen, hardop denken als methode van schrijfprocesonderzoek, sekseverschillen in onderhandelingsgesprekken en de juridische verantwoordelijkheid voor tekst.

 

Nog één ontwikkeling in het vak waarmee Drops naam verbonden kan worden, moet genoemd worden. In het midden van de jaren tachtig kreeg het begrip ‘maatschappelijke relevantie’ bij hem en zijn grote schare leerlingen plotseling een heel andere lading. Met een omkering van zowat alle waarden uit de jaren zestig richtte de ‘Utrechtse School’, weldra elders gevolgd, zich op ‘de markt’, te weten de wereld van de professionele communicatie. Ook al omdat hun studenten geen leraar meer konden en/of wilden worden, maar eerder dachten aan voorlichter, redacteur of beleidsmedewerker, keerden steeds meer taalbeheersers zich van het moedertaalonderwijs af. Men ging

[pagina 88]
[p. 88]

onderzoek doen naar de in- en externe communicatie van bedrijven en instellingen en hervormde het onderwijsaanbod in deze richting. Nog in veel grotere massa's dan in de jaren zeventig stroomden de studenten toe. Taalbeheersing werd op veel plaatsen de grootste afstudeerrichting binnen de neerlandistiek, ja van heel de letterenfaculteit. Dit tot begrijpelijke ontzetting van taal- en letterkundigen, van wie sommige de taalbeheersers verweten de universiteit tot een HBO-instelling te degraderen.

Inmiddels is de populariteit van taalbeheersing, gelukkig, weer wat afgenomen. En ook omdat de verwetenschappelijking van het vak duidelijk doorzet, hebben taal- en letterkundigen weinig meer te mopperen. Niets lijkt een krachtenbundeling in de neerlandistiek nog in de weg te staan, een bundeling die in de Raad voor de Neerlandistiek gelukkig ook gestalte zal krijgen.

5. Terug- en vooruitblik

Dit voert tot een korte peroratie. Wat ik naar voren heb gehaald is dat de neerlandistiek in haar geheel, en het onderdeel welsprekendheid of taalbeheersing in het bijzonder, nogal gevoelig is voor de politieke situatie en de maatschappelijke omstandigheden. Beperkt tot de laatste decennia lijkt dit vooral taalbeheersing geen windeieren te hebben gelegd. Als gevolg van de werking van communicerende vaten is dit helaas tot op zekere hoogte ten koste gegaan van de zusterdisciplines. Anderzijds lijkt de maatschappelijke functie en de aantrekkingskracht van de neerlandistiek er ook door versterkt. Bovendien moet niet vergeten worden dat de neerlandistiek in haar geheel de afgelopen decennia sterk heeft kunnen profiteren van de maatschappelijke omstandigheden die tot een explosie van de studentenaantallen hebben geleid en die weer, volautomatisch, een exponentiële groei van de staven en onderzoeksplaatsen met zich meebrachten.

Met de slinkende studenteninstroom zijn er echter andere tijden aangebroken. Nu doet, na de zeer vette jaren die we gekend hebben, elke afslanking al gauw aan als een ondraaglijke vermageringskuur. Niet zozeer het afslanken vormt dan ook het probleem als wel de wijze waarop de kuur

[pagina 89]
[p. 89]

wordt toegepast. Met als gevolg dat, net als in de werkelijkheid buiten deze beeldspraak, het vet er lang niet altijd op de juiste plaats afgaat. Het vertrek van stafleden door pensionering, overlijden en verandering van baan leidt, in combinatie met rechtspositionele bescherming van de zittende staf, soms tot ongelukkige resultaten. Niet alleen eerbiedwaardige vakonderdelen zoals de historische taalkunde lopen hierdoor gevaar, ook de zeker nog niet aan alle universiteiten volgroeide taalbeheersing wordt hier en daar onevenredig getroffen. Zo bestaat er in Leiden niet alleen onzekerheid over de vraag of de laatste leerstoel historische Nederlandse taalkunde opnieuw bezet zal worden. Er bestaat ook zekerheid, en wel over het niet doorgaan van de voorgenomen benoeming van een opvolging van Siegenbeek, twee eeuwen na diens aanstelling. Erger nog, de Leidse Letterenfaculteit voelde zich uitgerekend dit jaar gedwongen in het kader van een bezuinigsplan een zware aanslag aan te kondigen op juist die sectie van de vakgroep Nederlands waarin zich de opvolgers van Siegenbeek bevinden. Ik vertrouw er overigens op dat op dit laatste wat gevonden zal worden. De Leidse universiteit kan u toch niet van heinde en ver laten komen om hier het Siegenbeek-jaar te vieren, terwijl zij in ditzelfde jaar zijn erfenis voor een tweede keer verloren laat gaan?

Waren de teruglopende studentenaantallen maar het enige waar we ons zorgen over moeten maken. Er zijn echter meer omstandigheden die wat minder optimistisch stemmen over de toekomst van de neerlandistiek. In dit licht wil ik nog één conclusie aan mijn exposé verbinden. Wat de neerlandistiek in de volgende eeuw nodig lijkt te hebben is een nieuwe periode van buitenlandse overheersing, zodat er bij het Nederlandse volk en zijn vertegenwoordigers meer het besef ontstaat dat extra inspanningen voor de taal en cultuur van dit land niet overbodig zijn.

Bibliografische aantekeningen

Over de geschiedenis van de Nederlandse welsprekendheid(sleer) en taalbeheersing is weinig gepubliceerd. ‘Een zeer globale schets’, van

[pagina 90]
[p. 90]

Siegenbeek tot en met Stuiveling, geeft Krol (1980). Sjoer (1996) behandelt de lessen over welsprekendheid en hun gevers tussen 1797 en 1850 - aldaar de vindplaatsen van de citaten (met uitzondering van het eerste citaat uit Siegenbeeks oratie, zie hiervoor de uitgave Korevaart van 1997) en verwijzingen naar recente historische studies (waarvan vooral die van Van den Berg, Noordegraaf - onder meer over Wassenbergh - en Vis genoemd moeten worden). Tien jaar na zijn emeritaat reageerde Stuiveling (1982) met een zeer leesbaar en informatief artikel op een van de vele overzichtsartikelen van Braet (1982), waardoor hij zich - kennelijk vooral letterlijk - tekort gedaan voelde. Van de overige overzichten van Braet kunnen nog genoemd worden Braet (1988) en (1994), alwaar verwijzingen naar de twee belangrijke overzichtshandboeken uit 1980 (Braet, red.) en 1993 (Braet en Van de Gein, red.). Voor Drop - geciteerd werd uit persoonlijke correspondentie van 1994 - biedt de afscheidsbundel bij zijn emeritaat (Janssen en Verhoeven, 1989) een korte geschiedenis en een vergelijking van zijn werk en de retorische traditie.

Bibliografie

Braet, A. (1982). ‘Renaissance van de retorica. Het vak taalbeheersing als nieuw onderdeel van de neerlandistiek’, Ons Erfdeel, 25, p. 162-170.
Braet, A. (1988). ‘Taalbeheersing na twintig jaar’, De Nieuwe Taalgids, 81, p. 206-221.
Braet, A. (1994). ‘Een kwart eeuw Nederlandse taalbeheersing’, Forum der Letteren, 35, p. 23-34.
Braet, A. (red.) (1980). Taalbeheersing als nieuwe retorica. Een historisch, programmatisch en bibliografisch overzicht. Groningen: Wolters-Noordhoff.
Braet, A. en J. van de Gein (red.) (1993). Taalbeheersing als tekstwetenschap: terreinen en trends. Dordrecht: ICG Publications.
[pagina 91]
[p. 91]
Janssen, D. en G. Verhoeven (red.) (1989). Taalbeheersing in Nederland. Een bundel artikelen aangeboden aan prof. dr. W. Drop ter gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar in de Nederlandse Taalbeheersing aan de Rijksuniversiteit Utrecht. Groningen: Wolters-Noordhoff.
Krol, T.F. (1980). ‘De geschiedenis van taalbeheersing: een zeer globale schets’, in: Braet (red.) Taalbeheersing als nieuwe retorica. Een historisch, programmatisch en bibliografisch overzicht, Groningen: Wolters-Noordhoff. p. 7-35.
Siegenbeek, M. (1797, 1997). Redevoering over het openbaar onderwijs in de Nederduitsche welsprekendheid. Rede uitgesproken op 23 september 1797 bij de aanvaarding van het ambt van buitengewoon hoogleraar in de Nederduitse welsprekendheid, opnieuw uitgegeven met een inleiding door Korrie Korevaart. Hilversum Verloren 1997.
Sjoer, E. (1996). Lessen over welsprekendheid. Een typering van de retorica's van de eerste hoogleraren in de vaderlandse welsprekendheid in de Noordelijke Nederlanden (1797-1853). Proefschrift Rijksuniversiteit Leiden.
Stuiveling, G. (1982). ‘Taalbeheersing, een legendarisch vak’, Ons Erfdeel, 25, p. 422-492.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

datums

  • 30 augustus 1997

  • 29 augustus 1997

  • 28 augustus 1997

  • 27 augustus 1997

  • 26 augustus 1997

  • 25 augustus 1997

  • 24 augustus 1997


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Antoine Braet

  • over Matthijs Siegenbeek

  • over Garmt Stuiveling

  • over W. Drop


taalkunde

  • Taalbeheersing