Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Colloquium Neerlandicum 13 (1997) (1997)

Informatie terzijde

Titelpagina van Colloquium Neerlandicum 13 (1997)
Afbeelding van Colloquium Neerlandicum 13 (1997)Toon afbeelding van titelpagina van Colloquium Neerlandicum 13 (1997)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek
lezing / voordracht


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Colloquium Neerlandicum 13 (1997)

(1997)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Nederlands 200 jaar later. Handelingen dertiende Colloquium Neerlandicum


Vorige Volgende
[pagina 157]
[p. 157]

De acquisitie van het Letterkundig Museum
Anton Korteweg (Den Haag)

U verwacht van me dat ik anderhalf uur besteed aan een lichtvoetige uiteenzetting met een anekdotisch karakter over de acquisitie van het Letterkundig Museum. Dat zal dus niet meevallen. Verstandig genoeg heb ik me gewapend met een recent filmpje over het Letterkundig Museum, waarin in volgorde van opkomst te bewonderen zijn Joost Zwagerman, Nelleke Noordervliet, F. Springer, Wim Hazeu, Maarten 't Hart, Charlotte Mutsaers en wijlen haar hondje Plume, Hella Haasse en Adriaan Morriën. Acht schrijvers en een hondje, derhalve. Met deze hulptroepen durf ik het nog wel aan. Ik zal er dan ook graag een beroep op doen als ik het straks ga hebben over de acquisitie. Het filmpje, van Jan Louter en Jan Willem de Kok, is van december 1994 en werd gemaakt ter gelegenheid van ons veertigjarig bestaan. Maar eerst wil ik iets over letterkundige musea in het algemeen zeggen, en vervolgens over het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum in het bijzonder.

 

Het fenomeen van een nationaal letterkundig museum, annex archief, bestaat lang niet in elk land. Engeland, Frankrijk en de Verenigde Staten hebben er geen, bijvoorbeeld. Maar die landen zijn weer wel gezegend met vele zogenaamde memorial houses, pelgrimsoorden die aan de nagedachtenis van een schrijver-Dickens, de gezusters Brönte, George Sand, Mark Twain-zijn gewijd. En daar beschikken wij in Nederland en Vlaanderen weer nauwelijks over. Het Multatulimuseum, het Huygensmuseum Hofwijck, Stijn Streuvels' ‘Lijsternest’ en Herman Teirlincks woonhuis in Beersel, daarmee hebben we de belangrijkste wel gehad. Maar, en u hoort nu waarin een klein ‘land’, tussen aanhalingstekens, groot kan zijn: de ‘Nederlanden’, eveneens tussen aanhalingstekens, tellen maar liefst drie ‘nationale’-opnieuw aanhalingstekens-letterkundige musea. Twee meer dan bijvoorbeeld Polen, met het hoogst romantische

[pagina 158]
[p. 158]

Mickiewicz-museum in Warschau, en Boedapest, waar het literaire erfgoed geconserveerd wordt in het Petöfi-museum. Het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven, kortweg AMVC, in Antwerpen, opgericht al in 1933, is het oudste. Dan volgt het Letterkundig Museum in Den Haag, dat dateert van 1954. En ten slotte is er in Leeuwarden, beter gezegd Ljouwert, het Frysk Letterkundich Museum en Dokumintaesjesintrum uit 1959, dat op verreweg de spannendste lokatie is gehuisvest. Namelijk in het huis waar de fameuze spionne Mata Hari haar jeugdjaren heeft doorgebracht, tevens het hoogste punt van de stad: vier meter boven Fries Zomerpeil, wat dat ook moge betekenen.

Begonnen is het allemaal, het zal u niet verbazen, in Duitsland, aan het eind van de vorige eeuw, met de verering, of als u wilt verafgoding, van Schiller en Goethe. Het Goethe- und Schiller-Archiv in Weimar vierde in 1985 al zijn eeuwfeest; aan de andere kant van de toen al verdwenen grens deed dat in Marbach, niet ver van Stuttgart, het Schiller Nationalmuseum/ Deutsches Literaturarchiv in 1995. De letterkundige musea die ik zojuist genoemd heb, hebben, op dat in Weimar na, twee dingen met elkaar gemeen. In de eerste plaats zijn het, al suggereert de naam vaak anders, vooral archieven, en wel archieven waarin niet het gehele nationale literaire erfgoed geconserveerd wordt, maar dat van grofweg gezegd de laatste tweeëneenhalve eeuw. Handschriften van vóór 1750 berusten doorgaans in de nationale en universiteitsbibliotheken: Beatrijs in de Koninklijke Bibliotheek, Vondels Stockske van Joan van Oldenbarnevelt in de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek en hier in Leiden in de UB het manuscript van de Roman van Walewein. En in de tweede plaats komen ze daarin overeen, dat ze lang niet alle nalatenschappen van belangrijke achttiende-, negentiende- of twintigste-eeuwse auteurs beheren, al zouden ze dat wel willen. Heinrich Heine en Thomas Mann ‘liggen’ niet in het Deutsches Literaturarchiv in Marbach, maar in respectievelijk Düsseldorf en Zürich; de literaire nalatenschappen van Frederik van Eeden en Albert Verwey zijn toevertrouwd aan de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam. De Bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden is, met recht, trots op het Nicolaas Beets-archief en op een grote verzameling met betrekking tot een andere negentiende-eeuwse dichtende oud-alumnus van de Leidse universiteit: François Haverschmidt, alias Piet

[pagina 159]
[p. 159]

Paaltjens. Dat neemt niet weg, dat het bestaansrecht van letterkundige musea vooral ligt in het verzamelen, conserveren en toegankelijk maken van een zo volledig mogelijke collectie handschriften, brieven en dergelijke. Van die archieffunctie is de museale functie niet meer dan een afgeleide, evenals het uitgeven van publicaties gebaseerd op de eigen collectie.

 

Ik kom nu - eindelijk, zult u zeggen - bij het Letterkundig Museum, vanaf 1983 gevestigd in het Koninklijke Bibliotheek-complex, daarvóór - sommigen van u zullen zich dat nog herinneren - in de Juffrouw Idastraat, één van de aardigste straatjes in de Haagse binnenstad. Juffrouw Ida was overigens, naar beweerd wordt, ‘een stout en een beetje lichtzinnig meisje’, waarvan er om voor de hand liggende redenen wel meer zich ophielden in de omgeving van het Paleis Noordeinde. Als dat waar zou zijn, is er in elk geval wat lokatie betreft een opmerkelijke overeenkomst met het Mata Hari-huis waarin het Fries Letterkundig Museum gehuisvest is. We wonen nu naast station Den Haag Centraal aan het Prinses Irenepad, maar daar mogen geen verdere conclusies aan verbonden worden. Het Museum werd, zoals ik al zei, in 1954 opgericht, en wel ten huize van Jan Hulsker, die later bekend werd als de bezorger van de brieven van Vincent van Gogh. Tot de stichtende leden behoorden ook neerlandici van naam als Anton van Duinkerken en Garmt Stuiveling. De basis van de collectie waarmee mijn voorganger Gerrit Borgers, bij u ook bekend als kenner van het werk van Paul van Ostaijen, in 1954 begon - 360 dozen met documenten van 1.500 Nederlandse schrijvers -, werd gevormd door de zogenoemde ‘Letterkundige Verzameling’ uit het Haags Gemeentearchief. Er was dus van het begin af aan al een behoorlijke collectie, waarvan bijvoorbeeld Marcellus Emants, Willem Kloos en Louis Couperus deel uitmaakten.

 

Wat we zoal doen in Den Haag, zal ik eerst in grote lijnen proberen duidelijk te maken aan de hand van een kwatrijn, waarna dan de film volgt. Het kwatrijn werd in 1958 geschreven door S. Vestdijk, over wie we volgend jaar een tentoonstelling inrichten omdat hij dan een eeuw geleden werd geboren. Hij schreef het voor een andere oude meester, A. Roland

[pagina 160]
[p. 160]

Holst, wiens reputatie inmiddels nogal is afgezakt maar die toen, bijna veertig jaar geleden, nog de onbetwiste primus inter pares onder de dichters was. Het versje gaat over het Letterkundig Museum en dat is ook niet verwonderlijk, want in het jaar waarin het geschapen werd, organiseerde het Museum in het Haags Gemeentemuseum de tentoonstelling Twee meesters, gewijd aan duivelskunstenaar Vestdijk en prins der dichters Holst. Het kwatrijn is vanaf de tweede versregel heel geschikt om de werkzaamheden van het Letterkundig Museum aan toe te lichten. In de eerste wordt verwezen naar de woonplaatsen van de beide meesters: A. Roland Holst woonde aan de Noord-Hollandse kust in Bergen, S. Vestdijk in Doorn, nabij Utrecht. Daar komt het:

 
De Bergen mogen grimmen, Doornen steken,
 
Wel heel erg weerstandsloos zijn wij bezweken
 
Voor dit Museum, waar men Muzen spaart,
 
Maar wij tot op het bot worden bekeken.

Een beetje close-reading nu, hoewel dat even spijtig als ten onrechte uit de mode is.

‘Bergen’ staat voor Holst, Doorn(en) voor Vestdijk. Beide auteurs zijn ontstemd; er is sprake van ‘grimmen’, ‘steken’. Maar ze zijn zich er tegelijkertijd van bewust dat ze die ontstemming aan zichzelf te wijten hebben. Waarom? Ze zijn zonder enige vorm van protest (‘wel heel erg weerstandsloos’) door de knieën gegaan. Voor wie? Voor het Letterkundig Museum, het ‘Museum, waar men Muzen spaart’ en dat bezig is een tentoonstelling over hen in te richten. Let op de dubbelzinnigheid van de werkwoordsvorm ‘spaart’: zowel ‘bewaren’ als ‘verzamelen’ als ‘ontzien, niet blootstellen aan’ zijn van toepassing. De verschillende kunstuitingen worden verzameld, geconserveerd en omzichtig behandeld, maar van ons, de schrijvers, worden alle persoonlijke en intieme aangelegenheden zonder scrupules aan het publiek getoond.

Interpreteren we het kwatrijn wat ruimer, dan kunnen we met een beetje goede wil zeggen dat ‘wij’ in versregel twee staat voor al die schrijvers die, anders dan Gerard Reve, voor wiens handschrift van De avonden wij vorig jaar november ƒ 160.000 moesten neertellen, hun literaire nalatenschappen

[pagina 161]
[p. 161]

aan het Letterkundig Museum legateren of het museum tijdens hun leven al gedenken. Het is overigens maar goed ook dat ze dat nog steeds doen, ondanks het feit dat er ook in ons land een marktje voor literaire handschriften aan het ontstaan is, want ons aankoopbudget bedraagt maar ƒ 70.000 per jaar. Bij dezen dank dus aan Gerard Reve's geleerde broer Karel, Ad den Besten, Leo Vroman en de erven van Albert Helman en Hans Lodeizen, voor hun recentelijk al dan niet weerstandsloos bezwijken. Over de betekenissen van ‘spaart’ hebben we het al even gehad: wij verzamelen en bewaren alles wat betrekking heeft op het auteurschap van een auteur. Maar boeken willen we niet, want het Letterkundig Museum is onder de hoede van de Koninklijke Bibliotheek opgericht, en die verzamelde de boeken al. Dus spaart het museum wel onder meer handschriften, brieven, menukaarten, schilderijen, paspoorten, foto's, boekillustraties, maar geen boeken. Er is één uitzondering: boeken die document zijn geworden. Als Menno ter Braak Erika Mann in 1936 in Den Haag interviewt voor Het Vaderland, geeft hij haar zijn boek Politicus zonder partij cadeau, waarin hij schrijft: ‘Für die liebe Erika Mann, die es leider nicht lesen kann’. Het is daarmee geen boek meer maar een document, een uiterst bescheiden bouwsteen in de biografie van Ter Braak, die iets zegt over de relatie van Ter Braak met Erika Mann. Ook een door Cor Bruijn van aantekeningen voorzien boek van Carry van Bruggen, met wie hij in de klas heeft gezeten, is geen boek meer maar is tot de hoger heerlijkheid van document bevorderd. Het Museum spaart zijn schrijvers, in de zin van ‘ontzien’, doordat het ongepubliceerde documenten niet zonder toestemming van de schrijver zelf, of van zijn rechthebbende tot vijftig jaar na zijn dood, ter inzage geeft.

Er wordt dus niets of niemand ‘tot op het bot bekeken’, als de schrijver daar niet mee heeft ingestemd. Uiteraard geldt dat ook voor onze publicaties (de schrijversprentenboeken, de reeks Achter het Boek, waarin documenten ontsloten worden, en het jaarboek) en voor onze tentoonstellingen. Of het nu de nieuwe permanente tentoonstelling Gaan waar de woorden gaan is, die eind november van start gaat, het veel bezochte Kinderboekenmuseum, of de expositie over Cees Nooteboom, die diens werk vanaf 24 oktober even bekend moet maken in eigen land als in het buitenland.

[pagina 162]
[p. 162]

‘Als een meisje nee zegt, is het nee’, is in ons land een reclameboodschap waarmee beoogd wordt seksuele intimidatie tegen te gaan. Voor het Letterkundig Museum geldt, dat als een schrijver nee zegt tegen het openbaar maken van wat hij zelf niet aan de openbaarheid prijs wil geven, het ook inderdaad nee is. Dat is voor ons uit het oogpunt van acquisitie overigens ook een kwestie van welbegrepen eigenbelang, zoals u zult begrijpen.



illustratie
F. Springer: Op zoek naar Couperus


Nu de film. Die begint met een introductie waarin Joost Zwagerman en Nelleke Noordervliet filosoferen over de verzegelde hutkoffers met literaire documenten van W.F. Hermans in het heiligste der heiligen van het museum, het archief. Hermans, in het voorjaar van 1995 overleden, is volgens velen samen met Mulisch en Gerard Reve onze grootste romanschrijver. Zwagerman en Noordervliet vermoeden dat de hutkoffers geen meesterwerken, maar afgedragen kleding bevatten, of leeg zijn. Daarna zien we F. Springer bij het bekende antiquariaat De Slegte in Den Haag op zoek naar titels van Louis Couperus.

[pagina 163]
[p. 163]


illustratie
F. Springer: Op zoek naar Couperus


Hij zegt dat een van Couperus' bekendste romans, De stille kracht (1900), die zich in het toenmalige Nederlands-Indië afspeelt, een boek is dat je je hele leven bijblijft. Vervolgens wijst hij, in een taxi door Den Haag rijdend, op een huis waar Couperus een paar van zijn meesterwerken geschreven heeft en waar de dienstbode van de grote schrijver eens een vereerder de deur wees met de klassieke, onvergetelijke woorden: ‘Meneer kan u niet ontvangen. Meneer zit op de sofa en weent.’ Enfin, kijkt u zelf maar. In het tweede deel van de film, ‘Wie schrijft die blijft’, gaan Nelleke Noordervliet en Joost Zwagerman op ontdekkingstocht in de kelder van het museum.

 

Zij stuiten op documenten van wijlen de Utrechtse hoogleraar-dichter W.A.P. Smit, op het literaire tijdschrift Merlyn, dat van 1962 tot 1966 furore maakte, en op materiaal van de nog volop levende kinderboekenschrijver Karel Eykman, die ook tv-series voor kinderen schreef, zoals De film van ome Willem en De stratemaker op zee show. Ze juichen het toe dat het Letterkundig Museum ook werk van jeugdboekenschrijvers verzamelt

[pagina 164]
[p. 164]


illustratie
Nelleke Noordervliet en Joost Zwagerman in de kelder van het museum


en hebben het aan het eind nog even over illustraties bij de kindergedichten en -verhalen van Annie M.G. Schmidt, eveneens in het voorjaar van 1995 overleden en zo populair bij jong en oud, dat ze wel de echte koningin van Nederland genoemd werd. Haar vertellingen over Jip en Janneke en Pluk van de Petteflet ontbreken in geen enkele Nederlandse kinderkamer. Geen wonder dat we haar in ons Kinderboekenmuseum een prominente plaats hebben gegeven.

 

Op het station Den Haag Centraal ontmoeten we Wim Hazeu, de biograaf van twee van onze grootste twintigste-eeuwse dichters, Gerrit Achterberg en J.J. Slauerhoff. We lopen met hem naar het Letterkundig Museum, waar hij uiteenzet welke moeilijkheden hij te overwinnen had bij zijn Slauerhoff-biografie. Slauerhoff, een Fries met Duitse voorouders die in het Nederlands schreef, geldt als onze enige echte romantische dichter. Hij reisde als scheepsarts naar Zuid-oost Azië, Zuid-Amerika en Zuid-Afrika. Hazeu wijst er op, dat een biograaf na verkregen toestemming van de rechthebbenden vaak een beroep moet doen op het Letterkundig Museum

[pagina 165]
[p. 165]


illustratie
Wim Hazen, biograaf van Gerrit Achterberg en J.J. Slauerhoff


en vertelt, dat hij soms naar een foto van Slauerhoff grijpt om contact met hem te krijgen en 's nachts al wandelend met de dode dichter praat.

 

In de grote tentoonstellingszaal zit Maarten 't Hart achter de typemachine van Simon Vestdijk. Hij vertelt dat Vestdijk zijn meer dan honderd boeken op een typemachine zonder t tikte, dus in al zijn manuscripten met de hand t's moest bijschrijven. Zou hij daarom eigennamen met een t vermeden hebben? Met een tekstverwerker was Vestdijks oeuvre nog twee maal zo groot geweest.

 

Het vijfde deel van de film speelt zich af in Amsterdam, op het terras van het Filmmuseum in het Vondelpark. Charlotte Mutsaers en Hella S. Haasse zijn aan het woord. Hoe schrijven ze? Charlotte Mutsaers gooit afgewerkte vellen op de grond en bergt ze vervolgens in een kast. Hella S. Haasse ordent haar papieren al evenmin. Dat belooft straks voor het Letterkundig Museum weinig goeds. Transit, het boekenweekgeschenk van 1994, schreef ze in haar agenda, en in het algemeen schrijft ze graag haar boeken in dummies.

[pagina 166]
[p. 166]


illustratie
Maarten 't Hart achter de typemachine van Simon Vestdijk




illustratie
Charlotte Mutsaers en Hella S. Haasse op het terras van het filmmuseum


[pagina 167]
[p. 167]

Het boekenweekgeschenk is overigens, denk ik, een typisch Nederlands verschijnsel. Elke derde week van maart is het bij ons, al vanaf 1932, boekenweek. Iedereen die dan voor een bepaald bedrag aan boeken koopt, krijgt een speciaal voor die gelegenheid geschreven novelle van een vooraanstaande Nederlandstalige schrijver kado. Hella S. Haasse is de enige, die twee maal de eer te beurt viel het boekengeschenk te mogen schrijven: in 1948 (Oeroeg) en in 1994 Transit. Ook Maarten 't Hart, W.F. Hermans en F. Springer schreven er een.



illustratie
Hella S. Haasse op het terras van het filmmuseum


Maar terug naar beide dames. Hun gesprek is te ingewikkeld om hier weer te geven. Van belang is nog wat Charlotte Mutsaers zegt over het bewaren van manuscripten: dat manuscripten kunnen laten zien wat schrijven eigenlijk is. Aan een boek lees je geen ontstaansgeschiedenis meer af, het is een vloeiend en keurig afgerond geheel geworden. Maar aan een manuscript kun je zien, dat een schrijver steeds keuzes maakt, zichzelf voortdurend beperkt en verbetert en zijn eigen schema doorbreekt omdat allerlei creatieve impulsen zich ineens met zijn verhaal zijn gaan bemoeien.

[pagina 168]
[p. 168]

‘Schrijvers in Beeld’, heet het zesde hoofdstukje. F. Springer vertelt daarin, dat het museum ook videoportretten van met name hedendaagse auteurs maakt. Daarna zijn fragmenten te zien uit filmpjes over onze negentiende-eeuwse Heine-navolger Piet Paaltjens, de dichters Remco Campert, Jules Deelder en, onverstaanbaar, de al in verband met het kwatrijn van S. Vestdijk genoemde A. Roland Holst. Annie M.G. Schmidt en Lucebert sluiten de rij.



illustratie
Jules Deelder op een filmpje in de reeks Schrijvers in Beeld


Het voorlaatste stukje film heeft als titel ‘Verboden toegang’ en speelt zich weer af bij het archief in de kelder, dat uiteraard alleen toegankelijk is voor de medewerkers van het museum. Nelleke Noordervliet is op zoek naar het favoriete schrijfster, Carry van Bruggen. Die is in het archief opgeborgen onder de letter H, want haar meisjesnaam is Carolina Lea de Haan. Ze memoreert dat Menno ter Braak Carry van Bruggen zeer bewonderde. Zijn eerste grote boek, Het carnaval der burgers, heeft in de titel bij wijze van eerbewijs de klank van de naam van Carry van Bruggen gekregen. Noordervliet vraagt op haar beurt van wie Joost Zwagerman iets zou

[pagina 169]
[p. 169]

willen zien. Die kiest Mulisch, maar tot zijn verdriet is die-hij leeft immers nog-nauwelijks in het archief vertegenwoordigd. Zwagermans favoriete Vestdijk is Terug tot Ina Damman, Vestdijks ontroerende roman over een vergeefse jeugdliefde.

De film eindigt in de rommelige werkkamer van de 85-jarige dichter, essayist en Freud-vertaler Adriaan Morriën.



illustratie
Adriaan Morriën in zijn werkkamer


Hij heeft al bijna een halve eeuw dezelfde werkkamer, die inmiddels zichtbaar is dichtgeslibd met boeken, papieren en brieven. Hij vertelt dat hij ooit eens een brief aan hem van de dichter Gerrit Achterberg aan een Arabier die Achterberg uit het Frans in het Arabisch had vertaald, gegeven heeft, en dat die brief dus voor het Letterkundig Museum verloren is. De brieven van W.F. Hermans, met wie hij na de oorlog jarenlang bevriend is geweest, komen, zegt hij, misschien uiteindelijk wel in het Letterkundig Museum, maar zelf houdt hij zich daar liever niet mee bezig. Als hij dood is, moeten zijn dochters maar bepalen wat ze er mee doen. Er is dus nog hoop.

[pagina 170]
[p. 170]

Die Hermans-brieven van Morriën, die willen wij natuurlijk graag toevoegen aan de bijna 13.000 schenkingen en bruiklenen die inmiddels aan het Letterkundig Museum zijn toevertrouwd. De aanwinsten variëren van de min of meer volledige nalatenschappen van Anna Blaman, Menno ter Braak, Louis Couperus, Jan Engelman, Herman Gorter, Willem Kloos, Nescio, E. du Perron, A. Roland Holst, Arthur van Schendel en S. Vestdijk tot een niet zeer belangrijk briefje van een niet zeer belangrijke schrijver aan een niet zeer belangrijke andere schrijver. Het enige criterium voor opname in de collectie is, dat de brief, het manuscript, de foto, het schilderij afkomstig moet zijn van een auteur van na 1750, of die nu Margreet van Hoorn - een schrijfster van streekromans - of Ida Gerhardt heet. Inmiddels telt de collectie meer dan een miljoen brieven, 400.000 knipsels, 200.000 handschriften, 65.000 foto's en tweeduizend schilderijen of tekeningen. Wij verzamelen dus alles, van alle schrijvers, van een schrijfster van streekromans tot Leopold. In de praktijk is het natuurlijk zo dat van de minst belangrijke schrijvers de spullen het snelste binnenkomen. Die hebben, volgens hun eigen mening of die van hun erven, hun loon op aarde ten onrechte nooit gekregen, en zijn er om die reden heel snel bij om dan maar te proberen die roem na hun dood via het Letterkundig Museum te verwerven. Daar is niets op tegen. We zijn er zelfs heel blij mee. Je weet immers nooit waar de belangstelling van de neerlandistiek nog eens naar uit zal gaan.

 

Ik kom ten slotte op de vraag hoe we onze acquisitie aanpakken. Het belangrijkste is, dat je als archiefbeherende instelling op ieder niveau van de instelling goede relaties met potentiële schenkers en bruikleengevers onderhoudt. Zo sturen wij oudere schrijvers ons huisorgaan, De weduwe Ida, toe. Die naam heeft, dat heeft u inmiddels begrepen, niks met echte, al dan niet literaire, weduwen te maken, maar met onze voormalige huisvesting in de Juffrouw Idastraat. Toen we daar woonden, heette ons blad Juffrouw Ida; nadat we verhuisd zijn hebben we er De weduwe Ida van gemaakt. Zij krijgen ook ons jaarverslag. Daarin zien schrijvers welke belangrijke schenkingen er binnengekomen zijn en kunnen ze alvast een beetje wennen aan het idee van ‘x, y en z zijn ook binnen, voor mij is het later misschien ook niet zo gek’. Vaak nemen schrijvers dan zelf het

[pagina 171]
[p. 171]

initiatief om ons in hun testament op te nemen. Renate Rubenstein, om een saillant voorbeeld te noemen, heeft mij al enkele jaren voor haar dood in 1990 bij zich ontboden en verteld over haar relatie met Simon Carmiggelt. Ze vroeg of wij het op prijs zouden stellen, wanneer die eenzijdige correspondentie, de honderden ansichtkaarten van Carmiggelt aan haar, aan het museum zouden worden gelegateerd. Dat vonden we prachtig, maar het is typisch een collectie waar je pas veel later, of misschien wel nooit, iets aan zult hebben. Het auteursrecht ligt immers bij de erven Carmiggelt. Die zitten niet om publicatie te springen.

Terwille van de acquisitie ben ik een frequent bezoeker van begrafenissen en crematies. Dit heeft als bijkomend voordeel dat je langzamerhand op een betrekkelijk relaxte manier tegen die fenomenen gaat aankijken, dus voor jezelf heb je er ook nog wat aan. Maar het blijft, zakelijk bezien, een probleem: moet je na een maand al je belangstelling kenbaar maken of hoor je eigenlijk drie maanden te wachten? Ik ga maar een beetje op mijn intuïtie af. Je moet niet te lang wachten, want het is ons toch ook wel overkomen dat we er te laat bij waren en een antiquariaat ons voor was geweest. Dan kan je via een veilingcatalogus gaan kopen wat je misschien als je er sneller bij was geweest voor niks gekregen had. Maar te vroeg kan ook verkeerd werken. Het is voor de acquisitie ook belangrijk veel persberichten uit te laten gaan. Ook wanneer wij een niet vreselijk belangrijke schenking gekregen hebben, maken wij soms toch een persberichtje. Er is altijd wel een Arnhemse Courant of een Texels Dagblad die het overneemt. Dat knipseltje sturen we dan naar de schenker en dan is die weer een beetje tevreden. Van belang is eveneens een vermelding in de jaarverslagen. Zo gaan wij dus te werk bij schrijvers: zoveel mogelijk goede relaties aanknopen en onderhouden, ook met de jongere schrijvers, en de ouderen systematisch op je bestaan wijzen door hun huisorgaan, nieuwjaarskaarten en ander moois toe te sturen. Je moet overigens niet alleen omzichtig met de erven omgaan, maar ook met de antiquaren. Daar zijn wel als museum vaak weer van afhankelijk, als we dingen willen aankopen op een veiling. We doen dat zelden of nooit zelf, al was het alleen maar om de prijs niet op te drijven. Antiquaren doen dat voor ons meestal voor niks. Vanwege de goede relatie zullen we maar zeggen. Zo is bijvoorbeeld de Achterbergcollectie, die in 1990 voor bijna anderhalve ton bij Bubb Kuyper in

[pagina 172]
[p. 172]

Haarlem werd verworven, voor ons aangekocht door Schuhmacher, en Reve's De avonden in november vorig jaar door André Swertz.

Om af te sluiten: de toekomst zie ik voor ons toch een beetje somber in. Wij hebben heel belangrijke nalatenschappen altijd om niet verworven, onder andere die van Vestdijk, die van Couperus, Kloos, Leopold, Ter Braak en Du Perron. Wij hebben nooit voor dat materiaal hoeven te betalen. Maar er is in Nederland, zoals ik al zei, in navolging van het buitenland, een markt aan het ontstaan voor handschriften. Voor een brief van bijvoorbeeld Du Perron aan een collega-schrijver betaal je toch al gauw enkele honderden guldens. Dat was vroeger niet het geval. Een ander probleem zal gaan worden, dat er, naarmate onze literatuur in het buitenland bekender wordt, ook daar belangstelling voor handschriften van doorgebroken Nederlandse schrijvers gaat ontstaan. Ik roep de literaire vertalers in het Duits en Engels onder u dan ook op snel een ander beroep te kiezen. Het is lang niet uitgesloten dat auteurs als Mulisch en Nooteboom, die hun ‘nalatenschap’ buitengewoon zorgvuldig beheren, hun zaken in de toekomst op de buitenlandse markt zullen brengen.

In dit verband tot slot nog een aardige anekdote. Wij hebben in de boekenweek van 1991 toen Cees Nooteboom het geschenk schreef, een tentoonstellinkje over hem ingericht. Ik had me al eens tegen Nooteboom laten ontvallen dat ik zijn boek Philip en de anderen zo mooi vond, vroeger als jongen al. Het is typisch een boek voor pubers, voor jongens van een jaar of achttien, met al die vage meisjes en die leuke lifttochten die er in voorkomen. En wat doet die aardige Nooteboom? Die geeft ons een cahier met een deel van het handschrift van Philip en de anderen cadeau, als dank voor die tentoonstelling. Ik zag zijn vriendin bij die schenking bedenkelijk kijken. Die zag waarschijnlijk al een stukje oudedagsvoorziening zomaar weggegeven. Ik ben benieuwd of we 24 oktober, als de grote Nooteboom-expositie open gaat, weer wat krijgen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

datums

  • 30 augustus 1997

  • 29 augustus 1997

  • 28 augustus 1997

  • 27 augustus 1997

  • 26 augustus 1997

  • 25 augustus 1997

  • 24 augustus 1997


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Anton Korteweg