Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen (1933)

Informatie terzijde

Titelpagina van De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
Afbeelding van De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der KoningenToon afbeelding van titelpagina van De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (20.01 MB)

ebook (4.94 MB)

XML (3.17 MB)

tekstbestand






Vertalers

Andreas Jansen

Jos. Schets

D.A.W.H. Sloet



Genre

non-fictie

Subgenre

bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen

(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 115]
[p. 115]




Het Boek der Rechters.Ga naar voetnoot1)
Inleiding.

Het Boek der Rechters, in het Hebr. Sjophetim, verhaalt gebeurtenissen uit den tijd tusschen Josue en Samuel. Het draagt dien naam omdat de personen, die gedurende dien tijd in Israël op den voorgrond traden, ‘Rechters’ genoemd zijn (II 16 volg.), terwijl ook bedoeld tijdvak in de geschiedenis van Israël de ‘tijd der Rechters’ heet (vgl. Ruth I 1; IV Reg. XXIII 22). Geen dezer personen draagt echter in het Boek zelf den titel van ‘rechter’; alleen wordt van hen gezegd dat zij Israël ‘richtten’. Hetzelfde wordt gezegd van Heli (I Reg. IV 18) en van Samuel (ald. VII 15, 16, 17). De laatste stelt zijne zonen aan als ‘rechters over Israël’ (ald. VIII 1-2). Als er sprake komt van een koning, moet deze de Israëlieten ‘richten’ (ald. v. 5 en 6): daarna echter heet zijn ambt ‘koning zijn’ d.i. ‘regeeren’ (v. 9 en 11).

Den zuiveren zin van ‘rechtspreken’ heeft het woord sjaphat in Judic. IV 4-5 bij Debbora. Daar de rechtspraak uitteraard behoorde bij het ambt van een vorst of machthebbend persoon, kreeg het woord ook den zin van bestieren of ‘regeeren’ (vgl. III Reg. III 9) en werd ‘rechter’ een synoniem van ‘opperhoofd’ (Is. XL 23), ‘vorst’ (Mich. VII 3), ‘koning’ (Ps. II 10). Volgens Deut. XXV 2 heeft ‘de rechter’ ook de macht om het gevelde vonnis uit te voeren. Waar het in het

[pagina 116]
[p. 116]

Boek der Rechters van Jephte (XII 7) en van de ‘kleine rechters’ (X 2, 3, XII 9, 11, 13 en 14) heet dat zij zooveel jaren ‘Israël hebben gericht’, daar stellen wij ons deze ‘rechters’ voor als opperhoofden met meer of minder uitgebreid rechts- en machtsgebied naar het model der tegenwoordige Arabische scheiks. II 16 wordt gezegd dat God, wanneer de Israëlieten in verdrukking waren, hun ‘rechters’ opwekte en hen door dezen reddeGa naar voetnoot1) uit de hand hunner vijanden. De ‘rechters’ waren ‘redders’, vgl. III 9-10. Den zin van ‘redden’ heeft sjaphat ook I Reg. XXIV 16b en II Reg. XVIII 19, 31. De zoogenaamde ‘groote rechters’: Othoniël, Aod, Debbora en Barac, Gedeon, Jephte, waren inderdaad personen, die in tijden van nood opstonden als strijders voor de verdrukte stammen, terwijl zij daarna, zoolang zij leefden, ‘Israël richtten’. Wat dit beduidt leeren wij nog uit I Reg. VIII 20, waar men van den toekomstigen koning zegt: ‘onze koning zal ons richten en vóór ons uitgaan en onze oorlogen strijden’. Niets natuurlijker dan dat een ‘rechter’, die als redder in Israël was opgetreden, gedurende zijn leven gezag en rechtsmacht behield. Zijn de formules, waarin dit in ons boek gezegd wordt, ook redactioneel, het pleit niet voor ‘historisch-critischen’ zin het feit te loochenen. Ook de onderstelling, dat na den dood des rechters, dus bij gemis van een voldoend repressief gezag, afgoderij en zedenbederf weer vrijer rondwoekerden in Israël, is geenszins onwaarschijnlijk en behoeft geen zuivere ‘voorstelling’ van een redactor te zijn; vgl. XVII 6 en XXI 24 b (Vulg.) met de aanteekeningen.

Van Samgar wordt III 31 gezegd: ‘ook hij redde (niet “richtte”) Israël’. De reden van dit gezegde is een enkele heldendaad, die daar verhaald wordt. Wegens deze daad is hij blijkbaar opgenomen in de lijst der ‘rechters’Ga naar voetnoot2). Meerdere zulke heldendaden heeft Samson (XIII-XVI) verricht. Wanneer nu van Samson gezegd wordt, dat hij ‘in de dagen der Philistijnen Israël richtte gedurende twintig jaar’ (XV 20, vgl. XVI 31), dan behoeft dit niets anders te beteekenen dan dat hij in dien tijd op zijne wijze optrad tegen de Philistijnen, Israël's verdrukkers, en door hen gevreesd werd, hoewel ook een soort rechterschap bij Samson niet is uitgesloten (zie XVI noot 40).

Een aaneengeschakeld verhaal der geschiedenis van het tijdvak der Rechters, van Josue af tot aan den dood van Samson, geeft ons Judic. II 6 - XVI 31. Van Samson wordt XIII 5 gezegd dat hij zou ‘beginnen Israël te redden uit de hand der Philistijnen’. Deze overheersching der Philistijnen (v. 1 ald. en X 7) kan geene andere zijn dan die waaronder Israël nog zuchtte in de dagen van Heli en Samuel. Van het begin dezer overheersching wordt in het Boek Samuel niet gerept; zij

[pagina 117]
[p. 117]

wordt daarentegen onder Heli als bestaande ondersteld (vgl. I Reg. IV 1 en 9) en was aan den lezer blijkbaar bekend. Dit doet vermoeden dat er in den tijd van den schrijver der boeken Samuel een schriftwerk bestond, waarin van de Philistijnsche verdrukking verhaald werd en waarbij het zijne zakelijk aansloot. De eerste zeven hoofdstukken van I Reg. geven ons dan ook de geschiedenis - met wat daarmede samenhangt - van de geweldige worsteling, die Israël te voeren had tegen de Philistijnen, en Samuel is de ‘rechter’ (ald. VII 6 en 15-17), die Israël van hun juk verlost (zie ald. noot 14). De ‘vernedering’ van de Philistijnen door Samuel wordt I Reg. VII 13 op dezelfde wijze vermeld als die van andere volken, die Israël verdrukt hadden, in het Boek der Rechters; men vergelijke met dezen tekst Judic. III 30, IV 23-24, VIII 28, XI 33. Bovendien toont het verhaal der geschiedenis van de geboorte en de kindsheid van Samuel een onmiskenbare overeenkomst met het betreffende verhaal aangaande Samson. Men vergelijke I Reg. I 1 met Judic. XIII 2:

Er was een man van Ramatha-Sophim.... en zijn naam was Elcana - Er was een man van Saraä, van Dan's geslacht, en zijn naam was Manoach. Anna, de meest beminde vrouw van Elcana, had geen kinderen; de vrouw van Manue was onvruchtbaar en had niet gebaard. Daarna komt in beide geschiedenissen het verhaal van de ontvangenis en geboorte van een zoon, door Elcana's vrouw afgebeden en haar door den hoogepriester toegewenscht, aan de vrouw van Manue toegezegd door den Engel des Heeren. Beide kinderen moeten nazireërs zijn: die van Anna krachtens hare gelofte, die van Manue's vrouw krachtens het gebod des engels, telkens uitgedrukt door de woorden: het ijzer zal niet over zijn hoofd gaan (resp. v. 11 en v. 5). Van Anna heet het dan: En na verloop van dagen ontving Anna en baarde eenen zoon, en zij noemde zijnen naam Samuel (v. 20). En van de vrouw van Manue: En op den bepaalden tijd baarde de vrouw eenen zoon, en zij noemde zijnen naam Samson (v. 23 b - 24, zie noot 20 ald.). En de knaap Samuel werd groot bij den Heer (I Reg. II 21). En de knaap werd groot en de Heer zegende hem (Judic. XIII 24). Daarna loopt hunne levensgeschiedenis uiteen. Samson wordt door den Geest des Heeren gedrongen om strijd te zoeken met de Philistijnen; hij begon, op zijne, zeer eigenaardige, wijze, Israël te wreken, telkens door zich zelven te wreken, en bij zijnen dood deed hij meer Philistijnen sterven ‘dan hij bij zijn leven gedaan had’ (Judic. XVI 30). Samuel wordt door den Heer geroepen als profeet (I Reg. III), en na nieuwe bange tijden verslaat Israël, door hem tot God bekeerd en door zijn gebed gesteund, den verdrukker, zoodat ‘de hand des Heeren drukte op de Philistijnen al de dagen van Samuel’ (ald. VII 13). Samson en Samuel beiden ‘richtten Israël’. Wat ons I Reg. I-VII verhaald wordt, behoort dus bij de geschiedenis van den ‘tijd der Rechters’ en wordt ook door het plan van het Boek der Rechters, dat van Israël's verdrukking door de Philistijnen spreekt, maar ons niet - zooals bij de andere verdrukkingen - de verlossing verhaalt, als voltooiing geëischt; zie Judic II 14-16, 18. De eerste zeven hoofdstukken van I Reg. zouden dus uitmuntend passen aan het eind van het Boek der Rechters in plaats van het aanhangsel XVII-XXI, en

[pagina 118]
[p. 118]

het slot van I Reg. VII zou ook het Boek der Rechters waardig besluiten. I Reg. VIII bereidt de instelling van het koningschap voor.

Men kan aannemen dat I Reg. I-VII oorspronkelijk bij het Boek der Rechters heeft behoord, en dan heeft dezelfde schrijver (redactor) het geschiedverhaal voortgezet in het volgende boek, het Boek Samuel, dat dan met cap. VIII begon; want de geschiedenis van Samuel vindt daar hare voortzetting en voltooiing. Men kan echter ook vermoeden dat de schrijver de geschiedenis van Samuel bijeen heeft willen houden en daarom het nieuwe boek met cap. I is begonnen, doch in aansluiting aan het Boek der Rechters, dat met cap. XVI eindigde. Wegens den aanleg van dit boek, waardoor het verhaal van het einde der Philistijnsche overheersching geëischt wordtGa naar voetnoot1), is ook in dit geval dezelfde schrijver aan te nemen.

Het eigenlijke, door één plan verbonden, dus redactioneel bijeen behoorende Boek der Rechters begint II 6 en eindigt XVI 31. De geschiedenis der Rechters begint III 7; daaraan gaat een passende inleiding vooraf (II 6 - III 6), die inzet bij het slot der geschiedenis van Josue (Jos. XXIV 28-31). De grondwaarheid, waarop de inhoud van ons boek steunt en waarvan de lezer doordrongen moet worden, is: God straft die van Hem afvalt en is barmhartig voor wie zich weer tot Hem bekeert. Deze waarheid past de schrijver toe op Israël, en de bevestiging ervan toont hij ons door de verhalen die hij geeft uit Israël's geschiedenis in het tijdvak der RechtersGa naar voetnoot2). Het telkens terugkeerende thema luidt met geringe variatie: de Israëlieten deden wat kwaad was in de oogen des Heeren - toen ontstak de toorn des Heeren tegen hen en Hij leverde hen over aan hunne vijanden - daarna riepen zij tot den Heer en Hij verhoorde hen - en Hij verwekte hun eenen redder (rechter), die hen verloste en in wiens tijd zij rust en vrede genoten. In dit raam zijn telkens de ‘groote rechters’ gevat; ook Samson en Samuel samen passen daarin door de voltooiing in I Reg. VII 13-15 (vgl. Judic. X 7 en XIII 1).

Hoewel de verschillende deelen van dit eigenlijke ‘Boek der Rechters’ worden samengehouden en gedragen door de gedachte, die de strekking van het boek uitmaakt, zijn toch die deelen op zich zelf niet aan dezelfde hand toe te schrijven, die het werk in dezen vorm gebracht heeft. De stijl en de gedachtenkring van dezen schrijver komen overeen met die van het Boek Deuteronomium en niet ten onrechte noemt men hem den ‘deuteronomistischen redactor’ van het Boek der Rechters. Welken oorsprong nu het Boek Deuteronomium in zijn tegenwoordigen vorm ook moge hebben, zeker is dat het eerst na Josias, onder wien het omstreeks 624 v.Chr. in den tempel gevonden of teruggevonden

[pagina 119]
[p. 119]

werd (IV Reg. XXII 8 volg.), krachtigen invloed op de Hebreeuwsche litteratuur heeft uitgeoefend. Men beweert derhalve niet zonder grond dat het Boek der Rechters in het ‘deuteronomistische’ schema, waarin het gevat is, dagteekent uit den tijd na Josias. De afzonderlijke verhalen, die daarin zjjn opgenomen en slechts hier en daar de deuteronomistische hand verraden, zijn door dezen schrijver aan oude bronnen ontleend en schier onveranderd opgenomen; alleen het verhaal van het rechterschap van Othoniël en de aanleiding daartoe (III 7-11) is blijkbaar geheel gesteld in de termen van het schema en bijgevolg aan den deuteronomistischen schrijver toe te kennen, hoewel het daarom geenszins zonder historische waarde is (zie III noot 18). Ook de inleiding (II 6 - III 6) gaat meermalen rechtstreeks op oude bronnen terug.

Naar allen schijn heeft de deuteronomistische redactor de verschillende verhalen zoo geordend en verbonden, dat zijn werk een doorloopend verhaal vormde van Israël's geschiedenis gedurende het tijdvak der Rechters. De lezer krijgt den indruk dat elke verdrukking geheel Israël betrof en dat elke rechter over geheel Israël zijn ambt uitoefende. De verschillende verdrukkingen en rechtersregeeringen zijn zelfs door getallen van jaren in chronologisch verband gebracht en als afwisselend op elkaar volgend voorgesteld. Daarom zijn ook Abimelech (IX) en de ‘kleine rechters’, op wie het schema niet rechtstreeks van toepassing is, in dit boek op hun plaats: zij behooren tot het geschiedverhaal. Een doorloopend geschiedverhaal is de vorm, waarin de deuteronomistische schrijver de in zijne bronnen vermelde gebeurtenissen, personen en jaargetallen heeft ondergebracht, en zoo gaf hij, om voor dit tijdvak de betrekkingen te schetsen tusschen God en zijn volk, den lezer een geleidelijk en samenhangend verhaal van de ‘geschiedenis der Rechters’. Daarmede is niet gezegd - en de oude geschiedschrijvers, die de overgeleverde verhalen steeds in een zeker verband te boek stelden, bedoelden zulks allerminstGa naar voetnoot1) - dat deze orde ook de historische orde der feiten is. Afgezien nog van de vrijheid, die men heeft om aan dezen deuteronomistischen schrijver, die niet de redactor van het tegenwoordige Boek der Rechters is, al of niet goddelijke inspiratie toe te kennenGa naar voetnoot2), dwingt ons niets om dit aan te nemen. En bij nader toezien blijkt uit de verschillende verhalen dat de orde van het boek niet de orde der geschiedenis behoeft te zijn en waarschijnlijk ook meermalen niet is. Zoo hebben telkens slechts enkele stammen van de beschreven verdrukking te lijden, zoodat andere hunne vrijheid moeten behouden hebben. Ook is het niet aannemelijk dat de verschillende rechters over geheel Israël rechtsmacht hebben uitgeoefend. Zij ‘richtten’ den stam of de stammen, tot wier redding zij waren opgestaan en die zij in den bevrijdingsoorlog hadden aangevoerd, en het is niet waarschijnlijk dat hun erkend ambtsgebied zich verder uitsrekte. De

[pagina 120]
[p. 120]

rechtsmacht der ‘kleine rechters’ schijnt tot de omstreken hunner woonplaats beperkt te zijn geweest. Samuel stelde zijne zonen aan tot ‘rechters te Bersabeë’, heel in het zuiden des lands; en terwijl hij zelf ‘rechter over Israël’ bleef, waren ook zij ‘rechters over Israël’ (I Reg. VIII 1, vgl. VII 15). Zoo zullen ook de oude Rechters in verschillende deelen des lands meermalen gelijktijdig geleefd en ‘Israël gericht’ hebben. Zoo kunnen ook verschillende stammen soms gelijktijdig van verschillende verdrukkingen te lijden hebben gehad.

Aan de ‘deuteronomistische’ inleiding gaat in ons Boek der Rechters eene andere inleiding (I 1 - II 5) vooraf, die aan den lateren redactor moet worden toegeschreven. ‘Toen men het boek wilde opnemen in de rij der werken, die de geheele geschiedenis van het volk Gods van zijn verste oorsprongen af omvatten, kon het nuttig schijnen het te laten voorafgaan van eene inleiding, die een algemeene schets gaf van den toestand op het oogenblik, waarmede het boek begon, en die nadruk legde op het gevaar van het verkeer en de verbintenissen met de bevolking des lands’ (Lagrange). Deze inleiding geeft niet zoozeer een verhaal van de veroveringen onder of na Josue, maar veeleer naar aanleiding van die veroveringen, waarvan zij enkele vermeldt, een soort opsomming van hetgeen de Israëlieten in dat opzicht hadden moeten doen, maar niet gedaan hebben, terwijl zij den Israëlieten door den ‘Engel des Heeren’ (II 1-3) doet verwijten dat zij zelven er schuld aan droegen dat zij het niet konden, wijl God hen niet hielp. Deze inleiding ontleent haren inhoud grootendeels aan zeer oude bronnen, en ook waar in het Boek Josue hetzelfde verhaald wordt, schijnt ze niet uit dit boek te putten, maar rechtstreeks uit de bronnen, waaruit ook de schrijver of redactor van Josue moet geput hebben. Minstens ééne van de aanteekeningen (I 21) uit die bronnen dagteekent uit den tijd vóór de verovering van Jerusalem door DavidGa naar voetnoot1).

Aan het slot van het Boek der Rechters staan twee verhalen, die in het kader van het bestaande boek niet pasten en daarom door den redactor er als aanhangsels aan zijn toegevoegd. Het eerste (XVII-XVIII), de geschiedenis van Michas en de Danieten, verklaart hoe de Danieten in het noorden van Palestina zijn gekomen en hoe het heiligdom van Dan aldaar ontstaan is. Het tweede (XIX-XXI) verhaalt hoe in een oorlog met de andere stammen, die ontstaan was naar aanleiding van een afschuwelijk misdrijf, door Benjaminieten van Gabaä gepleegd, de stam Benjamin bijna geheel werd uitgeroeid en op welke wijze men toch nog voor zijn behoud heeft gezorgd. Beide verhalen schijnen onder het kenmerkende opschrift (misschien ook onderschrift): In die dagen was er geen koning in Israël, afzonderlijk in de wandeling te zijn geweest - getuige de sterke glosseering, die zij hebben ondergaan. Ook deze twee verhalen stammen oorspronkelijk uit zeer oude bronnen. Het Boek Ruth (‘In de dagen toen de Rechters richtten’, I 1) schijnt tot dezelfde categorie van werken te behoorenGa naar voetnoot2).

[pagina 121]
[p. 121]

Bij de ontleding van het Boek der Rechters meenen de critici - ook katholieke - stukken van denzelfden aard te ontdekken als waaruit de Pentateuch en het Boek Josue zouden zijn samengesteld. Men onderscheidt eene ‘Elohistische’ (E) en eene ‘Jahwistische’ (J) bron (zie Inl. op den Pentateuch blz. 4), een ‘Deuteronomistischen’ (Rd) en een ‘Priesterlijken’ redactor (P), welke laatste de eigenlijke redactor, de geïnspireerde schrijver van ons boek zoude zijn en daarom eenvoudig als R wordt aangeduid.

Wat de oude bronnen J en E betreft, men meent te moeten aannemen dat elk dezer twee schriftwerken de oude geschiedenis van Israël en hare oorsprongen bevatte (met kenmerkend verschil in aard en strekking), dat daarna een redactor (Rje) beide geschriften tot één (JE) heeft samengewerkt en dat dit laatste werk de voornaamste bron is geweest, waaruit de samenstellers van den Pentateuch, JosueGa naar voetnoot1) en Rechters hebben geput. Wat den ouderdom van deze twee bronnen betreft zegt Pater Lagrange: ‘Zoo er datums moesten genoemd worden, zouden wij geen enkele reden zien om de redactie van den Elohist later te stellen dan de regeering van David, en van den Jahwist zouden wij hetzelfde zeggen, zonder tusschen hen, wat het Boek der RechtersGa naar voetnoot2) betreft, een beslissenden grond voor prioriteit te ontdekken. De Elohist staat eer in verband met de school van Samuel, de Jahwist met het militaire hof van David’. - Zoo komt de onbevooroordeelde critiek tot slotsommen, waarbij de geschiedkundige waarde van het Boek der Rechters even hoog staat als wanneer men met den Talmud het boek in zijn geheel aan Samuel toeschrijft.

 

Tot ons bestek behoort het niet, het werk naar zijne bronnen te ontleden en ‘historisch-critisch’ te beoordeelen. In de aanteekeningen spreken wij van die bronnen alleen wanneer zulks voor het goede begrip van den tekst wenschelijk is. Doch eenige bemerkingen aangaande den aard en de geloofwaardigheid der verschillende verhalen mogen wij niet achterwege laten. Daar echter de boeken der H. Schrift geen gewoon menschenwerk zijn, maar, ‘onder inspiratie van den H. Geest geschreven, God tot Auteur hebben’ (Conc. Vatic. Sess. III cap. II, De revel.), meenen wij daaraan een enkel woord over revelatie en inspiratie te moeten laten voorafgaan. - Hoewel eene verhandeling over

[pagina 122]
[p. 122]

de inspiratie der H. Schrift meer tehuis behoort in eene Introductio generalis, als waartoe ons werk zich niet leent, treedt de betreffende quaestie toch bij het Boek der Rechters zoodanig op den voorgrond, dat schrijver dezes gemeend heeft haar niet geheel onbesproken ter zijde te mogen laten, vooral met het oog op enkele daarop betrekking hebbende bemerkingen, die reeds in de aanteekeningen voorkomen en die door den lezer zouden kunnen misverstaan of zelfs misduid worden. Aangezien echter de katholieke godgeleerden en schriftverklaarders in dezen nog uiteenloopende gevoelens zijn toegedaan, beschouwe men de volgende korte uiteenzetting slechts als een geheel persoonlijke bijdrage ter verklaring van sommige verhalen van het Oude Testament in verband met de inspiratie.-

God heeft ‘de geheimen zijner godheid, wijsheid en barmhartigheid langs bovennatuurlijken weg geopenbaard’ en ‘die bovennatuurlijke openbaring is vervat zoo in ongeschreven overleveringen als in geschreven boeken, die heilige en canonieke boeken genoemd worden’ (Enc. Providentissimus). Waarheden, die het voorwerp dezer bovennatuurlijke openbaring uitmaakten, zijn derhalve, wat de geïnspireerde schrijvers der H. Schrift betreft, òf aan deze schrijvers door God op bovennatuurlijke wijze bekend gemaakt òf, in zoover zij reeds vroeger door God waren geopenbaard, door deze schrijvers te boek gesteld: in beide gevallen hebben die schrijvers, onder den invloed van een bijzonderen goddelijken bijstand, dien men inspiratie noemt (‘ingeving’ is geen juiste vertaling), die waarheden ook volkomen onvervalscht opgeteekend. Inspiratie is geheel iets anders dan revelatie. Iemand, die eene hetzij aan hem zelven of aan anderen gereveleerde waarheid opschrijft, behoeft daarbij geenszins geïnspireerd te zijn. Van den anderen kant kan een geïnspireerd schrijver ook onder den invloed der inspiratie zaken opschrijven die noch aan hem noch aan anderen door God gereveleerd zijn: zaken die niet alleen tot het gewone menschelijk weten behooren, maar waarvan de kennis ook geheel op de meest gewone menschelijke wijze zoowel door hem als door anderen is verworvenGa naar voetnoot1). Een bijbelboek, waarin niets voorkomt wat door God gereveleerd is, is evengoed geïnspireerd als elk ander en is evenzeer het woord Gods, al zou het ook overigens door niets van een gewoon menschelijk geschrift onderscheiden zijn.

Brengt de inspiratie mede dat alles, wat de geïnspireerde schrijver zegt, waar is? Het antwoord moet bevestigend luiden, want des schrijvers woord is ook het woord Gods, en het woord Gods is waarachtig. Het woord van den schrijver moet echter worden genomen in den zin van den schrijver; in een anderen zin is het niet het woord van den schrijver, dus ook niet het woord van God; het woord Gods komt tot ons door en in het woord van den schrijver, en het is het woord van den schrijver alleen in den zin van den schrijver. De zin van den schrijver, d.i. de geheele gedachte die hij ons wil mededeelen, is echter bijna nooit in één materiëel woord, meermalen zelfs niet in één of meerdere

[pagina 123]
[p. 123]

volzinnen uitgedrukt. Soms kan de gedachte, die hij wil te kennen geven, slechts worden opgemaakt uit de strekking van zijn geschrift of zijn verhaal. Als Christus ons verhaalt van den verloren zoon, dan wil Hij ons niet meedeelen dat er eens zulk een ‘verloren zoon’ was; en de evangelist, die ons dit verhaal van Christus overlevert, wil zulks evenmin zeggen: hij wil alleen dat zeggen wat Christus wilde zeggen. Als de apostel Judas ons (uit het door hem niet genoemde apocriefe ‘Boek Henoch’) verhaalt dat Henoch, ‘de zevende van Adam’, gezegd heeft: ‘Zie de Heer komt met zijne heilige myriaden’ enz. (Ep. Jud. v. 14-15), dan wil hij niet leeren dat Henoch dit werkelijk gezegd heeft; en wanneer hij (uit een ander apocrief boek, ‘de Hemelvaart van Moses’) verhaalt dat de aartsengel Michaël met den duivel twistte over het lijk van Moses en tot hem zeide: ‘De Heer bestraffe u!’ (ald. v. 9), dan wil hij niet zeggen dat dit werkelijk gebeurd is. Als een geïnspireerd schrijver van het Oude Verbond - door den H. Geest opgewekt om de bestaande geschreven en ongeschreven verhalen te verzamelen en samen te stellen tot een geregeld verhaal van Israël's oude geschiedenis, met het doel, hetwelk het doel Gods is, om aan zijn volk een nuttig boek te geven, waarin de leiding Gods in de geschiedenis van Gods volk aan het licht treedt en waaruit dat volk voor godsdienst en zeden zijne lessen moet trekken, - eene ‘geschiedenis van Israël’ schrijft, dan wil hij niet zeggen dat al zijne verhalen, tot zelfs in bijzonderheden, als zoodanig historisch waar zijn. Hij geeft die verhalen uit zijne bronnen voor wat ze zijn en kent er niet méér (historische) waarde aan toe dan zij uit zichzelve of door eene minder of meer gezaghebbende overlevering bezitten, en hij wil ons niet dwingen om er meer waarde aan toe te kennen dan hij zelf. Dat zulke oude verhalen, voor welker historische waarheid hij zelf niet als getuige kan optreden, niet in alle opzichten waar behoeven te zijn, weet hij zelf het best en wisten ook zijne lezers. Het is derhalve ook zijn doel niet - noch, bijgevolg, het doel van God - om ons die verhalen geheel als werkelijke geschiedenis, te gevenGa naar voetnoot1), maar hij geeft ze ons slechts als verhalen met de voor zijn doel nuttige strekking. Die strekking is zijne gedachte, die gedachte is de zin door hem bedoeld, door en in dien zin is het verhaal zijn woord, en als geïnspireerd woord is het Gods woord - al ware ook het gansche verhaal aan een niet geïnspireerde bron letterlijk ontleend. En al zou een geïnspireerd schrijver zelf, naar de wijze der oude schrijvers, ook aan een verhaal eene passende inkleeding geven die niet historisch is, dan zou zijn verhaal toch nog - of liever nog te méér - dezelfde nuttige strekking hebben; want de vrijheid van voorstelling en inkleeding wordt bij den ouden geschiedschrijver, die slechts

[pagina 124]
[p. 124]

een ‘verhaler’ was, ondersteld (vooral in het Oosten). De oude ‘geschiedschrijving’ (zelfs bij Grieken en Romeinen) is niet gelijk te stellen met de ‘critische’ historiographie onzer dagen, en men heeft - ook in ander opzicht - niet het recht om van de goddelijke inspiratie het werk der moderne ‘wetenschap’ te verlangen.

Zoo kunnen de verschillende verhalen van het Boek der Rechters van verschillend historisch gehalte zijn, en volgens de critiek zijn zij het werkelijk. De ongeloovige ‘critiek’ staat echter op een standpunt, dat het onze niet is. Zij gaat uit van het vóóropgestelde oordeel dat noch ware wonderen noch echte profetieën mogelijk zijn (zie de Voorrede van ons werk), steunt derhalve op een vooroordeel, waardoor zij zelfs in tegenspraak staat met de moderne wetenschap, die van de empirie, de ervaring, dus van feiten, zegt uit te gaan. Noch wonderen noch voorspellingen, die in sommige verhalen van ons boek voorkomen, zijn als zoodanig voor ons een maatstaf bij de beoordeeling der verhalen naar hunne geschiedkundige waarde. Slechts ouderdom en aard der bronnen, waaruit zij geput zijn, alsmede toon, verhaaltrant en strekking der verhalen zelve zijn in dit opzicht onze criteriën. En nu zijn onze verhalen volgens de critici grootendeels ontleend aan de zeer oude, door de ‘critiek’ hoog gewaardeerde en ook (voor hun tijd) geschiedkundig hoog staande J- en E-bronnen. Het lijdt geen twijfel dat deze schrijvers ook met oudere geschreven bronnen, waar zij bestonden, hun nut hebben gedaan. En dat er ook ten tijde der Rechters, en vroeger, in Palestina geschreven werd, zal wel niemand meer willen loochenen; vgl. de Inleiding op Jos. blz. 13, Judic. VIII 14 (met de noot). In één geval kunnen wij een verhaal (volgens Lagrange uit E) met een ouder schriftstuk vergelijken, nl. de episode onder Debbora en Barac (IV) met het aloude ‘lied van Debbora’ (V). Het is niet zeker dat de verhaler uit dit lied geput heeft, in alle geval hebben andere bronnen hem ten dienste gestaan; maar zijn verhaal kan den toets der vergelijking met het lied doorstaan. Meermalen zal de schrijver (J of E) ook geput hebben uit mondelinge overleveringen en volksverhalen. Zoo schijnt de geschiedenis van Samson, die door toon en aard soms onweerstaanbaar aan de sage doet denken, een door J uit volksvertellingen samengesteld verhaal te zijn; toch blijkt tevens uit het geheele verhaal dat deze schrijver (die trouwens dicht genoeg bij den tijd van Samson stond om het te kunnen weten) den persoon van Samson, zijne wonderbare kracht en zijn strijd met de Philistijnen voor historisch hield, en wij zien geen reden om de heldenstukken, die van hem verhaald worden, in hun geheel voor vruchten der volksverbeelding aan te zien; integendeel moeten Samson's heldendaden, daar hij in ander opzicht geen groot of beroemd persoon was, wiens geschiedenis aanleiding kon geven tot hem verheerlijkende sagen, de grondslag zijn waarop de historische herinnering aan zijn persoon en werk voortleefde.

Bij de verklaring van ons boek maken de critici, evenals elders, zich het werk dikwijls licht door bij onregelmatigheden in den tekst verschil van bronnen te onderstellen en dan die verschijnselen te verklaren door aan te nemen dat verschillende en tegenstrijdige verhalen over dezelfde gebeurtenissen door een redactor hetzij ineengevlochten of gelijkelijk

[pagina 125]
[p. 125]

opgenomen zijn. Zoodanige verklaringen zijn niet per se te verwerpen en kunnen zelfs van veel nut zijn (vooral voor de beoordeeling van de werkmethode der bijbelsche schrijvers en van hunne bronnen). Doch het is een regel van gezonde critiek dat men zonder noodzaak geen tegenspraak aanneemt. En nu blijkt het bij gezette studie meermalen, òf dat geringe tekstverbeteringen of -verplaatsingen (waartoe de manieren der afschrijvers en de aard der oude handschriften ons het recht geven) een even goede of zelfs betere verklaring leveren, òf dat twee werkelijk verschillende verhalen ook twee verschillende gebeurtenissen beschrijven.

Uit het voorafgaande zal den lezer gebleken zijn dat het Boek der Rechters, zijn aard en samenstelling in aanmerking genomen, ook geschiedkundig als zeer geloofwaardig moet worden aangezien. Daar zijne bronnen tot in de hooge oudheid terugreiken en niet eens ver afstaan van de gebeurtenissen die zij verhalen, kan het boek minstens wedijveren met de beste werken van dien aard in de oudheid. De laatste, d.i. de eigenlijke redactor van het boek moge na de Babylonische ballingschap in de 5de of 4de eeuw v.Chr. geleefd hebben, hij heeft aan zijn volk en aan ons niet slechts een nuttig boek, maar ook een onschatbaar werk overgeleverd.

Dit werk van den laatsten redactor is het geïnspireerde en canonieke Boek der Rechters. Glossen, die later nog mochten zijn ingeslopen, behooren niet tot het geïnspireerde boekGa naar voetnoot1). Zulke glossen zijn evenwel niet aan te nemen, tenzij waar de onechtheid der betreffende teksten behoorlijk bewezen wordt. Veel van dien aard valt er echter in ons boek niet aan te wijzen.

Wat den tekst zelven betreft, deze is over 't algemeen in tamelijk goeden staat tot ons gekomen. Toch is de grondtekst onder de hand der oude afschrijvers niet ongeschonden gebleven en is de Hebreeuwsche (Masoretische) tekst, die ons dien grondtekst heeft overgeleverd, op menige plaats voor verbetering vatbaar. De H. Hiëronymus, die reeds, op kleine verschillen na, denzelfden tekst voor zich had, gaf ons daarvan de Latijnsche vertolking, die wij thans nog in de Vulgaat bezitten en die dikwijls een zeer vrije vertaling blijkt te zijn; in den regel geeft zij den zin goed en klaar terug, soms is zij minder duidelijk of ook onjuist. De andere rechtstreeksche vertalingen uit het Hebreeuwsch, buiten de Grieksche, zijn eveneens voor verbetering van den tekst van weinig belang. Wat de Septuaginta betreft, heeft men gevonden dat de twee teksten, vertegenwoordigd door den Alexandrijnschen en den Vaticaanschen codex, twee geheel verschillende vertalingen geven van het Boek der Rechters. De Alexandrijnsche vertaling van dit boek is veel ouder dan de andere, en de Hebreeuwsche tekst, waarop hij berust, was veel oorspronkelijker en zuiverder dan dien wij nu nog bezitten. Deze oude Grieksche vertaling kan de eigenlijke Septuaginta-tekst van

[pagina 126]
[p. 126]

ons boek genoemd worden, en hoewel hij later hier en daar naar den lateren Hebr. tekst is veranderd, hebben wij daarin een zeer kostbaar hulpmiddel tot verbetering van den grondtekst. Men noemt dezen Septuaginta-tekst ‘Sept. A’. De Vaticaansche tekst, die veel meer nadert tot den tegenwoordigen Hebr. tekst, heeft toch ook hier en daar betere oude lezingen behouden; hij wordt ‘Sept. B’ genoemd.

Het Boek der Rechters is ten allen tijde zoowel bij Joden als bij Christenen als een heilig en canoniek boek vereerd geworden en aan zijn inhoud wordt op menige plaats van de H. Schrift herinnerd. De H. Paulus wijst (Act. XIII 20) naar de historische plaats, die de Rechters in de geschiedenis van Israël bekleeden. In den Brief aan de Hebreën (XI 32) worden Gedeon, Barac, Samson, Jephte geprezen wegens hun ‘geloof’, d.i. hun vertrouwen op God: dat is inderdaad een voorname les, die de H. Geest ons bij de lezing van het boek op het hart drukt. Met gelijken lof worden ook door den schrijver van Ecclesiasticus (XLVI 13-15) de Rechters in het algemeen vermeld. Ps. CV 34-46 herhaalt de groote gedachten en lessen, die het boek aan het volk Israël voorhoudt, en Ps. LXXXII 10-12 wenscht aan Israël's vijanden het lot toe van de onder Barac en Gedeon verslagenen. Isaïas (IX 4 en X 26) gedenkt eveneens de nederlaag van Madian onder Gedeon. Joab herinnert II Reg. XI 21 aan den min roemvollen dood van Abimelech (Judic. IX 53), en Samuel geeft I Reg. XII 9-11 in een paar woorden een geheel overzicht van Israël's geschiedenis in het tijdvak der Rechters.

Thans eischen nog enkele zaken uit het Boek der Rechters een afzonderlijke behandeling.

De tijdrekening.

De in ons boek opgegeven jaargetallen voor den duur der verdrukkingen en der rechterschappen of rusttijden zijn de volgende:

Verdrukking door: Rechterschap van:
Chusan-Rasathaïm III 8 8 jaar.  
  Othoniël III 11 40 jaar.
Moab (Eglon) III 14 18 jaar.  
  Aod III 30 80 jaar.
den Chanaäniet Jabin IV 3 20 jaar.  
  Debbora-Barac V 32 40 jaar.
Madian VI 1 7 jaar.  
  Gedeon VIII 28 40 jaar.
  Abimelech IX 22 3 jaar.
  Thola X 2 23 jaar.
  Jaïr X 3 22 jaar.
Ammon X 8 18 jaar.  
  Jephte XII 7 6 jaar.
  Abesan XII 9 7 jaar.
  Ahialon XII 11 10 jaar.
  Abdon XII 14 8 jaar.
de Philistijnen XIII 1 40 jaar.  
  Samson XV 20 en XVI 31 20 jaar.

Verdrukkingen 111 jaar + Rechterschappen 299 jaar = 410 jaar.

[pagina 127]
[p. 127]

Daar Samson Israël niet van het juk der Philistijnen verlost heeft, maar daarmede volgens XIII 5 slechts ‘begonnen’ is, valt zijn rechterschap binnen den tijd der Philistijnsche verdrukking, zoodat de som 410 met 20 moet verminderd worden. Blijft dus 390.

Volgens III Reg. VI 1 was het 4de jaar der regeering van Salomon, waarin de tempelbouw begon, gelijk aan het jaar 480 ‘na den uittocht der kinderen van Israël uit het land Egypte’. De vraag is: hoe rekende de (ook ‘deuteronomistische’) schrijver van dezen tekst met de getallen uit den tijd der Rechters?

Wanneer men de boven gevonden 390 jaren als opeenvolgend beschouwt en dan bij die som optelt: de 40 jaar van den uittocht uit Egypte tot de verovering van Chanaän door Josue + x jaren voor het bestuur van Josue en ‘de oudsten die na Josue leefden’ (Jos. XXIV 31 en Judic. II 7 vgl. v. 10) + x jaren voor het bestuur van Samuel en de regeering van Saül + de 40 jaren van David's regeering + 4 jaar van Salomon, dan krijgen we eene som van 474 + 2 x jaren. Daar wij de twee door x aangeduide tijdruimten gerustelijk elk op 40 jaar kunnen schatten, zouden we, zoo de in Judic. opgegeven jaren historisch en opeenvolgend zijn, eene som hebben van omstreeks 554 jaren; anderen rekenen anders, doch in alle geval komen we ver over de 480 jaar. Men heeft allerlei kunstmiddelen beproefd om de getallen van Judic. bij dat van III Reg. onder te brengen, doch zij zijn alle gezocht en willekeurig en de schrijver van laatstgenoemden tekst heeft met dergelijke kunstmiddelen zeker niet gewerkt.

Voorname critici huldigen tegenwoordig de volgende theorie. Vreemde overheerschingen en regeeringen van onrechtmatige vorsten werden in den ouden tijd niet geacht tot de nationale geschiedenis te behooren en de duur dezer regeeringen werd òf niet geteld òf tot de regeering der nationale vorsten gerekend: dat was officiëele tijdrekeningGa naar voetnoot1). Dit beginsel nu past men hier toe. Inderdaad zegt Eusebius van Caesarea († omstr. 340 na Chr.) aangaande de achtjarige heerschappij van Chusan Rasathaïm: ‘Na den dood van Josue heerschten vreemden over de Hebreërs gedurende 8 jaren, welke (jaren) tot de tijden van Othoniël worden gerekend volgens de overlevering der Joden’. In zijne tijdrekening telt hij dan ook alleen de opgegeven jaren der rechters. Men gaat nu, eenigszins afwijkend van Eusebius, als volgt te werk. Zoo men de driejarige regeering van den onwettigen vorst Abimelech niet medetelt, bedragen de jaren der kleine rechters met die van Jephte samen 76. Met de vier eerste jaren van Salomon geeft dit eene som van 80 jaren. Daar de duur eener generatie door de Israëlieten op 40 jaar werd geschat, vertegenwoordigt deze som den tijd van twee generaties. Met dat doel zouden dan ook de kleine rechters met hunne jaartallen door

[pagina 128]
[p. 128]

den deuteronomistischen redactor in het boek zijn opgenomen. Josue met de oudsten na hem vulden eene generatie en Samuel met Saül eene andere. Zoo krijgen wij de volgende tabel:

Moses   40
Josue en de oudsten   40
Othoniël   40
Aod   80
Debbora en Barac   40
Gedeon   40
Samson   20
Heli (volgens I Reg. IV 18 naar de Sept.)   20
Samuel (en Saül)   40
David   40
Kleine rechters + 4 jaar van Salomon   80
  _____
  Samen 480

Dat is de som van 12 generaties van 40 jaar, verdeeld in enkele, dubbele en halve. Opmerkelijk is het dat I Par. VI 3-8 en 50-53 (Vulg.) ook 12 hoogepriesterlijke generaties worden genoemd van Aäron tot Achimaäs (tijdgenoot van David en Salomon), en hetzelfde getal vindt men bij de geslachtslijst van den zanger Asaph (onder Salomon) tot Semeï (derde geslacht van Levi, evenals Aäron) ald. v. 39-42Ga naar voetnoot1). Merkwaardig is ook dat de cijfers van den Bijbel voor den tijd van het begin van Salomon's tempelbouw tot aan het einde der Babylonische ballingschap de som van 480 jaren opleveren: nl. van het 4de jaar van Salomon tot het 4de jaar van Joakim (zie Jer. XXV noot 1) 410 jaar (zie de tabel Inl. op III en IV Reg. blz. 6) plus de 70 jaren der ballingschap; vermoedelijk hebben wij aan dat chronologische stelsel de ‘fouten’ te danken welke in die cijfers voorkomen (zie ald. blz. 13 en 14)Ga naar voetnoot2).

Bovenstaande verklaring van de 480 jaren tusschen den uittocht uit Egypte en het begin van den tempelbouw is niet onwaarschijnlijk. Toch blijft er twijfel over of de schrijver wel zoo opzettelijk twaalf generaties heeft willen aangeven; hij spreekt er immers nergens van. Bovendien komt het ons geenszins zeker voor dat hij den duur der verdrukkingen (en Abimelech) bij de jaren der rechters ingesloten acht, te minder omdat er bij de groote rechters eigenlijk veeleer sprake is van jaren gedurende welke ‘het land rustte’ na een tijd van verdrukking en krijgsgewoel. Wij zien daarom naar eenvoudiger verklaring om.

Wij nemen aan dat de redactor van III Reg. VI 1 de door hem gevonden en misschien deels door hem ingevulde getallen tot eene som heeft vereenigd. Zoo kreeg hij, evenals wij (boven), vooreerst het getal 390.

[pagina 129]
[p. 129]

Verder kon hij uit Jos. XIV 7 en 10 (zie de noot aldaar) vergeleken met Num. X 11 en XIII 21 voor Josue een zesjarige regeering berekenen tot het einde zijner oorlogen (vgl. Jos. XIV 15 b): begin van zijn bestuur 39 jaar na de verkenning door Caleb, einde der oorlogen 45 jaar na die verkenning. De rest van Josue's regeering en de tijd van de oudsten na hem tot aan de verdrukking door Chusan wordt niet in rekening gebracht omdat daarvoor geen tijd is opgegeven. Daar Othoniël (later de eerste rechter) reeds onder Caleb optreedt (Jos. XV 16 volg., Judic. I 12 volg.), kan men ten tijde des schrijvers Chusan's regeering ongeveer in denzelfden tijd gesteld hebben, eene onderstelling die trouwens niet onwaarschijnlijk is. Voor (Samuel en) Saül gaf de Joodsche traditie 40 jaren aan (Act. XIII 21, Fl. Josephus Ant. VI, 14, 9). Men heeft dan:

Josue 6 jaar.
Tot het einde der Philistijnsche verdrukking 390 jaar.
Samuel en Saül 40 jaar.
David 40 jaar.
Van Salomon het 4de jaar.
  _____
  480

Volgens deze cijfers viel dus het 4de jaar van Salomon's regeering samen met het jaar 480, niet na den uittocht uit Egypte, maar na den intocht in Chanaän. Nu is het echter een feit, waarop reeds Petavius gewezen heeft (die inderdaad, met eenigszins andere berekening, 480 jaren na dezen intocht aanneemt), dat de aankomst in Chanaän in den Bijbel ‘de uitgang uit Egypte’ wordt genoemd. Deut. IV 45-46: ‘Dit zijn de getuigenissen en instellingen en rechten, welke Moses heeft afgekondigd aan de kinderen van Israël bij hun uitgang uit Egypte, in het Overjordaansche...., in het land van Sehon...., dien Moses en de kinderen van Israël versloegen bij hun uitgang uit Egypte’. Men zou kunnen vertalen: ‘bij hun komen uit Egypte’. Zoo begint Ps. CXIII (Hebr. CXIV): ‘Bij den uitgang van Israël uit Egypte, van Jacob's huis uit een volk van vreemde spraak, werd (het land) Juda zijn heiligdom, Israël zijne heerschappij’. Daarna wordt onder de wonderen, die ‘bij den uitgang van Israël uit Egypte’ geschiedden, niet alleen de tocht door de Roode Zee, maar ook die door den Jordaan (bij hun intocht in Chanaän) vermeld. Men zou dus ook hier geschikter vertalen: ‘Toen Israël uit Egypte kwam’. De geheele tocht van Israël uit Egypte naar Chanaän heet ‘de uitgang uit Egypte’. Daar nu de nationale geschiedenis van Israël niet begint bij het uittrekken uit Egypte, maar bij zijne komst in Chanaän, ligt het zeer voor de hand dat men naar dit laatste feit ook de tijden berekende. En zoo achten wij het zeer waarschijnlijk dat men III Reg. VI 1 naar den zin behoort te vertalen: ‘En het geschiedde in het jaar 480 nadat de kinderen van Israël uit het land Egypte waren gekomen’ - hetzij men die 480 jaren berekent op de door ons aangegevene of op een andere wijzeGa naar voetnoot1).

[pagina 130]
[p. 130]

Hoe het ook zij, er is verband te vinden tusschen dit jaarcijfer en de getallen van Judic. Dit wil echter niet zeggen dat dit getal van jaren ook beantwoordt aan de ware tijdrekening, aan de werkelijke geschiedenis. Vooreerst is het geenszins waarschijnlijk dat men ten tijde van Salomon de jaren telde naar eene aera van den ‘Uitgang van Israël uit Egypte’Ga naar voetnoot1); zulke aera's waren in den ouden tijd niet in zwang, men telde hoogstens naar de jaren van den regeerenden vorst. Het getal 480 schijnt slechts het resultaat eener benaderende raming te zijn van iemand die daarin een passend getal jaren of liever geslachten vond, gedurende welke Israël in Chanaän zonder tempel was geweest.

Dat de Joden het zoo nauw niet namen met deze 480 jaren, blijkt uit Flavius Josephus, die er volstrekt geen rekening mede houdt en andere getallen naar eigen telling opgeeft, alsmede uit Act. XIII 18-21. Daar zegt de Apostel Paulus te Antiochië: ‘Hij verdroeg gedurende veertig jaren hunne zeden in de woestijn, en zeven volken in het land Chanaän verdelgde Hij, en Hij verdeelde hun land onder hen door het lot, en daarna, gedurende omstreeks vierhonderd vijftig jarenGa naar voetnoot2), gaf Hij hun rechters, tot op Samuel den profeet; en van toen af begeerden zij eenen koning, en God gaf hun Saül.... veertig jaren’. Paulus heeft hier, zooals reeds Eusebius opmerkt, natuurlijk geene eigen tijdrekening, maar spreekt volgens de meeningen der Joden. De genoemde 450 jaren nu krijgt men b.v. (met weglating van den tijd der Philistijnsche verdrukking) door de som: 390 (als boven) + 20 Samson + 40 Heli (of 20 Heli + 20 tusschen Heli en Samuel, zie I Reg. VII 2 volg., waar Samuel als redder van Israël optreedt, hoewel hij ook vroeger reeds ‘rechter’ zal geweest zijn). Paulus zegt: ‘omstreeks 450 jaar’, omdat het tijdstip van de verdeeling des lands onder Josue niet uitdrukkelijk in den Bijbel is aangegevenGa naar voetnoot3).

Wanneer men nu de getallen beschouwt, die het Boek der Rechters opgeeft, dan blijkt dat er van de vier uitdrukkelijk vermelde rusttijden onder ‘groote rechters’ drie (Othoniël, Barac-Debbora en Gedeon) op 40 jaar zijn gesteld en één (Aod) op 80 = 2 × 40 jaar. Van de zes verdrukkingen daarentegen heeft slechts ééne (de Philistijnsche) het jaarcijfer 40 bij zich, terwijl bij de andere geen karakteristieke of afgeronde getallen staan (tenzij men de 20 jaar van Jabin daarvoor wil aanzien). Ook de ‘kleine rechters’ (behalve misschien Samson met zijne 20 jaar) en Abimelech zijn door zeer gewone en ongekunstelde jaar-

[pagina 131]
[p. 131]

getallen gekenmerkt. Deze natuurlijke getallen schijnen alleszins geloofwaardig. De veertigtallen daarentegen zijn chronologisch verdacht. Hoewel er meermalen geen reden bestaat om de geschiedkundige juistheid (althans approximatief) van het getal 40 te betwijfelen, zoo komt het toch te dikwijls voor om niet met grond te vermoeden dat het door de Hebreeuwen gebezigd wordt voor een (niet al te klein) onbekend getalGa naar voetnoot1): het getal x. Het wordt daarenboven gebezigd om den tijd eener generatie aan te duiden, waarvoor het in werkelijkheid te hoog is; zoo is de berekenbare gemiddelde duur eener generatie tusschen David en Sedecias (den laatsten koning) en evenzoo tusschen de hoogepriesters Sadoc (onder David) en Josedec (onder Sedecias) niet grooter dan 25 jaar, tusschen David en Oseë (koning van Israël) slechts ruim 20 jaar.

Na al het voorafgaande meenen wij gerustelijk te mogen zeggen dat de Bijbel ons geen zekerheid geeft omtrent den duur van het tijdvak der Rechters. Ook de Egyptische geschiedenis geeft nog geen middelen aan de hand om dat tijdvak nauwkeurig te bepalen; zie hiervoor de Inleiding op Jos. blz. 10-12. Zeer aannemelijk is het altijd nog dat Ramses II de ‘Pharao der verdrukking’ is, onder wien de Israëlieten moesten werken aan den bouw der steden Ramses en Pithom. De woorden in het opschrift van diens opvolger Menephtah I, die volgens de egyptologen op Israël betrekking hebben, vertaalt men thans nauwkeuriger: ‘Israël is uitgeroeid en heeft geen zaad’, d.w.z. is als eene met wortel en al uitgeroeide plant. Daar in den geheelen volzin sprake is van bewoners en plaatsen in Palestina, behoort ook ‘Israël’ hier gezocht te worden. Wat Menephtah van ‘Israël’ zegt, is erger dan wat van andere volken en plaatsen gezegd wordt, en het is zeer onwaarschijnlijk dat zelfs een Pharao dit van Israël kon zeggen na deszelfs vestiging in Chanaän onder Josue. Mogelijkerwijze zijn Israëlieten bedoeld, die zich vóór den Uittocht in Chanaän hebben gevestigd (zie I Par. VII noot 14). Mogelijk is het ook dat eene stad nog van ouds dien naam droeg (eigenlijk, naar het Egyptische hiërogliefenschrift, Isir-el); zoo vermeldt, meer dan twee eeuwen vroeger, Thutmes III twee plaatsen in Palestina, die volgens egyptologen Jakob-el en Joseph-el heetten. Het bestaan van Israëlietische nederzettingen en plaatsnamen in Chanaän, korteren of langeren tijd na de in Gen. L verhaalde begrafenis van Jacob in dat land, is geenszins onwaarschijnlijk. Het opschrift van Menephtah belet ons niet om dezen voor den ‘Pharao van den Uittocht’ te houden, al zou het ook, naar sommigen willen, betrekking hebben op het nog in Egypte verdrukte Israël, of, wat anderen verkiezen, op de Israëlieten in de woestijn aan de grenzen van Chanaän (zie Num. XIII 27 en vgl. XX noot 1 ald.). In het laatste geval zou de Uittocht hebben plaats gehad in de eerste jaren van Menephtah en zou de Pharao niet in de Roode Zee zijn omgekomen (vgl. Exod. XIV noot 15), wat trouwens

[pagina 132]
[p. 132]

ook bij katholieke schriftverklaarders (als Vigouroux) geen bezwaar uitmaaktGa naar voetnoot1).

De dood van Ramses II wordt tegenwoordig volgens goede gegevens omstreeks het jaar 1260 v.Chr. gesteld en kan zeker niet veel later vallen. Menephtah I regeerde waarschijnlijk ongeveer 20 jaar. Om een cijfer te noemen, kunnen wij den Uittocht op ± 1250 stellen. Daar Salomon's vierde jaar omstreeks 970 v.Chr. valt, hebben wij tusschen den Uittocht en het begin van den Tempelbouw slechts een tijdruimte van ± 280 jaarGa naar voetnoot2): een aanmerkelijk hooger getal mist voldoende waarschijnlijkheid. Stellen wij het begin van Salomon's regeering op 972 en David op 1012 v.Chr., dan kan men het optreden van Samuel moeielijk later stellen dan 1050: d.i. ± 200 jaar na den uittocht uit Egypte en ± 160 jaar na den intocht in Chanaän, die omstreeks het jaar 1210 kan hebben plaats gehad. Wij gaan zien of de geschiedenis van den tijd der Rechters zakelijk in deze tijdruimte past.

Het Boek der Rechters onderscheidt vrij duidelijk drie verschillende tijdperken in die geschiedenis, welke telkens worden gekenmerkt door een vermanende rede, van Godswege tot de Israëlieten gesproken (II 1-3 of liever 20-22; VI 8-10; X 11-14). Het eerste tijdperk eindigt met den vrede onder Barac en Debbora verworven (V 32). Het tweede omvat de Madianietische verdrukking en den daarop gevolgden tijd van rust (VI 1 - X 5). Het derde is de tijd der verdrukking door Ammonieten en Philistijnen (X 6 volg.). Deze drie tijdperken zijn blijkbaar (althans wat de voorname gebeurtenissen betreft) als op elkander volgend te beschouwen. Doch met de verschillende gebeurtenissen in elk van die tijdperken behoeft zulks niet het geval te zijn. Wij geven hier een schets van den waarschijnlijken gang der geschiedenis.

De twee in XVII-XXI verhaalde gebeurtenissen schijnen niet zeer lang na den dood van Josue te hebben plaats gehad. De eerste (XVII-XVIII) misschien nog in Josue's tijd (vgl. Jos. XIX 47 en noot 51 ald.). De tweede valt vermoedelijk in den tijd na de overwinning van Aod (den Benjaminiet) over Moab (III 30); doch het is niet waarschijnlijk dat Phineës, de kleinzoon van Aäron, toen nog leefde (XX 28, zie noot 31 ald.). - Reeds vóór den dood van Josue kan de held Othoniël een vorst in Juda zijn geweest (zie I 12-15). Eenigen tijd na den dood van Josue en de oudsten werd Juda (en Simeon) onderworpen door Chusan Rasathaïm, en het bleef hem 8 jaar schatplichtig. Othoniël, die niet van zijn gezag beroofd was, slaagde er in den vijand eene nederlaag toe te brengen en zijn stam weer vrij te maken. Deze Chusan (Hebr. Koesjan), in wien wij in onze aanteekening (III noot 13) een ‘vorst der Hetheërs’ vermoedden, wordt door anderen voor een Edomiet gehouden;

[pagina 133]
[p. 133]

de vorm van zijn naam (op an) wijst op zuidelijke afkomst; dien naam draagt Hab. III 7 een met Madian verwante stam (Vulg. ‘Ethiopië’) en de ‘Koesjietische’ vrouw van Moses (Num. XII 1, zie de noot ald.) was vermoedelijk de Madianietische Sephora (Exod. II 16 en 21); de Madianieten nu woonden niet ver van de Edomieten; bovendien draagt Gen. XXXVI 34 een Edomietisch vorst den naam Choesjam, die overeenkomst heeft met Koesjan. Aram zou dan in onzen tekst verschreven zijn uit Edom, wat zeer gemakkelijk kan gebeuren (r voor d, zie XVIII noot 10; IV Reg. XVI 6 is ‘Idumeërs’ fout), terwijl na de schrijving Aram de bepaling Naharaïm volgens Gen. XXIV 10 en Deut. XXIII 5 (Hebr.) zou zijn bijgevoegd. Dit vermoeden achten wij zeer waarschijnlijkGa naar voetnoot1), in 't bijzonder omdat daardoor het bezwaar wordt ondervangen, dat wij III noot 18 hebben aangeduid; want van Edom uit viel Chusan rechtstreeks in Juda en juist in het gebied van Othoniël, zoodat noch de noordelijke stammen van Israël noch de Chanaänietische streken (zie I noot 22 en 25) er bij betrokken waren. - Niet lang nà of misschien kort vóór de overwinning van Othoniël werd Benjamin geteisterd door de Moabieten, en eerst na een 18jarige dienstbaarheid onder hun koning Eglon werd het door Aod van hunne heerschappij verlost. Intusschen waren de Chanaänieten in het Noorden machtig geworden, zoodat de noordelijke stammen onder den druk kwamen en aan Jabin, den koning van AsorGa naar voetnoot2), dienstbaar werden, 20 jaar lang. Onder Debbora en Barac leden de Chanaänieten aan den Kison een volkomen nederlaag en hun hoofd Sisara werd door Jaël, de vrouw van Heber den Cineër, gedood. De Israëlieten konden thans herademen en bleven van vreemden druk vrij tot aan de invallen der Madianieten, onder wier juk zij 7 jaar zuchtten. Hun redder was Gedeon. Na den dood van Gedeon matigde zijn onwettige zoon Abimelech zich het bestuur (koningschap) aan, dat hij drie jaar schijnt gehandhaafd te hebben. Na Abimelech wordt de ‘kleine rechter’ Thola in ‘het gebergte van Ephraïm’ vermeld en Jaïr in het Overjordaansche, respectievelijk met 23 en 22 bestuursjaren. De tijd, waarin deze twee geleefd hebben, kan met geen zekerheid zelfs bij benadering worden aangewezen (zie X noot 1 en 3), en zoo is het ook met de andere ‘kleine rechters’; zij staan nergens in kennelijk historisch verband met het voorafgaande - het verband is redactioneel. - Na den tijd van vrijheid en van betrekkelijke rust, door Gedeon aan Israël geschonken, breken er woelige en droevige tijden aan. De Overjordaansche stammen zijn niet bestand tegen de aandringende Ammonieten en moeten zich aan hen onderwerpen; ook aan deze zijde van den Jordaan

[pagina 134]
[p. 134]

heeft men van hen te lijden. De ruwe krijgsman Jephte maakt echter een einde aan hunne heerschappij, die 18 jaar geduurd had. Doch intusschen waren de Philistijnen van de kust der Middellandsche Zee over Israël gevallen en hadden althans de stammen Dan en Juda in ijzeren knechtschap gebracht (XV 11). Over de Philistijnen, wier komst in Palestina ook in chronologisch opzicht een belangrijke gebeurtenis is, moeten wij een weinig uitweiden. Hierbij verwijzen wij naar I noot 9, 15, 16, 22, 25, III noot 4, IV noot 5, V noot 5, en onderstellen inzonderheid het XIII noot 1 gezegde.

De tijd van de komst der Philistijnen in Palestina kan uit oud-Egyptische bronnen vrij nauwkeurig worden vastgesteld. In de dagen van Ramses II en Menephtah I, aan wie Palestina tamelijk wel onderworpen schijnt geweest te zijn, waren er nog geen Philistijnen in dit land. Aldus het genoegzaam zeker besluit der egyptologen uit de opschriften dezer koningen. In opschriften van Ramses III, die ongeveer 1224-1192 regeerde, worden de ‘Pulaste’ voor het eerst genoemd. Zij bedreigen met andere Klein-Aziatische volken, aan wier hoofd zij steeds genoemd worden, het Egyptische grensgebied ten noorden van Palestina, waar zij uit hunne vroegere woonplaatsen over land moeten zijn gekomen, en Ramses zendt, waarschijnlijk in zijn 8ste regeeringsjaar, een leger tegen hen uit. Mogelijk is het dat zij reeds toen meer naar het zuiden waren afgezakt dan de Pharao het wel in zijne grootsprakige opschriften laat voorkomen, en evenzeer is het mogelijk, zelfs waarschijnlijk, dat deze volken omstreeks denzelfden tijd ook ter zee de kuststreken van Palestina onveilig maakten. Ramses zelf zegt in zijn opschrift: ‘de eilanden (d.w.z. de Klein-Aziatische kusten ten N.W. van Palestina, waar deze volken vandaan kwamen) waren onrustig’, en hij verhaalt hoe hij hun zoowel ter zee als te land een volkomen nederlaag toebracht. Toch kregen deze volken in Palestina vasten voet. In een opschrift van omstreeks 1070 v.Chr. komen de Tzakkari voor als gevestigd te Dor; van daar uit beheerschten zij kort daarna, en waarschijnlijk ook reeds vroeger, het dal van Esdrelon. In de meer zuidelijke kuststreken vinden wij in David's tijd de Philistijnen en de Kerêtim. De vestiging der ‘Philistijnen’ (onder welken naam bedoelde volken in de H. Schrift worden samengevat) in Palestina kan moeielijk vóór het jaar 1200 gesteld worden; eerst nà Ramses III was de Egyptische macht in Palestina zoozeer verzwakt dat een vrije vestiging en eene overheersching dezer volken mogelijk werdGa naar voetnoot1). Hoe het ook zij, de Philistijnen waren noch ten tijde van Abraham en Isaäc (Gen. XXI 33, 34, XXVI 1, 8, 14, 18, vgl Gen. XX) noch ten tijde van den uittocht uit Egypte (Exod. XIII, 17, XV 14, XXIII 31) in het land Chanaän. De betreffende teksten duiden het latere ‘land der Philistijnen’ en deszelfs toenmalige, Chanaänietische, bewoners aan; Abimelech van Gerara (Gen. XX, XXI en XXVI) is dan ook naar naam en aard geen Philistijn en heet alleen Gen. XXVI 1 en 8 ‘koning der Philistijnen’, terwijl de Sept. op de laatste plaats slechts ‘koning van Gerara’ heeft en op de eerste plaats

[pagina 135]
[p. 135]

‘Philistijnen’ vóór Gerara ook gemakkelijk glosse kan zijn. In zoover het woord ‘Philistijnen’ of ‘Philistea’ in deze teksten echt is, bewijst het alleen dat deze teksten niet uit den tijd van Moses stammen, en hetzelfde geldt voor de naamlijst Jos. XIII 2 volg. (vgl. Judic. III 3 volg.) aangaande den tijd van Josue. De oude tekst Judic. I 18-19 spreekt dan ook niet van ‘Philistijnen’, hoewel drie voorname later Philistijnsche steden daar genoemd worden, en de ‘bewoners der (later Philistijnsche) vallei’ met hunne ‘ijzeren wagens’ zijn blijkbaar Chanaänieten (vgl. Jos. XVII 16).

Met zekerheid kunnen wij in elk geval aannemen dat de Philistijnen omstreeks 1100 v.Chr. in Palestina gevestigd waren. Ook de H. Schrift laat daaromtrent geen twijfel. Zoo wij stellen dat zij omstreeks 1050 onder Samuel bij Eben-ha-Ezer werden verslagen (I Reg. VII) en hun eene daaraan voorafgaande 40jarige heerschappij toekennen, dan komt men voor het begin der Philistijnsche verdrukking op het jaar 1090.

Wanneer wij nu de 40jarige perioden van het Boek der Rechters als hulpmiddel aanwenden om tot een algemeen resultaat te komen, in die perioden volgens de methode der oude chronologen en exegeten den tijd der vreemde overheerschingen ingesloten achten, daarenboven de regeeringstijden der ‘kleine rechters’ hierbij niet in rekening brengen en tevens onderstellen - waartegen niemand bezwaar heeft - dat de opgegeven rusttijden niet als opeenvolgend voor geheel Israël zijn op te vatten, dan vinden wij op eenvoudige wijze het volgende schema:

1210 v.Chr. intocht in Chanaän.
40 jaar tot het einde der rust na Othoniël.
_____  
1170 v.Chr. heerschappij der Moabieten (in Benjamin en het Oostjordaansche) en der Chananeërs (in het noorden).
40 jaar tot het einde der rust na Debbora en Barac.
_____  
1130 v.Chr. heerschappij der Madianieten (vooral in het Oostjordaansche en in Ephraïm en Manasses).
40 jaar tot het einde der rust na Gedeon.
_____  
1090 v.Chr. heerschappij van Ammonieten en Philistijnen. Dit jaar 1090 (= 1170-80) beteekent tevens voor Benjamin het einde der 80jarige rust na Aod.

Dit schema beteekent nu niet een korte chronologie van het tijdvak der Rechters, maar is niets anders dan eene door ronde cijfers uitgedrukte formule voor het beknopte overzicht dat wij boven gaven in woorden. De 40jarige perioden zijn zonder twijfel hier te groot, daar te klein, en de bij één jaar staande verdrukkingen zijn zeker niet in hetzelfde jaar begonnen. Daarenboven hebben de uiterste termijnen 1210 en 1090 geenszins aanspraak op zekerheid, hoewel beide wel niet zeer ver van de waarheid af zijn. Dit voor oogen houdende kan men trachten de andere posten in dit schema onder te brengen.

De 20 jaren van Samson (vermoedelijk ronde som) gaan waarschijnlijk niet onmiddellijk aan de overwinning bij Eben-ha-Ezer vooraf, maar zullen vroeger liggen. Wanneer men echter aanneemt dat Samson op 20jarigen leeftijd optrad, dan is een 40jarige duur der Philistijnsche

[pagina 136]
[p. 136]

verdrukking juist gevuld door zijn 20jarig ‘rechterschap’ + zijn 20jarigen leeftijd bij zijn optreden; want bij zijne geboorte was Israël reeds in verdrukking. Verder zou het 20jarig ambt van Heli ongeveer samenvallen met de eerste 20 jaren der verdrukking, daar de slag bij Eben-ha-Ezer naar de schatting van I Reg. VII 2 ‘twintig jaar’ na den dood van Heli zou hebben plaats gehad. Zoo Heli (naar den Hebr. tekst) ongeveer 40 jaar zijn ambt heeft bekleed, wat niet onwaarschijnlijk is, dan komen wij voor het begin van Heli op ± 1110. (Of zou men de 20 jaren na zijn dood bij de ‘jaren van Heli’ hebben geteld?). - Wat de 40jarige rust onder Gedeon betreft, deze schijnt niet bij de Ammonietische verdrukking ten einde te gaan, onder welke trouwens eigenlijk slechts de Oostjordaansche stammen gebukt gingen, maar bij de verdrukking van Westjordaansche stammen door de Philistijnen, die X 7 het eerst genoemd worden. De Ammonietische verdrukking, van welke daarna toch het eerst verhaald wordt, ging althans gedeeltelijk aan de Philistijnsche vooraf. Stellen wij dat Jaïr in het Overjordaansche aan het bewind kwam omstreeks denzelfden tijd dat Gedeon in Ephraïm optrad, b.v. in het jaar 1122, en dat omstreeks den tijd van Jaïr's dood de Ammonieten in het land kwamen, dan begon de Ammonietische verdrukking omstreeks het jaar 1100 en kwam Jephte omstreeks 1082 (22 + 18 = 40 jaar na Gedeon!). - Nemen we verder aan dat Heli ‘rechter’ werd bij den dood van Thola, en wel omstseeks het jaar 1090, en Thola na den dood van Abimelech, dan trad Thola ± 1113 en Abimelech ± 1116 v.Chr. op en dan blijven er voor Gedeon 6 jaar over (1122-1116); - ook Jephte heeft slechts zes jaar geregeerd. - De kleine rechters Abesan, Ahialon en Abdon kunnen ongeveer gelijktijdig met Heli geleefd hebben. Abesan (van Bethlehem) en Abdon (van het ‘gebergte Ephraïm’) kunnen Heli, te gelijk of na elkander, zijn opgevolgd, zoodat zij dan omstreeks 1070 - 1055 (in de ‘twintig jaar’ na Heli's dood) aan het bewind zouden zijn geweest. - De bestuursjaren van Othoniël, Aod, Debbora (Barac?) en Gedeon waren niet opgeteekend; ook de duur der tijden van rust bij de verschillende stammen was vergeten. Beter had men, uit den aard der zaak, den duur der verdrukkingen onthouden; wij zien geen reden om de juistheid dezer laatste opgaven in twijfel te trekken. De onbekende rusttijden, waarbinnen het bestuur der groote rechters viel, duidde men aan door veertigtallen van jaren; dat is voor ons geen bezwaar om het geheele tijdvak der Rechters af te meten met perioden van 40 jaar, waarbinnen óók de tijden van verdrukking vallen.

In het tijdvak der Rechters ontmoeten wij geen enkele aanduiding van eenigen invloed der groote naburige rijken op den toestand van Palestina. Juist in den door ons aangegeven tijd, na 1200 v.Chr., is zulks volkomen begrijpelijk. Egypte had zijne overheerschende macht verloren. Babylonië en het opkomende Assyrië waren voortdurend in verwikkeling en in strijd om den voorrang en hielden elkander in evenwicht, zoodat zij naar buiten hunne macht niet konden doen gevoelen. Zoo kon de bevolking van Palestina, niet gestoord door het ingrijpen van groote wereldmachten, haren eigen ontwikkelingsgang in de geschiedenis volgen.

[pagina 137]
[p. 137]

Thans iets over de orde der gebeurtenissen, die in den aanvang van het Boek der Rechters verhaald worden.

Om de rangorde aan te duiden, waarin dit boek naar zijn inhoud onder de gewijde boeken behoorde, namelijk achter het Boek Josue, gaf de redactor aan hetzelve de beginwoorden: ‘En het geschiedde na den dood van Josue’. Dat was als de titel van het boek, waaraan zijn inhoud in het algemeen beantwoordde. Een zoodanig begin vindt men ook Jos. I 1 en II Reg. I 1 (vgl. ook IV Reg. I 1). Uit die beginwoorden volgt niet dat al het volgende, zelfs niet dat het eerstvolgende na den dood van Josue is geschied. Zakelijk onderzoek moet uitmaken, welke van de verhaalde gebeurtenissen vóór, welke nà den dood van Josue zijn voorgevallen. En nu meenen wij dat juist het eerstvolgende tijdens het leven van Josue heeft plaats gehad. Om de volgende redenen: 1o Het is geheel onaannemelijk, dat na de zegevierende veldtochten van Josue de Israëlieten nog twintig jaar of langer (vgl. Jos. XIV noot 4 met XXIV noot 15) bijeengebleven zijn en niet getracht hebben het hun beloofde land voor goed te bezetten en te bewonen; trouwens de laatste hoofdstukken van Jos. (van XXI 41 af) geven duidelijk genoeg te verstaan dat tijdens de laatste levensjaren van Josue de Israëlieten in hun land woonden. 2o De verovering van Hebron door Caleb (Jos. XV 13 volg. en Judic. I 10 volg.) hangt samen met de bezetting van Juda's stamgebied. Caleb nu moet spoedig na de hem door Josue gedane toezegging (Jos. XIV 13) werk gemaakt hebben van de verovering (vgl. v. 10-12 ald.); deze toezegging geschiedde echter nog te Galgala, waar Caleb met de kinderen van Juda bij Josue optradGa naar voetnoot1). Nu wordt echter de verovering van Hebron enz. en de verdelging der ‘drie Enakskinderen’ door Caleb (Jos. XV 13-15, Judic. I 20) in Judic. I 10-11 aan Juda toegeschreven. 3o De toewijzing van hun gebied aan den stam Juda en aan het ‘huis Joseph’ had te Galgala plaats (Jos. XV-XVII, vgl. XIV 1-6); te Silo waren er nog slechts zeven stammen over, wier erfgebied nog moest bepaald worden (ald. XVIII 1-2); men moet dus aannemen dat Juda en Joseph reeds van Galgala uit zijn opgetrokken ter inbezitneming van hun grondgebied. Beide veroveringstochten worden ons echter verhaald in Judic. I, en v. 16 ald. leert ons dat Juda inderdaad van Jericho is uitgetrokken (vgl. Jos. V 10), terwijl Joseph eveneens van Jericho naar Bethel moet getrokken zijn (Judic. I 22 volg.). 4o Josue ontving zijne bezitting in het stamgebied van Ephraïm zeker niet voordat ‘de kinderen van Israël’, die het hem gegeven hadden (Jos. XIX 49-50), het in bezit hadden genomen. 5o De samensteller zelf van het Boek der Rechters geeft door II 8 (verhaal van Josue's dood) niet onduidelijk te verstaan, dat veel van het voorafgaande tijdens het leven van Josue is geschied.

Wij stellen ons de geschiedenis der verovering van Chanaän in de volgende orde voor. Vestiging van het legerkamp te Galgala bij

[pagina 138]
[p. 138]

JerichoGa naar voetnoot1), inneming van Jericho; Jos. V-VI. Veroveringstochten van Josue (met het leger van geheel Israël) van Galgala uit; Jos. VII-XI. Bevel om het land te verdeelen onder de Westjordaansche stammen, opdat elke stam zijn aandeel in bezit neme; Jos. XIII 7. ‘En de kinderen van Israël raadpleegden den Heer en vroegen: wie onder ons zal het eerst optrekken tegen de Chanaänieten om hen te bestrijden? En de Heer antwoordde: Juda zal optrekken; zie Ik geef het land in zijne handen’; Judic. I 1-2. Aan Caleb wordt op zijn verzoek Hebron toegekend, Jos. XIV 6-13. Juda en Simeon gaan met (vermoedelijk onder aanvoering van) Caleb (Jos. XV 14 = Judic. I 10) en met ‘de kinderen van Hobab den Cineër’ (zoo waarschijnlijk naar de Septuag. te lezen, Judic. I 16) van het kamp bij Jericho uit ter inbezitneming van Juda's grondgebied; Caleb verkrijgt Hebron, Othoniël neemt Cariath-Sepher in; de Cineërs blijven wonen in het veroverde gebied ‘bij Amalec’; Judic. I 3-17. Omstreeks denzelfden tijd aanwijzing en inbezitneming van het gebied der Josephstammen; Jos. XVI-XVII, Judic. I 22-25. Het legerkamp te Galgala wordt opgebroken (Judic. II 1 a?). Aankomst te Silo, waar de tabernakel wordt gevestigd; Jos. XVIII 1. Verdeeling van het land onder de zeven overgebleven stammen; Jos. XVIII 2 volg. ‘En Josue liet het volk gaan en de kinderen van Israël trokken weg, ieder naar zijn erfgebied, om het in bezit te nemen’Ga naar voetnoot2); Judic. II 6. Terugzending der Overjordaansche krijgslieden; Jos. XXII. Bij de nu volgende verovering van hun gebied zijn de stammen nalatig in het bestrijden der Chanaänieten en het verwoesten hunner altaren. De Judic. II 1-5 vermelde bijeenkomst behoeft niet lang na den dood van Josue te hebben plaats gehad (tegen noot 3 ald.).

Het Debora-lied.

Ons bestek voor de aanteekeningen onder den tekst bood geen gelegenheid om dit heerlijke, levend uit de ziel gewelde lied, dat van heel iets anders getuigt dan van eene nog in windselen liggende Hebreeuwsche litteratuur, naar behooren in zijn oorspronkelijken vorm weer te geven en voldoende te verklaren. Nochtans meenden wij dat het lied daarop het volste recht had. Wanneer wij hier geven ‘eene vertaling, die den zin van den tekst in den oorspronkelijken vorm o.i. zooveel mogelijk nabijkomt’ (V noot 1), dan erkennen wij ten volle, niet alleen de gebrekkigheid der vertaling, die uitteraard niet den vollen zin der Hebreeuwsche woorden teruggeeft, maar ook de onzekerheid, die bij meerdere ‘verbeteringen’ en opvattingen van den tekst blijft bestaan. Het is dikwijls tasten en voelen, en wat de een zeker of waarschijnlijk acht, wordt door den ander verworpen. Ter betrachting der noodige beknoptheid hebben wij ons in den regel ook onthouden van de vermelding

[pagina 139]
[p. 139]

van andere verklaringen of verbeteringen, en zelfs van motiveering der door ons gegevene. Voor wie van het lied studie maakt, was dit o.i. onnoodig, en voor wie er geen studie van maakt - ongewenscht. Daar wij in dit werk slechts bij hooge uitzondering andere schrijvers en boeken meenden te moeten vermelden, onthouden wij ons ook hier daarvan. Onder de door ons geraadpleegde auteurs vermelden wij dan ook alleen Lagrange, wiens boek Le livre des Juges ons hier als elders (van VIII 22 af) van veel nut is geweest. Wat eigen conjectuur is, hebben wij bij de aanteekeningen achter de vertaling met een * gemerkt. De andere ‘verbeteringen’ zijn aan verschillende schrijvers ontleend.

Bij de vaststelling van den tekst meenden wij ons niet al te veel te moeten laten binden door ‘regels’ van metrum en strophen in de latere Hebreeuwsche poëzie, waarvan trouwens het onderzoek nog verre van afgedaan is en welker toepassing op het aloude, uit de natuur gegroeide Debora-lied allicht gedwongen en schadelijke aanpassing zou worden. Wij trachtten met Lagrange het lied voornamelijk naar de gewone regels van tekstcritiek te herstellen. Dat echter ook in dit stuk Hebreeuwsche poëzie rythmus, parallelisme, symmetrie, strophenbouw niet ontbreken, is spoedig genoeg te ontdekken. Het lied bestaat uit drie deelen, waarvan elk met een vierregelige strophe begint. De andere strophen bestaan uit een even getal regels, van zes tot tien, waarin meestal een tweeledig parallelisme duidelijk kenbaar is; op dit laatste schijnen de twee laatste strophen van het eerste deel een uitzondering te makenGa naar voetnoot1). Door den druk hebben wij aangeduid wat ons op het punt van strophenbouw en parallelisme waarschijnlijk voorkwam. In het eerste deel zijn de strophen duidelijk te erkennen: elke strophe sluit met Israël, waarmede bij de eerste en laatste ook de eerste regel eindigt. In elken regel vindt men drie of vier ‘verheffingen’, die sommigen als versvoeten naar bepaalde regels bij lettergrepen willen afmeten, doch die in alle geval verbonden zijn aan de begrippen, welke door de hoofdwoorden worden uitgedrukt. Een voorbeeld:

Jahwe, toen Gij uittoogt van Sèir,       3
voortschreedt van Edom's bergland,       3
sidderde de aarde en de hemelen dropen. 4

Zoover het doenlijk was, hebben wij getracht met de eigenaardigheid der verzen in dit opzicht bij de vertaling rekening te houden.

Daar het lied als wisselzang kan worden opgevat, hebben wij het zoo tusschen Debora (D.) en Barac (B.) verdeeld als ons het meest geschikt voorkwam. Men zou met die verdeeling nog verder kunnen gaan, doch reeds de aangegevene is al onzeker genoeg. De twee laatste regels, die o.i. niet onecht behoeven te zijn, kunnen een gezamenlijken slotzang vormen; zij zouden ook bij de voorafgaande strophe kunnen behooren.

Bij de aanteekeningen neme men in aanmerking, dat zij slechts aanvulling - en hier en daar verbetering - zijn van de noten op hoofdst. V, die men doorloopend vergelijke.

[pagina 140]
[p. 140]

I.

D. 2. Wijl vorsten waren de vorstenGa naar eindnoot1) in Israël,
  wijl zichzelf schonk het volk van JahweGa naar eindnoot2):
  3. wil ik aan Jahwe zingen, ik,
  lofzingenGa naar eindnoot3) Jahwe God van Israël.
 
  4. Jahwe, toen Gij uittoogt van Seïr,
  voortschreedt van Edom's berglandGa naar eindnoot4),
  sidderde de aarde, en de hemelen dropen,
  de wolken dropen van waterGa naar eindnoot5);
  5. bergen beefden voor het aanschijn van JahweGa naar eindnoot6),
  voor 't aanschijn van Jahwe God van Israël.
 
B. 6. In de dagen van Samgar, Anath's zoonGa naar eindnoot7),
  trokken in IsraëlGa naar eindnoot8) geen karavanenGa naar eindnoot9),
  en wie op wegenGa naar eindnoot10) gingen, gingen op kronkelpaden;
  7. geen vorstenGa naar eindnoot11) vond men in Israël, geene,
  totdat gij opstondt, Debora,
  opstondt Moeder in Israël;
  8.Ga naar eindnoot12) toen zag men voor vijf steden geen schildGa naar eindnoot13),
  en geen lans bij veertigduizend in Israël.
 
D. 9. Mijn hart aan de leiders van Israël,Ga naar eindnoot14)
  10.   gevlekte ezelinnenGa naar eindnoot15) berijdend,
  op kleederen van vorsten gezetenGa naar eindnoot16)!
  11. HoorGa naar eindnoot17) die zich scharenGa naar eindnoot18) bij waterputtenGa naar eindnoot19):
  men zingt de triomfen van Jahwe,
  triomfen der vorstenGa naar eindnoot20) in Israël.Ga naar eindnoot21)

[pagina 141]
[p. 141]

II.

B. 12. Op, waak op, DeboraGa naar eindnoot22), zing het lied!
  wek des volks tienduizendenGa naar eindnoot23)!
D.   Sta op, Barak, in uwe krachtGa naar eindnoot24),
  en boei die u boeiden, Abinoam's zoon!
 
B. 13. Toen toog IsraëlGa naar eindnoot25) af tot de edelen,
  Jahwe's volk toog voor HemGa naar eindnoot26) naar de helden.
  14. Uit Ephraïm waren overstenGa naar eindnoot27) in de vlakte,
  uwe edelenGa naar eindnoot28), Benjamin, bij uw krijgsvolk.
  Uit MachirGa naar eindnoot29) kwamen gebieders af,
  en uit Zabulon dragers van den stafGa naar eindnoot30),
  15. vorstenGa naar eindnoot31) in Issachar met Debora,
  en Barak geleidde ter vlakte zijn voetvolkGa naar eindnoot32).
 
D.   Aan Ruben's beken waren groot de bedenkingenGa naar eindnoot33).
  16.   Waarom zat gij in de omtuiningen?
  Om 't gefluit bij de kudden te hooren?Ga naar eindnoot34)
  17.   En Gad, waarom wijlde 't op zijne velden?
  Aser zat aan 't strand der zeeGa naar eindnoot35),
  en aan zijn bochten rustte het uit.
  18. Zabulon is een volk, dat den dood trotseert,
  ook Nephthali, op de hoogten des landsGa naar eindnoot36).
 
B. 19.Ga naar eindnoot37) Toen streden Chanaän's koningen,
  bij Thaänach, aan Mageddo's waterenGa naar eindnoot38).
  20. Van den hemel streden de sterren,
  van hare banen bekampten zij Sisera.
  21. De beek Kison sleepte hen weg,
  de beek Kadumim tradGa naar eindnoot39) over de trotschenGa naar eindnoot40).
  22. Toen sloegen de paardehoeven:
  't was galop, de galop zijner rossenGa naar eindnoot41).

[pagina 142]
[p. 142]

III.

D. 23. Vloekt Meroz, zegt de Engel van Jahwe,
  vloekt met vloek zijn bewoners!
  Want zij kwamen niet tot hulp van Jahwe,
  tot Jahwe's hulp bij de helden.
 
B. 24. Gezegend boven vrouwen zij JaëlGa naar eindnoot42),
  boven vrouwen in tenten gezegend!
  25. Water vroeg hij, melk gaf zij,
  in de schaal van edelen bracht zij room.
  26. Hare hand grijpt de pin,
  en hare rechter den hamer der werkers,
  en zij beukt Sisera, verbrijzelt zijn hoofd,
  en verplettert en splijt zijne slaap.
  27. Tusschen haar voeten gekromd lag hij en sliepGa naar eindnoot43) -
  tusschen haar voeten gekromd ligt hij: verslagen.
 
D. 28. Aan het venster gebukt kijkt zij uitGa naar eindnoot44) -
  Sisera's moeder. - aan het tralievenster:
  ‘Waarom draalt zijne strijdkar te komen?
  Waarom is de gang zijner wagens zoo traag?’
  29. Een wijzeGa naar eindnoot45) uit haar vorstinnenGa naar eindnoot46) spreekt haar toe,
  en zij zelve ook geeft zich ten antwoord:
  30. ‘Zou men hem dan niet vinden verdeelend den buit?
  Buit: een vrouw, twee vrouwen elk man.
  Buit: een prachtkleed, twee prachtkleeden voor Sisera;
  een pronkdoek, twee pronkdoeken voor den hals der koninginGa naar eindnoot47).
 
B. en D.  
  31. Zoo mogen vergaan al uw vijanden, Jahwe!
  En die U minnen, zijn als opgang der zon in haar heidenmacht.

[pagina 146]
[p. 146]

Maspha en Bethel van Judic. XX-XXI.

XX 1-2 wordt verhaald dat de Israëlieten samenkwamen ‘tot den Heer te Maspha’, Hebr. el Jahwe ham-Mispa, d.i. ‘tot Jahwe (naar) de Mispa’ (vgl. v. 3). Wat en waar was ham-Mispa?

Mispa (mitzpah) beteekent ‘hoogte’ (eigenlijk ‘uitkijk’, vgl. Gen. XXXI noot 16; Is. XXI 8; II Par. XX 24), doch ook hooggelegen steden droegen dien naam (zie Jos. XVIII noot 9, vgl. ‘Gibea’ Judic. XIX noot 19). De uitdrukking el Jahwe ham-Mispa staat ook XXI 5 b en 8. In v. 5 a ald. wordt gevraagd: ‘Wie uit alle stammen van Israël is niet ter vergadering tot Jahwe opgegaan?’ Men kwam hier derhalve uit geheel Israël samen bij een algemeen erkend, nationaal heiligdom van Israël's God. Wie naar ham-Mispa ging, ging ‘tot Jahwe’.

‘Ham-Mispa’ wordt algemeen gehouden voor de later beter bekende stad Maspha in Benjamin. Evenwel wordt van een te Maspha bestaand oud heiligdom van Jahwe, of zelfs van eene aanleiding uit vroegeren tijd om Maspha voor een geheiligde plaats aan te zien - zooals wèl het geval was met Bethel en Galgala (Gen. XII 8, XIII 3-4, XXVIII 11-22, XXXI 13, XXXV 6-7; Jos. IV 19 volg., V 2 volg.) - nergens gerept, terwijl vóór onzen tekst de naam van dit Maspha alleen voorkomt in de stedenlijst van Benjamin Jos. XVIII 26 (in welke lijsten ook stedennamen van latere tijden zijn opgenomen), zoodat het niet eens zeker is dat de stad Maspha in den tijd van ons verhaal reeds bestond.

Het is bovendien niet waarschijnlijk dat Maspha van Judic. XX-XXI tot het gebied van Benjamin behoorde. Voor eene vergadering der overige Israëlieten en het bijeenbrengen van troepen (zie XX 11 met de noot) tegen Benjamin was eene stad van Benjamin wel het minst geschikt. Niet alleen de vergadering zelve, maar ook het doel er van kan den Benjaminieten niet onbekend zijn geweest; de Leviet had immers door de griezelige rondzending van het in stukken gehouwen lijk zijner vrouw het heele land in opschudding gebracht. Moest Maspha in Benjamin soms eerst door de Israëlieten worden veroverd voor het houden van een vergadering? Of kon men zich veilig achten in deze stad op vijandelijk grondgebied? Was er geen gevaar dat de vergadering zou belet of althans belemmerd worden? Of hielden de inwoners der stad het met de andere Israëlieten tegen hunne stamgenooten? Maar ‘de kinderen van Benjamin kwamen uit de steden (van Benjamin) samen naar Gabaä’ (XX 14), en van de krijgslieden uit de steden ‘buiten Gabaä’ wordt het getal vermeld (ald. v. 15). Zoo Maspha - dat toch, als het een zoo voornaam heiligdom bezat, een aanzienlijke plaats moest zijn - niet meedeed, waarom wordt dat dan door den anders zoo nauwgezetten schrijver of bewerker niet gezegd?

Bij deze vergadering te Maspha doet zich een vreemd verschijnsel voor. Men is te Maspha saamgekomen ‘tot Jahwe’; men is daar dus ‘bij Jahwe’ (vgl. XXI 5bis en 8). Nu gaat men echter van het kamp te Maspha naar Bethel, om daar Jahwe te raadplegen, om daar te bidden, te weenen, te vasten, ja offers op te dragen ‘voor het aangezicht van Jahwe’ (XX 18, 23, 26, 28). Het schijnt derhalve dat men te

[pagina 147]
[p. 147]

Bethel nog dichter ‘bij Jahwe’ was dan te Maspha of dat daar een nog voornamer heiligdom van Jahwe bestond. En zoo rijst de vraag: waarom had men dan de vergadering niet belegd te Bethel en daar het kamp opgeslagen? Bethel immers lag daarvoor zeer geschikt, aan de noordelijke grens van Benjamin.

Hoe het ook zij, zij waren te Maspha. Maar nu dringen zich verdere vragen op. Hoe konden ‘de kinderen van Israël’ die plaats nu en dan verlaten om in Bethel te gaan bidden? Hoe konden zij Maspha met zijn heiligdom, tevens een nu eenmaal bezet vast punt in Benjamin, voor een wijle in den steek laten? En hoe komt het dat de Benjaminieten toen hunne eigene stad, die zelfs door het krijgsvolk was verlaten (XX 26), niet hebben bezet, zelfs geene poging daartoe hebben aangewend? Of, als zij het wèl gedaan hebben, waarom vermeldt de schrijver het niet?

Doch de schrijver schijnt zelf niet te meenen dat Maspha in Benjamin lag. ‘De Benjaminieten, zegt hij, hoorden dat de kinderen van Israël waren opgegaan naar ham-Mispa’ (XX 3).

Maspha wordt door sommigen gezocht in Schafat of Tel-el-Foel, door anderen op den heuvel van Nebi Samwil (zie voor die plaatsen XIX noot 19). Tegen deze plaatsen, die zeker in Benjamin lagen, pleit al het boven aangevoerde. Tegenwoordig zoekt men Maspha dan ook liever heel aan de noordelijke grens van Benjamin. Sommigen (Heidet) meenen het terug te vinden in el-Bireh (dat gewoonlijk voor het oude Beroth wordt gehouden, zie II Reg. IV 2-3 en de betreffende noot), drie uur gaans ten N. van Jerusalem, anderhalf uur van er-Ram (Rama) en een uur ten Z. van Beitin (Bethel). Een meer geschikte stad kan er voor voor Maspha van Judic. XX-XXI inderdaad niet gevonden worden. Deze stad kan zelfs met Bethel, hoewel wellicht oorspronkelijk aan Benjamin toegewezen, nog tot Ephraïm hebben behoord (zie Jos. XVIII noot 13), maar later toch met Benjamin aan het rijk van Juda zijn gekomen (III Reg. XV 22; II Par. XVI 6). Ongeveer hetzelfde kan men zeggen van Tel-en-Nasbe, een half uur ten Z. van el-Bireh, waar anderen (Lagrange) Maspha plaatsen en waarvan de naam stamverwant is met ‘mispa’. Zoo er te Bethel inderdaad een voornaam heiligdom van Jahwe bestond, zou men zelfs kunnen zeggen dat de Israëlieten naar Maspha ‘tot Jahwe’ te Bethel gingen, daar zich de legerplaats tot in de onmiddellijke nabijheid van Bethel zal hebben uitgestrekt. Dan zou men te Maspha zelf geen heiligdom behoeven aan te nemen. Doch daar zij hier samenkwamen om wille van het heiligdom, zou men in dat geval toch eer geschreven hebben: ‘tot Jahwe te Bethel’. Tegen die onderstelling valt bovendien het volgende op te merken.

Vergaderingen ‘bij Jahwe te Maspha’ worden ook I Reg. VII 5 volg. en X 17 volg. vermeld. Doch van het heiligdom van Bethel wordt daar in 't geheel niet gerept. De bijzondere godsdienstige handelingen, waarvoor men in Judic. van Maspha naar Bethel gaat, geschieden in I Reg. blijkbaar te Maspha; zie ald. VII 5, 6, 8, 9, X 19 (‘voor het aangezicht van Jahwe’), 22, 25. Zoo men ook hier van Maspha naar de stad Bethel was gegaan, dan had het gezegd moeten zijn. Daarentegen

[pagina 148]
[p. 148]

wordt tamelijk duidelijk gezegd dat men te Maspha bleef: ‘zij verzamelden zich te Maspha, .... goten water uit voor het aangezicht van Jahwe, vastten en spraken daarGa naar voetnoot1): wij hebben gezondigd tegen Jahwe’ (VII 6). Hier bleven zij dus te Maspha, hoewel het niet noodig was. In Judic. gaan zij naar Bethel, terwijl er alle reden is om te Maspha te blijven; toch was er, zooals I Reg. bewijst, wèl een heiligdom te Maspha. Van den anderen kant onderstelt ook I Reg. (VII 16 en X 3) het bestaan van een heiligdom te Bethel. Er was dus een heiligdom èn te Maspha èn te Bethel.

Heiligdommen van Jahwe - en wel zeer voorname - bestonden er volgens I en II Reg. eveneens te hag-Gilgal, te Nob, te Gibeath-Saul en te Gibeath-ha-Elohim (dat echter terecht vereenzelvigd wordt met dat van Gibeath-Saul): alle in Benjamin. Daarbij komt in dien tijd nog het nationale heiligdom van de ark des verbonds, die op een heuvel bij Cariathiarim stond, waarschijnlijk eveneens in Benjamin (zie Jos. XVIII noot 12). Wat Maspha betreft, aanduidingen in I Reg. verwijzen ons naar de buurt van Gabaä en Gabaon, in Benjamin; zie ald. VII noot 12 en 13 (met de daar aangehaalde plaatsen) en X noot 21.

Het verhaal van Judic. XX-XXI pleit echter tegen de ligging van Maspha in Benjamin.

Het heiligdom van de ark des verbonds bevond zich in den tijd, waarover ons verhaal gaat, te Silo (in Ephraïm). En nu is het zeer opmerkelijk, dat Fl. Josephus, die Judic. XIX-XXI zeer goed kent en het verhaal in bijzonderheden mededeelt, als de plaats der vergadering niet Maspha noemt, maar Silo. ‘In billijken toorn ontstoken, zegt hij, hielden zij eene volksvergadering te Silo, en voor den tabernakel verzameld besloten zij de wapenen op te nemen en den Gabaïeten den oorlog aan te doen’ (Ant. V, 2, 9). Dus ‘vóór den tabernakel’ van de ark des verbonds te Silo. Opmerkelijk is het ook, dat Judic. XXI 12 plotseling Silo genoemd wordt als de plaats van het legerkamp der Israëlieten. Dat men op beide plaatsen een legerkamp had opgeslagen, wordt door niets aangeduid. Dat het kamp van Maspha verplaatst was, evenmin. Volgens XXI 8 schijnt het integendeel tot het einde toe te Maspha te zijn geweest. Indien in v. 12 ‘Silo’ eene glosse is (zooals sommigen willen, doch ten onrechte, zie noot 18 ald.), dan deed de glossator toch erg vreemd met hier Silo te noemen. Waarom niet ‘ham-Mispa’, dat hij elders zonder eenige bemerking liet staan? Zou ‘Silo’ een glosse zijn, dan is het zeker een oude glosse, en Fl. Josephus vond ze zóó juist, dat hij ‘Maspha’ van den beginne af door ‘Silo’ vervangt. Wij meenen recht te hebben tot het vermoeden, dat door hem zoowel als door den schrijver of den onderstelden ‘glossator’ van v. 12 een gangbare meening der Israëlieten is uitgesproken. Op welken grond zou die meening kunnen berusten?

Na de nederlaag der Benjaminieten werd te Silo een ‘jaarlijksch feest

[pagina 149]
[p. 149]

van Jahwe’ gevierd (XXI 19). De ‘kinderen van Israël’ (v. 24) met hunne ‘oudsten’ (v. 16) en ‘hoofden’ (XX 2) waren - zoo men afziet van XXI 12 - in het kamp te Maspha Gingen zij niet naar Silo voor het feest? Er wordt geen woord van gerept. Doch zij zeiden tot de overgebleven Benjaminieten: ‘Rooft u (ter gelegenheid van het feest) elk eene vrouw uit de meisjes van Silo, en keert dan terug naar het land van Benjamin’ (XXI 21). Dit doet vermoeden dat de Israëlieten, die dien raad gaven, niet ‘in het land van Benjamin’ waren. Waren zij te Maspha, dan wordt ook hierdoor de meening bevestigd dat Maspha niet tot Benjamin behoorde. Alles duidt aan dat zij inderdaad nog in het legerkamp te Maspha waren; Maspha wordt echter na XXI 8 niet meer genoemd. Wel Silo (v. 12, 19, 21). En nu heet het v. 24: ‘de kinderen van Israël gingen van daar weg, een ieder naar zijnen stam en zijn geslacht; en zij vertrokken van daar, ieder naar zijn erfbezit’. Tot nu toe waren zij in het kamp geweest; nu vertrokken zij ‘van daar’. Het woordje missjam (‘van daar’) komt hier tweemaal voor, in twee zinnen, die hetzelfde zeggen en die terecht aan twee verschillende bronnen worden toegeschreven. Beide bronnen echter kennen Maspha als legerplaats. Aan welke van de twee men nu ook het voorafgaande verhaal van den maagdenroof te Silo moge toewijzen (terecht kent men het aan de oudste bron toe), beide zeggen: ‘van daar’. Waarom niet: ‘van Maspha’? Was het kamp dan te Silo? Fl. Josephus en de schrijver van XXI 12 beweren het, ofschoon v. 8 nog uitdrukkelijk spreekt van de vergadering te Maspha en ‘het legerkamp’ - natuurlijk te Maspha.

Wat kan de reden geweest zijn dezer verwarring van Maspha met Silo?

Om tot een antwoord te komen, stellen wij een andere vraag: Waarom werd Maspha als vergaderplaats gekozen? En het antwoord op deze vraag moet luiden: omdat er te Maspha een heiligdom van Jahwe was; want men ging ‘tot Jahwe’. Doch welk heiligdom?

Van een te Maspha bestaand heiligdom is niets bekend. Zelfs is het bestaan van de Benjaminietische stad Maspha in den tijd van ons verhaal twijfelachtig (van een andere stad Maspha kan hier geen sprake zijn). En nu wordt Maspha hier plotseling ingevoerd als een algemeen bekende en daarvoor als aangewezene plaats, waar ‘geheel Israël’ samenkomt ‘tot Jahwe’Ga naar voetnoot1). Bij uitdrukkingen als: ‘samenkomen’ ‘opgaan tot Jahwe’, denkt men van zelf aan de plaats waar de ark des verbonds stond, boven welke Jahwe voor zijn volk zetelde ‘op de cherubijnen’ (I Reg. IV 4 noot, vgl. de Judic. II noot 1 aangehaalde plaatsen). Eene vergadering ‘bij Jahwe’ - en zelfs van ‘geheel Israël’ - doet eene bijeenkomst vermoeden bij het, algemeen bekende en erkende, nationale heiligdom der ark. Ter verklaring der keuze van Maspha voor eene samenkomst ‘tot Jahwe’ - en nog wel kort na Josue's dood (vgl. II 7 en Jos. XXIV 31) - ligt dus het meest de onderstelling voor de hand, dat de ark te of bij Maspha was.

[pagina 150]
[p. 150]

In den tijd van ons verhaal was Silo de zetel der ark; zie Jos. XVIII 1, 8, XIX 51, XXI 2; Judic. XVIII 31 (vgl. XXI 19); I Reg. I 3 - IV 4; Ps. LXXVII 60; Jer. VII 12, 14, XXVI 6, 9.

Dat de ark soms tijdelijk vervoerd werd uit de plaats, waar haar heiligdom eenmaal gevestigd was (hetzij Silo, Cariathiarim of Jerusalem), wordt in de H. Schrift nergens gezegd, en op zich zelf is het zeer onwaarschijnlijk. Toen Israël vaste woonplaatsen bezat in het hem door God toebedachte land, had ook de ark haar vaste verblijf op de plaats, die de Heer zich te midden van zijn volk had uitgekozen als zijne ‘plaats’, waarin zijn Naam ‘woonde’ en ‘aangeroepen werd’ (Jer. VII 12, 14, vgl. Ps. LXXVII 60), en de tabernakel (met bijbehoorende bouwwerken), waarin de ark verbleef, heet zelfs de ‘tempel van Jahwe’ (zie I Reg. I 9 en noot 12 ald., vgl. Judic. XX noot 2). Vroegere en latere schriftuitleggers onderstellen zulke tijdelijke verplaatsingen der ark om teksten als de onze te kunnen verklaren, en zij beroepen zich daarvoor in 't bijzonder op de wegvoering der ark uit Silo, die I Reg. IV 3 volg. wordt verhaald. Doch die blijkbaar roekelooze en zoo noodlottig geworden wegvoering geschiedde eerst toen de Israëlieten, door de Philistijnen verslagen, ten einde raad waren, terwijl niet alleen de uitvoerigheid van dat verhaal (v. 3-9) bewijst dat dit feit iets ongewoons was, maar ook uit den herstelden tekst kan worden opgemaakt dat zulks te voren niet geschied was (zie noot 6 en 10 ald.; wij komen hierop aanstonds terug). Voor de meening van sommigen, dat de ark gewoonlijk medeging in den oorlog, is dit verhaal wel het tegendeel van een bewijs; en de toen ontvangen les was wel een ernstige waarschuwing voor het vervolg. Men beroept zich ook op II Reg. XI 11, doch ten onrechte (zie de betreffende noot ald.). Evenmin wordt ergens gezegd dat de ark gebracht werd naar eene plaats van vergadering. Men gaat ‘tot Jahwe naar ham-Mispa’ of naar hag-Gilgal (I Reg. X 17, XI 14-15)): Jahwe is daar. Ook in ons verhaal treft men dan ook niets aan wat wijst op een overbrengen der ark van Silo naar Maspha. Men kan zelfs met grond beweren dat de ark niet te Maspha was. Ware zij daar geweest, dan behoefde men zeker niet naar Bethel te gaan om daar te bidden enz.

Men kan vermoeden dat Maspha in de onmiddellijke nabijheid van Bethel lag en dat de ark te Bethel was. Doch buiten het groote bezwaar, gelegen in de onderstelling dat de ark zich te Bethel bevond, valt men daarbij in de moeilijkheid dat Maspha onder Samuel - toen de Israëlieten eveneens ‘tot Jahwe naar Maspha’ gingen - alsdan veel te ver verwijderd was van Cariathiarim, waar destijds de ark stond, om van eene vergadering ‘bij Jahwe’ te kunnen spreken, tenzij men wederom aanneme dat de ark bij deze gelegenheden naar Maspha (of ook naar Bethel) werd vervoerd. Dit is echter een ongegronde onderstelling, die bepaald onwaarschijnlijk gemaakt wordt door uitdrukkingen als: ‘vergadert geheel Israël te Maspha opdat ik Jahwe voor u bidde’ (I Reg. VII 5), ‘Samuel riep het volk bijeen tot Jahwe naar Maspha’ (ald. X 17), - uitdrukkingen die toch schijnen te onderstellen dat ‘Jahwe’ te Maspha was en dat de lezer dit weet. Volgens I Mach. III 46 ‘was te Maspha voorheen eene plaats des gebeds voor Israël’. Hoe kwam dat?

[pagina 151]
[p. 151]

Toch niet omdat ter gelegenheid eener vergadering de ark een paar keer daarheen zou gebracht zijn? Onwaarschijnlijker worden zulke tijdelijke verplaatsingen der ark door het feit, dat van een vervoer der ark bij dergelijke gelegenheden nooit en nergens gesproken wordt. Omstandig wordt verhaald, hoe de ark - na een anders niet gebruikelijke wegvoering (zie boven) - van Silo wegkwam (I Reg. IV), hoe zij te Cariathiarim haar zetel kreeg (ald. VI-VII 1), hoe zij door David van Cariathiarim naar Jerusalem (II Reg. VI 1-10) en op den berg Sion (ald. v. 12 volg.) werd gebracht; zelfs worden de tusschentijden nauwkeurig vermeld met de daarmee verbonden voorvallen (I Reg. VI 1, V 1 volg.; II Reg. VI 10-12). Men zou verwachten dat ook van andere verplaatsingen der ark, zoo ze geschied waren, althans ergens iets gezegd was. Dat dit niet het geval is, maakt de onderstelling van zulke verplaatsingen zeer onwaarschijnlijk.

In alle geval is bij ons verhaal de gedachte aan een vervoer der ark van Silo naar Maspha uitgesloten. Er schijnt wel is waar te Maspha een groot heiligdom geweest te zijn, maar grooter was dat van Bethel. De vraag, welk heiligdom er te Maspha was, blijft onopgelost. Doch welk heiligdom was er te Bethel?

De glosse van Judic. XX 27 (zie de noot ald.) zegt: ‘daar nu (nl. te Bethel) was te dien tijde de verbondsark van God’. Dat is eene in den tekst gekomen randbemerking van iemand die de zaak niet anders kon verklaren. Maar hoe zou de ark te Bethel gekomen zijn? Had men ze tòch voor deze gelegenheid van Silo naar Bethel overgebracht? Aan de grens van Benjamin, waar Bethel lag (volgens sommigen in Benjamin, doch zie Jos. XVIII noot 13), stond zij zeker niet zoo veilig als te Silo (3½ uur ten N. van Bethel). De glosse zelf zegt niet dat de ark naar Bethel vervoerd was, zij zegt alleen dat zij er was; en ‘te dien tijde’ schijnt nog te willen zeggen dat Bethel toentertijd de zetel der ark was. Ook het verhaal zelf schijnt een vast heiligdom te Bethel te onderstellen. Men ‘ging op’ naar Bethel om Jahwe te raadplegen, om daar te bidden ‘voor het aangezicht van Jahwe’. ‘Jahwe’ was dus te Bethel, Hij ‘woonde’ daar. Was de zetel der ark misschien destijds te Bethel? Het heeft er werkelijk allen schijn van. Het verhaal schijnt zelfs te onderstellen dat de lezer dat weet; de glossator heeft die verzwegen onderstelling slechts neergeschreven. Hij meende terecht dat te moeten doen, want van een verblijf der ark te Bethel was overigens niets bekend. Het is echter een vaste overlevering, dat de ark reeds onder Josue naar Silo gebracht is en daar gedurende het geheele tijdvak der Rechters haren zetel heeft gehad. Alleen kan zij misschien een korten tijd te Bethel geweest zijn vóórdat zij te Silo geplaatst werd (zie II noot 2 en 3), doch van dien tijd is hier geen sprake. Wat meer is, ons verhaal zelf schijnt te onderstellen dat Silo de zetel der ark was. De groote jaarlijksche feesten van Jahwe (chaggim) worden te Silo gevierd (XXI 19: chag-Jahwe); vgl. I Reg. I 3. Silo stond in bijzondere betrekking tot Jahwe. Daar was dus een voornaam heiligdom van Jahwe. Maar als de ark te Bethel was, wat was er dan te Silo? Te Silo kan er aan geen ander heiligdom gedacht worden dan aan dat der ark. Wij moeten derhalve aannemen dat de ark te Silo was.

[pagina 152]
[p. 152]

De eigenaardige spreekwijzen omtrent het heiligdom van Bethel dwingen ons echter ook om aan te nemen dat de ark te Bethel was.

Jahwe raadplegen deed men door middel van ‘oerim en thoemmim’ op het borstschild van den ephod des hoogepriesters; zie Exod. XXVIII noot 11, 21 en 22. De hoogepriester nu behoorde bij de ark (vgl. Judic. XX 28). Al zou men Jahwe ook wel op andere wijze hebben ‘geraadpleegd’, een door allen erkend, officiëel en nationaal orakel voor de ‘vergadering der kinderen van Israël’ is toch niet denkbaar buiten het nationale heiligdom van de ark des verbonds (vgl. Exod. XXIX 42-43). Bidden, weenen, vasten, offers opdragen ‘voor het aangezicht van Jahwe’ wijzen ontegenzeggelijk op de tegenwoordigheid der ark. Een andere zin van deze laatste uitdrukking in zoodanig verband - afgezien natuurlijk van plaatsen als Gen. XVIII 22 of Exod. VI 12, waar van eene verschijning van Jahwe sprake is, - kan nergens worden aangetoond (vgl. ook Judic. XI noot 12) en op meer dan 150 plaatsen, waar zij voorkomt, beteekent zij eenvoudig: vóór de ark; zie b.v. Exod. XXIII 17, XXX 8; Jos. XVIII 6, 8, 10, XIX 51. De bewering, dat bij zulke uitdrukkingen slechts gedacht behoeft te worden aan een (hier of daar staand) altaar van Jahwe, steunt op geen stelligen grond en is eene onderstelling, die ter verklaring juist van onze teksten moet dienen. Nog veel minder aannemelijk is het bestaan van een centraal en nationaal heiligdom (of ‘altaar’) van Jahwe voor ‘geheel Israël’ buiten dat van de verbondsark. Zoodanig heiligdom nu treffen we hier aan te Bethel.

Wij staan hier derhalve - het is niet te ontkennen - voor iets onverklaarbaars: de ark te Silo en de ark te Bethel. De critiek redt zich in dergelijke gevallen gewoonlijk door de tegenstrijdige gegevens aan verschillende bronnen toe te schrijven. Doch dit middel schept hier eene ongerijmdheid. De jongere schrijver, aan wien men (om andere redenen) de passages aangaande Bethel wil toeschrijven, zou hier, tegen de leer van zijn tijd betreffende de éénheid van heiligdom en tegen alle ‘critiek’ in, een heiligdom invoeren, en wèl te Bethel, waarvan zelfs de naam om zijn afgodisch heiligdom toentertijd verafschuwd werd (zie hierna).

Ook het heiligdom van Maspha naast Silo (en Bethel) is een onverklaarbaar verschijnsel. De daarbij gebezigde uitdrukkingen duiden eveneens de tegenwoordigheid der ark aan en de in I Reg. VII en X gebezigde (zie boven) komen geheel overeen met die bij Bethel. Hetzelfde is het geval met de I en II Reg. vermelde heiligdommen van hag-Gilgal, Nob, Gibeath-Saül (hierna te bespreken); in dien tijd stond echter het heiligdom der ark bij Cariathiarim.

Hierbij voegen zich andere, zeer eigenaardige verschijnselen.

A. Het is zeer opmerkelijk dat Silo na Josue niet meer in aanmerking kwam voor eene vergadering van Israël ‘bij Jahwe’. Toch was het heiligdom van Silo in hooge eere. Daar werden de feesten van Jahwe gevierd (Judic. XXI 19); daarheen togen de Israëlieten minstens eens in het jaar ter gelegenheid van een feest om te bidden en offeranden op te dragen (I Reg. I 3, 21); daar was een geregelde eeredienst gevestigd met eene priesterschap, die te zorgen had voor de offergaven, welke door ‘geheel Israël’ aan Jahwe werden gebracht (ald. II 13

[pagina 153]
[p. 153]

volg.): want daar was ‘de heerlijkheid van Israël’, de ‘verbondsark van Jahwe der heerscharen zetelend op de cherubijnen’, de ‘ark Gods’, waarop de Israëlieten zelfs een overmoedig vertrouwen stelden (zie ald. IV 3 volg.). Vreemd inderdaad dat men niet te Silo ‘bij Jahwe’ vergaderde. Dat eene vergadering als de Judic. XX-XXI beschrevene te Silo kon gehouden worden, blijkt uit Jos. XVIII 1, 9 en XXII 11 volg.; ook de Jos. XXIV vermelde vergadering heeft zeer waarschijnlijk te Silo plaats gehad, niet te ‘Sichem’, welke naam v. 1 en 25 ald. critisch niet zeker isGa naar voetnoot1) en als schrijffout voor ‘Silo’ behoort te worden aangezien (Dr. Poels).

B. Hetzelfde kan men zeggen van de plaats bij Cariathiarim, waar onder Samuel en SaülGa naar voetnoot2) de verbondsark stond. Ook daar komen de Israëlieten nooit ter vergadering. Toch was Samuel bij het heiligdom der ark (te Silo) door zijne moeder van Jahwe afgebeden, was hij aan Jahwe voor den dienst bij de ark geschonken, was hij grootgebracht in de schaduw van dat heiligdom (I Reg. I-III). Toen de ark bij Cariathiarim stond en de eeredienst daar was ingesteld (I Reg. VII 1), ijverde Samuel voor de eer van Jahwe, en de Israëlieten dienden op zijne aansporing ‘Jahwe alleen’ (ald. v. 3-4). Samuel nu verzamelde het volk om tot Jahwe te bidden, boetvaardigheid te plegen ‘voor het aangezicht van Jahwe’ (ald. v. 6) en offers aan Hem op te dragen; ‘en Jahwe verhoorde hem’ (v. 9). Doch de plaats van bijeenkomst was niet Cariathiarim. Vóór de regeering van David hooren we geen woord meer over het heiligdom van Cariathiarim. Als deze zijn rijkszetel te Jerusalem gevestigd heeft, vernemen we plotseling dat ‘de ark Gods, waarover de naam van Jahwe der heerscharen, die op de cherubijnen troont, is uitgeroepen’, nog altijd op het domein van Abinadab, op den heuvel bij Cariathiarim staat (II Reg. VI 2-3, vgl. I Reg. VII 1), en hij verzamelt 30,000 man uit geheel Israël en brengt de ark in feestelijken optocht naar Jerusalem (II Reg. VI 1-3; I Par. XIII 1-8). De ark gold dus ook toen als het groote nationale heiligdom van Israël en werd als zoodanig overgebracht naar de hoofdstad en den zetel des rijks. Maar wij vernemen nooit dat de Israëlieten bij het heiligdom van Cariathiarim vergaderd zijn geweest, zelfs nooit dat men daar ging bidden en offeren. Wel ging men elders ‘tot Jahwe’, droeg men elders offers op ‘voor het aangezicht van Jahwe’, elders zelfs benoemde men een koning door het lot, waarbij de stammen van Israël moesten ‘staan

[pagina 154]
[p. 154]

voor het aangezicht van Jahwe’, en bevestigde dien in zijn koningschap ‘voor het aangezicht van Jahwe’ (I Reg. X 17 volg., XI 14-15).

C. Terwijl men niet naar het groote heiligdom te Silo of te Cariathiarim ter vergadering ‘tot Jahwe’ ging, kwam men wel ‘tot Jahwe’ samen bij heiligdommen van zeer twijfelachtigen aard, als Maspha en Galgala, en dat meermalen onder Samuel. Onder dien vurigen vereerder van Jahwe en ijveraar voor zijnen dienst ging men ook offeren ‘aan God te Bethel’ en mocht Saül van het offerbrood nemen (I Reg. X 3-4). Schrijven de critici teksten, waar de ‘rechtzinnigheid’ enz. van Samuel worden geprezen, ook toe aan latere ‘deuteronomistische’ of ‘priesterlijke’ schrijvers, hoe verklaren zij dan dat die zelfde schrijvers, die anders, waar het ‘veranderingen’ geldt, toch volstrekt niet voor angstvallig worden aangezien, namen van verdachte heiligdommen als Galgala en Bethel (zie b.v. Am. IV 4) hebben laten staan? Men kan zeggen dat zij het door formules als ‘voor het aangezicht van Jahwe’ hebben laten voorkomen dat de ark naar die plaatsen was gebracht, of dat zij zelf wegens die reeds in de bronnen voorkomende formules in deze meening waren. Maar waarom hebben zij dan nergens van zoodanige verplaatsingen der ark een woord gerept?

Bovendien was het van hunne ‘rechtzinnigheid’ veel geëischt te onderstellen dat de ark naar plaatsen werd gebracht, waar een (volgens hen) afgodische eeredienst bloeide, veel geëischt ook om de betreffende verhalen of plaatsnamen ongeschonden te laten. - Van bidden, offeren, den Heer raadplegen te Silo, wordt Judic. XX-XXI niet gesproken; men gaat daarvoor naar Bethel. Onder Saül wordt op den eeredienst te Cariathiarim niet eens gezinspeeld, maar wèl bestaat er te Nob, eene nooit te voren genoemde plaats, een zeer voornaam heiligdom met priesterschap en toonbrooden (evenals bij de ark) ‘voor het aangezicht van Jahwe’, waar David het zwaard van Goliath heeft neergelegd, met welks priester, die Jahwe voor hem raadpleegt, hij bevriend is (I Reg. XXI 1-9), waar de nakomelingen van den aan het vroegere heiligdom van Silo verbonden hoogepriester Heli het priesterambt bekleeden (ald. XXII 9-23) en dat door Christus het huis Gods genoemd wordt (Matth. XII 4; Marc. II 26; Luc. VI 4).

D. Wanneer men de namen nagaat van de plaatsen, waar van Josue tot David groote Israëlietische heiligdommen van Jahwe bestonden, komt men tot een eigenaardige ontdekking. Bethel beteekent huis Gods, en al de andere namen beduiden eene hoogte, een heuvel; zelfs hebben die namen (behalve Nob) geregeld het lidwoord vóór zich (zie I Reg. VII noot 4).

Zou het kunnen zijn, dat door die namen op de betreffende plaatsen geene steden worden aangewezen, maar dat daarmede telkens bedoeld wordt de heuvel, waarop het heiligdom der ark stond? Zoo luidt inderdaad de oplossing van onzen landgenoot Dr. H.A. Poels. Het is de eenvoudigste, maar schijnt ook de eenig mogelijke. Wij gaan de juistheid er van met enkele bewijsgronden staven.

1o. I Reg. VII 1-2 lezen wij (Hebr.): ‘En de mannen van Kirjathjearim haalden de ark van Jahwe op en brachten haar naar het domein van Abinadab op de gibea; en van de dagen af dat de ark een ver-

[pagina 155]
[p. 155]

blijfplaats gekregen had te Kirjath-jearim’ enz. II Reg. VI wordt verhaald hoe David de ark van daar naar Jerusalem vervoerde. Daar staat v. 3: ‘Zij vervoerden de ark Gods.... en haalden haar van het domein van Abinadab, dat op de gibea was’, - en volgens I Par. XIII ging men de ark halen ‘van Kirjath-jearim’ (v. 5 en 6) ‘van het domein van Abinadab’ (v. 7). Jos. XVIII 28 wordt eene plaats Gibeath-Kirjath genoemd, welke naam zeer waarschijnlijk een verkorting is van Gibeath-Kirjath-jearim (zie de noot ald.) Dat is dan Gibea op ‘de gibea bij Kirjath-jearim’ (= Gibeath-Saül?). Hoe dit ook zij, de ark stond onder Samuel en Saül op de gibea bij Cariathiarim.

2o. Op zijn terugtocht van Ramatha naar zijne woonplaats Gabaä (‘Gibeath-Saül’, vgl. I Reg. X 26) kwam Saül, na het graf van Rachel bij Cariathiarim te zijn voorbijgegaan (ald. v. 2, vgl. noot 2Ga naar voetnoot1), aan een heuvel, die door Samuel als gibeath-ha-Elohim, de heuvel Gods, was aangeduid; en toen hij ‘daar de stad’ binnentrad, ontmoette hij eene trits Gode lofzingende en muziek makende profeten, die van de bama, de (heilige) hoogte, afdaalden (v. 5 en 10). Het waren profeten van Jahwe, door wiens Geest ook Saül bezield werd, zooals Samuel hem voorspeld had (v. 5). Waarschijnlijk werd het ‘feest der eerstelingen’ (zie noot 5 ald.) d.i. het Pinksterfeest gevierd (vgl. Exod. XXIII 16, XXXIV 22; Lev. XXIII 16 volg.; Num. XXVIII 26). Bedoelde ‘heuvel Gods’ heet v. 10 eenvoudig de gibea.Ga naar voetnoot2) Alles wijst er op dat wij hier de gibea bij Cariathiarim vóór ons hebben, op welker ‘bama’ het heiligdom der ark stond. De reis van Saül eindigt met zijne komst op die bama (v. 13), waar hij - als iets heel gewoons - zijn ‘oom’ aantrof (v. 14-16); Saül's woonplaats Gabaä moet in de onmiddellijke nabijheid gelegen hebben (vgl. ald. XI noot 4 en 9), vermoedelijk aan de andere (oostelijke) zijde van de ‘gibea’, waarnaar zij genoemd was (vgl. Judic. XIX noot 19).

3o. II Reg. XXI 6 eischen de Gabaonieten ‘zeven mannen uit de zonen’ van Saül op, ‘om hen op te hangen voor (de eere van) Jahwe te Gibeath-Saül op den berg (aldus zonder twijfel te lezen) van Jahwe’. ‘En hij leverde hen over in de handen der Gabaonieten; en zij hingen hen op op den berg voor het aangezicht van Jahwe’ (v. 9). Deze berg van Jahwe, waarop Gabaä van Saül lag, kan geen andere zijn dan de gibea bij Cariathiarim, de heuvel van het heiligdom. Gabaä lag aan de oostzijde van dien heuvel, dus tegenover den ingang van het heiligdom (vgl. Exod. XXVII 13-16 en noot 11 ald.), zoodat de zeven mannen daar inderdaad werden ‘opgehangen’ voor het aangezicht van Jahwe. Ook de berg Sion te Jerusalem, waarop later de tempel stond, heette ‘de berg van Jahwe’.

[pagina 156]
[p. 156]

4o. Nob, waar een zeer voornaam heiligdom van Jahwe was, heet I Reg. XXII 19 ‘de priesterstad’. Inderdaad waren daar 85 priesters met vrouwen, kinderen en bezittingen (ald. v. 18-20). Voordat David wegvluchtte ‘van het aangezicht van Saül’ (ald. XXI 10, Hebr. 11), kwam hij daar bij den opperpriester, die hem hulp bood (ald. v. 1-9). Tegelijk was daar Doëg, de eerste herder van Saül (v. 7). Saül riep daarna den opperpriester en al de priesters van Nob bij zich (d.i. te Gabaä) ter verantwoording en doodde hen (XXII 11 volg.; slechts één ontsnapte). Nob moet in de onmiddellijke nabijheid van Gabaäth-Saül gelegen hebben (vgl. ook Is. X 29-32). Men vermoedt terecht dat het opvorderen van Saül's zonen door de Gabaonieten een gerechte wraakoefening gold voor deze daad van Saül met wat er mede gepaard ging (zie II Reg. XXI 1 volg. met de noten). Na de priesters waren waarschijnlijk ook Gabaonieten door Saül vermoord, - de zonen van Saül werden gedood en ‘opgehangen voor het aangezicht van Jahwe’. Beide feiten geschiedden te Gabaä van Saül. Het lijdt geen twijfel: Nob is de priesterstad op de gibea bij Cariathiarim.

5o Onder Samuel is te ham-Mispa het centraal-heiligdom, waar de Israëlieten ter vergadering bijeenkomen ‘voor het aangezicht van Jahwe’. De aanduidingen, die I Reg. geeft aangaande de ligging van ham-Mispa, wijzen op de nabijheid van Gabaon en Gabaä; zie ald. VII noot 12 en 13 (met de daar aangehaalde plaatsen) en X noot 21. Het is bovendien uiterst onwaarschijnlijk dat Samuel, terwijl hij en Saül beiden in de nabijheid der gibea, waarop de ark stond, woonden, elders een vergadering bijeenriep. Ham-Mispa schijnt niet anders te zijn dan een andere naam voor de gibea des heiligdoms bij Cariathiarim.

6o. Saül schijnt als centraal-heiligdom alleen hag Gilgal te kennen. Nadat hij te ham-Mispa door het lot als koning is aangewezen (I Reg. X 17 volg.), wordt hij als zoodanig bevestigd bij het heiligdom van hag-Gilgal (XI 14 volg.). Bij den oorlog met de Philistijnen (XIII-XIV) is hij beurtelings te Gabaä en te hag-Gilgal en het verhaal daarvan is onverstaanbaar zoo deze twee plaatsen niet in elkaar's onmiddellijke nabijheid lagen; doch te hag-Gilgal is het heiligdom, waar men offert en ‘het aangezicht van Jahwe verzoent’ (XIII 8 volg.). Na den oorlog met Amalec gaat Saül voorbij Ramatha van Samuel naar het heiligdom van hag-Gilgal (XV 12; vgl. v. 21, v. 25, v. 30 en v. 33), en van daar blijkt hij ook uitgetrokken te zijn (zie ald. noot 4). Galgala aan den Jordaan lag niet op zijn weg noch nabij zijne woonplaats Gabaä. Zie verder de aanteekeningen op de betreffende plaatsen. Hag-gilgal, ‘de ronde hoogte’, moet wederom een naam voor de gibea bij Cariathiarim zijn.-

De heuvel des heiligdoms tusschen Cariathiarim en Gabaon (zie inleiding en aanteekeningen op I en II Reg. passim) was zeer waarschijnlijk de tegenwoordige berg Nebi Samwil (zie I Reg. VI noot 17 en Judic. XIX noot 19), de hoogste in den omtrek van Jerusalem. Hij verdient ten volle den naam van wacht- of uitzichtshoogte. Op de platte kruin is de rots zoo uitgehouwen dat zij de grondslag schijnt geweest te zijn voor een belangrijk bouwwerk (verg. Judic. XX noot 2). Het dorp Nebi Samwil aan de zuidzijde van de kruin toont nog overblijfselen

[pagina 157]
[p. 157]

van oude bouwwerken. Aan de westelijke helling vindt men insgelijks sporen van een oude stad. Terecht zoekt men hier het oude Maspha in Benjamin. Toen het heiligdom op de kruin stond, werd deze stad op de helling allengs aangebouwd. Samuel, wiens woonplaats ongeveer ten Z.W. van Nebi Samwil lag (zie I Reg. X noot 2), ging naar het heiligdom op ‘de mispa’. Saül, die te hag-Gibea (aan de andere zijde, vermoedelijk op de helling) woonde, ging van daar niet ‘naar de gibea’, ook niet naar ‘de mispa’, maar naar ‘den gilgal’, de kruin van den bergGa naar voetnoot1), ook bama genoemd (maar het woord bama, meerv. bamoth, wordt later gewoonlijk in ongunstigen zin - ‘hoogte voor onwettigen eeredienst’ - gebezigd). Ook Nob, de naam van het priesterdorp op de kruin (wellicht op de plaats van het tegenwoordige dorp), heeft een dergelijke beteekenis, doch het woord is in onbruik geraakt; sommigen zien in den naam een tekstbederf van Gibea of Gibeon.

Maspha, ‘tegenover Jerusalem’ gelegen, werd ten tijde der Machabeën, toen de tempel ontwijd en Jerusalem in de handen der heidenen was (I Mach. I 57, III 45), gekozen als de meest geschikte plaats voor eene vergadering met gebed en boetedoening, ‘wijl te Maspha voorheen eene plaats des gebeds was voor Israël’ (ald. III 46). Dat was Maspha in Benjamin, waar ‘voorheen’ de ark des verbonds had gestaan.

Maar dat is niet het ‘Maspha’ van Judic. XX-XXI, vooreerst omdat dit ‘Maspha’ niet in Benjamin moet gezocht worden, en ten andere omdat Maspha in Benjamin toen geen heiligdom bezat en hoogstwaarschijnlijk nog niet eens bestondGa naar voetnoot2). Ook hier worden alle moeilijkheden opgelost door de veronderstelling (die Dr. Poels minstens zeer waarschijnlijk heeft gemaakt), dat ‘ham-Mispa’ de Hoogte des heiligdoms te Silo is; zie daarover XX noot 2.

Doch wat is Bethel?

Beth-El beteekent huis Gods. Evenwel is het woord - afgezien van de hier in aanmerking komende teksten - als zoodanig niet in gebruik. Men zegt daarvoor beth-(ha-)Elohim. Indien beth-El gebruikelijk was, zou men bij Judic. XX-XXI moeielijk aan dien zin kunnen twijfelen. Tegenover hen echter, die beweren dat hier die zin is uitgesloten, stellen wij het volgende.

1o. Bethel is een woord, dat door iederen Israëliet terstond verstaan wordt. Het bestaat uit de woorden beth (huis) en El (God), die beide in de H. Schrift gebruikelijk zijn. Beth is een zeer gewoon Hebreeuwsch woord en El komt in den Bijbel nog 226 maal voor: beth-El is huis Gods (vgl. Gen. XXVIII 17 en 19 en XXXV 14-15); zelfs wordt de naam

[pagina 158]
[p. 158]

der stad Bethel nog in twee woorden geschreven (Beth-El). - El is wel is waar een oud woord, maar het is niet verouderd. Het is de oude algemeene Semietische benaming van God (oorspronkelijk waarschijnlijk de naam van den éénen waren God). Men sprak ook van êlim, gelijk wij van ‘goden’. In den ouden tijd moeten ook de Israëlieten voor ‘huis Gods’ gezegd hebben beth-El. Nu is het een feit dat dergelijke benamingen, vooral van heilige zaken, in de gewone taal nog blijven voortbestaan als zij in de litteratuur in onbruik geraken. Beth-El was ‘huis Gods’ of ook, meer algemeen, ‘godshuis’ (bedehuis) en het is niet waarschijnlijk dat het woord in de gewone taal geheel ongebruikelijk geworden is (althans vóór de Babylonische ballingschap).

2o. Het heiligdom van Israël's God, in onderscheiding van heidensche of onwettige ‘godshuizen’, moest als zoodanig beth-Jahwe genoemd worden en werd dan ook door de op hun God en hunnen tempel roemdragende Israëlieten zoo genoemd. Maar het is uitteraard niet waarschijnlijk dat de gewone benaming van het heiligdom, althans reeds vroeg, uit de volkstaal verdween, vooral ook omdat ‘Jahwe’ toch ook in oud-Israël een heilige en plechtige naam was (vgl. Exod. XX 7 en de noot). Daar men echter voor ‘Jahwe’ veelal (ha-)Elohim zeide, kwam voor het heiligdom van Jahwe ook de naam beth-ha-Elohim in zwang, die in den na-exilischen tijd de gewone naam is van den tempel te Jerusalem. Zóó heet Judic. XVIII 31 ook het heiligdom van Silo. Dat deze naam het oude beth-El (ook wegens de zeer algemeene beteekenis, die het woord El gekregen had) allengs verdrong, is niet te verwonderen.

3o. Nadat Jeroboam voor het Tienstammenrijk in de stad Bethel officiëel den ‘kalverendienst’ had ingesteld (III Reg. XII 26-29), kreeg de naam dier stad een ongunstigen zin (zie Os. IV 15 noot 23), en heeft men zonder twijfel het woord ‘bethel’, waar niet de stad bedoeld werd, al meer en meer vermeden (evenals den naam Baäl, zie I Par. VIII noot 12 en 13), vooreerst in de litteratuur, allengs ook in de volkstaal. Waar in oudere geschriften het woord met zekerheid voorkwam als benaming van Jahwe's heiligdom, zal men daarvoor beth-Jahwe of beth-ha-Elohim in de plaats hebben gezet. Denkwijze en gebruiken der Joodsche schrijvers in aanmerking genomen, zou het wel wonder zijn als zulks niet geschied was. In enkele gevallen zal men het hebben laten staan, in 't bijzonder waar men dacht dat de stad Bethel kon gemeend zijn.

Uit het een en ander volgt dat het heiligdom der ark gedurende het tijdvak der Rechters, en later nog, in de gewone taal zeer waarschijnlijk beth-El genoemd werd, en zoo valt dan ook te vermoeden dat er sporen van dat gebruik in de Hebr. litteratuur zijn overgebleven. Welnu - om niet te spreken van Zach. VII 2, waar de zin van ‘huis Gods’ door sommigen aangenomen, door velen ontkend wordt (zie de noot ald.) - heeft in I Reg. X 3 die zin verreweg de meeste waarschijnlijkheid voor zich (zie noot 4 en 5 ald. en vgl. noot 2), en de onderstelling is gewettigd dat ook in Judic. XX en XXI met beth-El het heiligdom der verbondsark bedoeld is. Voor deze onderstelling pleit beide malen, dat de gegevens van den tekst wijzen op de nabijheid van de plaats, waar

[pagina 159]
[p. 159]

het heiligdom stond, nl. in I Reg. op de nabijheid van Cariathiarim en Gabaäth-Saül, en in Judic. op de nabijheid der noordelijke grens van Benjamin, dus hier van Silo. Maakt men zich vrij van de gedachte, dat telkens de stad Bethel bedoeld is, dan moet men aan twee, op verschillende plaatsen liggende ‘bethel's’ denken.

De stad Bethel wordt - buiten Judic. XX-XXI en I Reg. X 3 - nergens genoemd als eene plaats, waar de Israëlieten Jahwe gingen raadplegen of waar zij gingen bidden en offeren ‘voor het aangezicht van Jahwe’; vóór Jeroboam wordt het niet eens genoemd als een bedeoord dat men bezocht als zetel van een eeredienst; zeker is Bethel nooit een (of het) nationaal heiligdom van ‘geheel Israël’ geweest. In bovengenoemde teksten nu, waar ‘Bethel’ volop verschijnt als (een) centraal heiligdom van Israël, pleit de samenhang ontegenzeggelijk voor beth-El als ‘huis Gods’.Ga naar voetnoot1) Zoo er geene stad Bethel bekend was, zou niemand bij deze teksten aan dien zin twijfelen.

Als bezwaar tegen dezen zin in Judic. XX-XXI wordt aangevoerd, dat men hier in de nabijheid is van de stad Bethel en dat die stad XX 31 zelfs vermeld wordt, zoodat de schrijver, wanneer hij met ‘Beth-El’ het heiligdom der ark wilde aanduiden, zulks nader had moeten te kennen geven. Doch: a. indien de Israëlieten te Bethel geen (nationaal) heiligdom kenden, waar men aan Jahwe ging offeren (wat juist wegens de nabijheid van Silo zeer onwaarschijnlijk is), en indien de naam beth-El in den tijd van den schrijver van het oude verhaal (een late schrijver heeft het woord hier zeker niet ingevoerd) voor het heiligdom der ark gebruikelijk was (wat althans waarschijnlijk is), dan had de lezer niet den minsten grond om aan de stad Bethel te denken; b. het heiligdom der ark wordt bepaald aangeduid door de formule ‘voor het aangezicht van Jahwe’. Daarentegen wordt XX 31 de stad Bethel duidelijk aangewezen door den ‘weg’ naar Bethel, bij den weg naar de stad Gabaä (?); bovendien is het niet zeker dat deze bemerking, waarin de stad Bethel voorkomt, tot het oude oorspronkelijke verhaal behoort.

Een ander, ernstiger, bezwaar ligt in den afstand tusschen Gabaä en Silo, die door de Israëlieten meermalen gedurende den oorlog zou zijn afgelegd (XX 18 en 19, 23 en 24, 26 en 29). Doch dit bezwaar is zonder veel moeite uit den weg te ruimen; zie daaromtrent de aanteekeningen.

Aangezien nu tegen de gewone verklaring van ham-Mispa en Bethel als bekende stedennamen zich bij de besproken teksten de moeilijkheden als het ware ophoopen en door hun gezamenlijke kracht die verklaring o.i. onmogelijk, zeker onredelijk maken, sluiten wij ons zonder aarzeling aan bij de verklaring van Dr. Poels, eene verklaring waardoor juist alle eigenaardige moeilijkheden van die teksten worden opgeruimd en de vreemde verschijnselen als bij tooverslag verdwijnen. Volgens deze verklaring is ‘ham-Mispa’ de, aan allen bekende en geen nadere

[pagina 160]
[p. 160]

bepaling behoevende, Hoogte: de Heuvel bij uitnemendheid, waarop Israël's centraal en nationaal heiligdom, de verbondsark van Jahwe, stond.Ga naar voetnoot1) En ‘Bethel’ wordt eveneens terecht door Dr. Poels verklaard als Beth-El, het bekende Huis Gods, nl. de tabernakel (met voorhof enz.) waarin de ark bewaard werd. De Israëlieten kwamen dus naar ons verhaal aan de ‘mispa’ van Silo samen ‘tot Jahwe’, en van hunne legerplaats aldaar ‘gingen zij op’ naar beth-El op de Mispa, waar zij baden en offerden ‘voor het aangezicht van Jahwe’.

Thans kunnen de vroeger gestelde vragen beantwoord worden.

Bethel is het ‘godshuis’ van Jahwe's heiligdom; Maspha of ham-Mispa is ‘de hoogte’, waarop dat heiligdom stond. Het heiligdom van ‘Maspha’ en van ‘Bethel’ beide is de ark des verbonds. Ham-Mispa is de heuvel van Silo: dáárom is ‘Maspha’ met Silo ‘verward’.

Het zij ons ten slotte geoorloofd op te merken, dat bij deze verklaring allerlei stellingen - die juist op de hier in aanmerking komende teksten voor een groot gedeelte steunen - aangaande den eeredienst in oud-Israël en door de Israëlieten bezochte ‘oude cultusplaatsen’ moeielijk zullen kunnen staande blijven. Niet tot schade der traditioneele opvatting van den wettigen Jahwe-dienst en de éénheid van het heiligdom!





voetnoot1)
De bronnenscheiding hier op blz. 119 en 122 tot 125, alsook de meening op blz. 404 en 405 van het boek Judith uiteengezet, worden heden ten dage (Ao. Dni 1933) door de katholieke schriftverklaarders niet meer gehouden.
voetnoot1)
Naar de Septuag. is ‘Jahwe’ hier onderwerp, vgl. v. 18. - Sjaphat beteekent dikwijls iemand helpen door hem recht te verschaffen, nl. door een billijke, gunstige rechtspraak, b.v. weduwen en weezen (Is. I 17, 23 enz.); vandaar ook meer algemeen redden. Zoo is het rechtdoen van God de redding der zijnen, zie III Reg. VIII 32.
voetnoot2)
Door de formule ‘na dezen was’, evenals de ‘kleine rechters’. Daar de tekst veeleer bij XVI 31 behoort (zie de noot ald.), is met ‘dezen’ wel Samson bedoeld.
voetnoot1)
Ook het smeeken van Israël tot God tegen het einde der verdrukking, dat in Judic. telkens terugkeert, ontbreekt I Reg. VII niet; daar ‘roept’ Israël tot Jahwe, hier ‘roept Samuel tot Jahwe voor Israël’ (v. 9). Vgl. ook de rede van Samuel en het gevolg daarvan (v. 3-4) met de overeenkomstige teksten in Judic. (II 1-5, VI 8-10, X 11-16).
voetnoot2)
Bij één verhaal komt deze waarheid meer uit in de persoonlijke geschiedenis van den rechter, nl. bij dat over Samson. Daarom past de geschiedenis van Samson ook reeds op zich zelve in het kader van het boek.
voetnoot1)
Hoeveel vrijheid in dit opzicht zelfs de Evangelisten gebruikten, blijkt uit de Evangeliën bij onderlinge vergelijking.
voetnoot2)
Er is echter niets tegen om aan dit en andere oude bronwerken van den Bijbel een geïnspireerd karakter toe te kennen, als zijnde door profetische mannen geschreven.
voetnoot1)
Zie XIX noot 17. Hiernaar verbetere men I noot 18.
voetnoot2)
Karakteristiek is het dat in alle drie verhalen Bethlehem van Juda, de geboorteplaats van David, voorkomt. In Ruth (bijzonderlijk ter eere van David en zijn voorgeslacht geschreven) en in het tweede verhaal van Judic. treedt de gastvrijheid en goedaardigheid der Bethlehemieten op den voorgrond; in het eerste wordt de Leviet er niet beter op dat hij Bethlehem verlaat. In het tweede staat daarenboven het misdadige Gabaä, Saül's geboorteplaats, tegenover Bethlehem.
voetnoot1)
De Pentateuch en Josue samen (als één doorloopend werk gedacht) noemt men den ‘Hexateuch’ (d.i. ‘zesdeelig boek’). Er is in werkelijkheid niets tegen om een dergelijken oorsprong van de ‘Hexateuch’ (vgl. ook Inl. op Josue blz. 13-14) aan te nemen. De J- en E-schrijvers hebben natuurlijkerwijze ook bestaande oude geschriften - wetten en verhalen - van Moses en Josue in hunne werken opgenomen of verwerkt en goede tradities geboekstaafd.
voetnoot2)
Ook bij den “Hexateuch” loopen de meeningen aangaande prioriteit van J of E uiteen.
voetnoot1)
Lees de voorrede van den schrijver van II Mach. (II 20 volg.) en die van Lucas.
voetnoot1)
Feiten als de zondeval van Adam, die tot grondslag strekken van geopenbaarde waarheden, zijn door de Openbaring, die de historische waarheid ervan onderstelt (dus bevestigt) - niet rechtstreeks door de inspiratie op zich zelve - als historisch gewaarborgd. Dat ook de voorstelling of inkleeding, door een in den Bijbel opgenomen verhaal van zulk een feit, tot de Openbaring zou behooren, is een onbewijsbare stelling, doch daaruit volgt geenszins dat zulk eene ‘inkleeding’ (b.v. het paradijsverhaal) op phantasie berust of onhistorisch is.
voetnoot1)
In dit opzicht zijn deze glossen wèl te onderscheiden van andere en oudere, die hetzij bij het opnemen van een bestaand schriftstuk door den schrijver zelven zijn bijgevoegd òf in zulk schriftstuk reeds aanwezig waren en door hem zijn overgenomen.
voetnoot1)
Om eigenlijke, geschiedkundige tijdrekening bekommerde men zich niet, althans niet officiëel, in rijksannalen enz. Enkele oude schrijvers, die zich er mede bezighouden, hebben van chronologie slechts weinig begrip en tellen gemeenlijk slechts de jaren bij elkaar die zij opgegeven vinden; daarvandaan b.v. de veel te hooge sommen in de Egyptische rijdrekening. Aan een bijbelschen schrijver behoeft men ook in dat opzicht geen hoogere eischen te stellen.
voetnoot1)
Die van Ethan (ald. v. 44-47) geeft 11 generaties. Die van Heman (v. 33-37) is verward, doch neemt men Elcana van v. 35 op als Elcana van v. 23, dan heeft men ook hier 11 generaties; Abiasaph (v. 23) is dan = Sophaï (v. 26) = Suph (v. 35), Thahath (met omzetting van den tekst v. 37: zoon van Abiasaph, zoon van Asir) = Nahath (v. 26) = Thohu (v. 34). - De Septuag. heeft III Reg. VI 1 niet 480, maar 440 = 11 × 40 jaar.
voetnoot2)
Die inleiding werd een paar jaar vóór deze geschreven en gedrukt.
voetnoot1)
In het stelsel van twaalf generaties kan men aan Heli en Saül elk 40 jaar geven, terwijl Samuel 20 jaar heeft vóór Saül (20 Samson + 20 Samuel = 1 generatie). Men kan echter ook met de Septuag. 440 jaar, d.i. elf generaties, aannemen.
voetnoot1)
Zelfs al zou deze aera bestaan hebben, dan was zij allicht nog berekend en dus waarschijnlijk foutief. Zooals men weet, is zelfs onze Christelijke aera eene berekende en foutieve.
voetnoot2)
Een andere lezing, die ook de Vulg. heeft, is critisch minder goed en is ook minder passend in den samenhang; zij is waarschijnlijk ontstaan door de moeilijkheid die men ondervond om de 450 jaren in overeenstemming te brengen met de in III Reg. opgegeven 480 jaren na den Uittocht.
voetnoot3)
Over de Judic. XI 26 vermelde ‘driehonderd jaar’ zie de aanteekeningen aldaar.
voetnoot1)
Zoo dong ‘de jongeling Absalom’, gelijk David hem noemde, ‘veertig jaar’ lang naar de gunst van het volk om koning te worden, II Reg. XV 7; vgl. ook I Reg. XVII 16.
voetnoot1)
Niet alleen heeft men het voor Menephtah bestemde graf te Thebe in Egypte gevonden, maar in het jaar 1898 is onder meerdere koninklijke mummies ook de zijne aldaar ontdekt. Een bewaard gebleven oud-Egyptisch schriftstuk zegt daarenboven dat hij in goeden en vreedzamen ouderdom is gestorven.
voetnoot2)
Men zou kunnen verleid worden tot het vermoeden dat ‘480’ een schrijffout is voor 280 (= 7 × 40). Het getal 280 geeft ruim elf generaties van 25 jaar en twaalf van ruim 23 jaar.
voetnoot1)
Misschien zijn dan ook X 11 de Edomieten onder Chusan bedoeld in plaats van ‘Amorrheërs’.
voetnoot2)
Deze Jabin, ‘koning van Chanaän’, wonende te Asor (vgl. Jos. XI 1), past slecht bij Sisara, die te Haroseth zijn verblijf heeft. De critici nemen gewoonlijk samenstelling van twee verschillende verhalen aan. Lagrange vermoedt dat er (in IV) voor ‘Jabin’ oorspronkelijk Samgar stond (zie V noot 5) en voor ‘Chasor’ Charosjeth, en hij schrapt IV 17 b. Toen van ‘Samgar’ een rechter was geworden, zouden Jabin en Asor door invloed van Jos. XI in den tekst zijn gekomen. Het vermoeden vindt steun in een oud Latijnsch handschrift, waardoor een oude Septuaginta-lezing (met ‘Semegar’) schijnt bewaard gebleven.
voetnoot1)
Hetzelfde zou men kunnen zeggen van de vestiging der Israëlieten in Chanaän.
voetnoot1)
Wil men den leeftijd van Caleb doen gelden, dan moet men, zoo de verovering eerst na Josue's dood heeft plaats gehad, Caleb dien krijgstocht laten doen als grijsaard van meer dan 100 jaar (vgl. Jos. XXIV noot 15).
voetnoot1)
Legerkamp te Galgala (Jos.) = dat te Jericho (Judic.).
voetnoot2)
Men lette op het verschil met Jos. XXIV 28, waar deze woorden ontbreken. Judic. II 6 bedoelt derhalve niet (wat wij in de noot abusievelijk zeiden) de Jos. XXIV beschreven vergadering te ‘Sichem’ (Silo), waarheen de reeds in hun stamgebied wonende Israëlieten werden saamgeroepen.
voetnoot1)
Vgl. hierbij de Inleiding op het Boek der Psalmen, blz. 15-16.
eindnoot1)
Naar de vertaling van Sept. A. en overeenkomstig de beteekenis van peraʽoth in Deut. XXXII 42 (zie de noot ald., * daarnaar ook Hab. III 14 te lezen). Sommigen verwijzen voor het werkwoord paraʽ naar Lev. X 6, XIII 45, XXI 10, Num. V 18 (zie de noten op de twee eerste plaatsen), vatten het volgende woord peraʽoth op als meervoud van peraʽ ‘loshangend hoofdhaar’ (Num. VI 5 en Ezech. XLIV 20) en vertalen: ‘Toen men de haren liet groeien in Israël’, d.i. toen men, de verdrukking moede, zijne haren Gode wijdde en de gelofte deed ze te zullen laten groeien tot de overwinning of den heldendood; vgl. XIII noot 4. Men zou echter veeleer moeten vertalen: ‘Toen men de haren liet loshangen’ (ten teeken van rouw), ook wegens de gewone beteekenis ‘loslaten’ die peraʽ heeft. Bovendien laat bij die verklaring het verband tusschen v. 2 en het volgende te wenschen over, ook wanneer men daarop terstond v. 4 laat volgen. - De zin is: wijl de vorsten in Israël zich als vorsten aan het hoofd stelden.
eindnoot2)
Hebr. na volk: ‘looft Jahwe’; vgl. ook v. 9 en 13. * Wij schrappen het volgende: ‘Hoort koningen, luistert vorsten!’
eindnoot3)
Het werkwoord staat met gelijken zin ook Is. XII 5 en is geen bewijs voor een laten oorsprong van v. 3.
eindnoot4)
Sadeh (anders ‘veld’) schijnt hier (ook v. 18?) nog den zin van ‘bergland’ te hebben, naar het Assyrische sjadoe (‘hoogte’); vgl. de noot op I Reg. XIV 14.
eindnoot5)
Letterlijk: ‘de wolken deden wateren druipen’. Schrap gam (‘ook’) vóór ‘wolken’.
eindnoot6)
Wij beschouwen thans met anderen zeh Sinai (‘dat is de Sinaï zelf’) als een glosse uit Ps. LXVIII (Vulg. LXVII) 9.
eindnoot7)
Men herinnert bij Samgar (Hebr. Sjamgar) aan ‘Sangara’, koning der ‘Chatti’ (Hetheërs) te Charcamis (zie II Par. XXXV noot 19), door de Assyrische koningen Assurnasirpal en Salmanassar II in de 9de eeuw v.Chr. vermeld; aan het land ‘Sjanchar’, welks koning in een Amarna-brief in één adem genoemd wordt met dien der Chatti, en aan ‘Samgar-Nebo’, een Babylonisch overste onder Nabuchodonosor (Jer. XXXIX 3); voor Anath aan ‘Anati’, den naam van een (niet-Egyptisch) man aan het Egyptische hof, die in een Amarna-brief (dus vóór het tijdvak der Rechters) vermeld wordt. Men vermoedt dat ‘Sjamgar’ (Sangara?) en ‘Sisera’ (Sisira?) namen van Hetheërs zijn, van welke de eerste de koning der Hetheërs zou geweest zijn, resideerende in de toenmalige Hetheesche hoofdstad Cades aan den Orontes (ten N. van Palestina, zie III noot 13), terwijl Sisera de machtigste der onder hem staande ‘koningen van Chanaän’ was (hierna v. 19). De naam ‘Jabin’ zou dan ook op andere plaatsen onecht zijn, b.v. Ps. LXXXIII (Vulg. LXXXII) 10, waar hij ook naar de versmaat niet past.
eindnoot8)
In plaats van bimê Jaʽel (‘in de dagen van Jaël’) leest men be-Jisraël. * Men zou ook bajjamim ha-êlleh ‘in die dagen’ kunnen vermoeden.
eindnoot9)
Kleine verandering van klankteekens. Hebr.: ‘rustten de heer wegen’ (d.i. zij werden niet begaan), wat evenwel minder goed past bij ‘in Israël’; ook schijnt de gedachte: ‘men zag geen karavanen, maar slechts enkele voetgangers op zijpaden’, meer teekenend.
eindnoot10)
Schrap het hierop volgende arachoth (‘heerwegen’) als glosse uit den vorigen regel.
eindnoot11)
Lees peraʽoth (als v. 2) i.p.v. perazôn (gewoonlijk met ‘leiding’ vertaald, ook v. 11). Sept. A las reeds perazôn, doch de Joodsche overlevering (Targum) vatte het woord op als perazoth ‘open steden’ (vgl. Ezech. XXXVIII 11 en Zach. II 8 Vulg. 4); -ôn is enkelvoud, terwijl het werkwoord in het meervoud staat.
eindnoot12)
Het hier nog staande: ‘Het (Israël) koos nieuwe goden’, is vermoedelijk glosse uit Deut. XXXII 17.
eindnoot13)
Andere woordscheiding met dezelfde letters. De zin van deze twee regels is: de steden waren schier geheel onbeschermd en de krijgslieden ongewapend (en moedeloos).
eindnoot14)
* Wij schrappen het hier staande: ‘die zich aanboden onder het volk: looft Jahwe!’, als glosse naar v. 2. De zin verbreekt den samenhang tusschen v. 9 en 10, waar nog de ‘leiders’ worden bezongen, niet de krijgslieden uit het volk.
eindnoot15)
Vermoedelijk de licht rood gevlekte ezels, die zeldzaam en nu nog zeer gezocht zijn. Schildering van den zegetocht na de overwinning.
eindnoot16)
Hebr.: ‘gezeten op kleederen en gaande op den weg: denkt na!’ (of: spreekt, bezingt). Dan volgt v. 11: ‘vanwege de stem van hen’ enz. Lagrange leest siach i.p.v. sichoe (‘spreekt’) en vertaalt: ‘en voorttrekkend op een weg van groen’ (eigenlijk ‘struikgewas’, vgl. Gen. II 5). Hij stelt ook voor om rekheb (wagens) i.p.v. derekh (‘weg’) te lezen en sarim i.p.v. sichoe, waarbij de m van sarim ontleend is aan het volgende miqqôl, waar zij niet past. Doch bij Sept. A ontbreken de woorden: ‘en gaande op den weg’. * Zoo men deze woorden schrapt en dan sarim leest, heeft men den goeden zin: ‘gezeten op (buitgemaakte?) kleederen (mantels, vgl. III 16) van vorsten’; voor dit gebruik bij een zegetocht vgl. Matth. XXI 7 enz. Wij vermoeden dat we-holekhê ʽal derekh (‘en gaande op den weg’) een glosse is bij josjebê ʽal middin (‘gezeten op kleederen’) van iemand die dit laatste niet begreep. Sept. B en Vulg. vermoedden madôn, welk woord (‘strijd’, ‘twist’) dan verkeerdelijk met ‘gericht’ vertaald werd.
eindnoot17)
Lees qôl (zie de vorige aant.), eig. ‘stem van’, vgl. Cant. II 8, Is. XL 3, LXVI 6, Nah. III 2.
eindnoot18)
Eigenl. ‘verdeelen’, ‘rangschikken’, naar Prov. XXX 27. Wellicht worden degenen bedoeld, die de in triomftocht terugkeerenden opwachten bij de bronnen in de schaduw der boomen (vgl. Exod. XV 27, Num. XXXIII 9).
eindnoot19)
Eigenl. ‘tusschen de schepvaten’ (of schepwerktuigen aan de putten, noria's), volgens anderen ‘tusschen de drenkbakken’. Het volgende sjam ‘daar’ (zingen zij) te schrappen; het is ingevoegd omdat na miqqôl een nieuwe aanzet noodig was.
eindnoot20)
Lees peraʽoth, als v. 7. Het Hebr. pirzôno vertaalt men: ‘zijner leiding’.
eindnoot21)
Het nog volgende: ‘Toen daalden zij af naar de poorten, het volk van Jahwe’, schijnt een hierheen gekomen randnoot van v. 13 te zijn.
eindnoot22)
Hebr. herhaalt hierna: ‘Op, waak op!’ Men heeft dit ingevoegd tusschen de bijna gelijke woorden Debora en dabberi (‘zing’, eig. ‘spreek’); wij schrappen met anderen deze herhaling, * doch behouden dabberi, dat dan vergoed werd door ‘met (het lied)’.
eindnoot23)
De strijdbare mannen in Israël. Deze regel ontbreekt in het Hebr., doch is te herstellen uit Sept. A. Hij volgt daar wel is waar op Debora, doch het parallelisme met de twee volgende regels eischt deze volgorde; wellicht stond hij reeds, als bij vergissing uitgelaten, aan den rand, waardoor de vertaler hem te verkeerder plaatse opnam.
eindnoot24)
Bijgevoegd naar Sept. A; vgl. VI 14.
eindnoot25)
Israël i.p.v. sarid (‘overschot’). De in aant. 21 vermelde randnoot met las-sjeʽarim (‘naar de poorten’) getuigt dat toen de tekst reeds geschonden of onduidelijk was.
eindnoot26)
Zie V noot 15.
eindnoot27)
Lees sjalisjim i.p.v. sjaresjam (‘hun wortel’). Zie verder V noot 16.
eindnoot28)
* Wij lezen addirekha i.p.v. acharekha (‘achter u’), anderen met Sept. A achikha (‘uw b’oeder Benjamin’ - als tot Ephraïm gesproken, wat ook bij ‘achter u’ de bedoeling kan zijn). Benjamin wordt in den 2den persoon aangesproken omdat Debora daar hare woonplaats had, vgl. IV noot 8.
eindnoot29)
Onder ‘Machir’ is Manasses te verstaan, zeker ook Oost-Manasses (tegen V noot 17); vgl. Jos. XVII 1; Num. XXXII 39-40; Deut. III 13 en 15. Zie verder aant. 34.
eindnoot30)
Schrap het nog volgende sjôphêr (‘des schrijvers’ of ‘tellers’, vgl. I Reg. XV noot 4) als verklarende glosse bij ‘stafdragers’ d.i. opperhoofden of legeroversten; vgl. IV Reg. XXV 19.
eindnoot31)
Lees sarê (met Sept. en Vulg.) i.p.v. we-saraï (‘en mijne vorsten’). Onder de ‘vorsten’ zijn krijgsoversten te verstaan. Die van Issachar ‘waren bij Debora’ (zooals anderen het verstaan) op hun eigen grondgebied, waar de strijd plaats had.
eindnoot32)
Uit Zabulon en Nephthali (v. 18, IV 6 en 10). De hier aangebrachte verbeteringen steunen op goede Septuaginta-lezingen. Het in het Hebr. achter Debora staande ‘en Issachar evenzoo’ is een randglosse.
eindnoot33)
Zoo aan het einde van v. 16, waarheen de goede lezing van v. 15b, die vermoedelijk aan den rand geschreven was, verdwaald is. Het grondgebied van Ruben is Jos. XIII 16-21 beschreven; voor ‘Ruben's beken’ zie Judic. XI noot 18.
eindnoot34)
* Wij schrappen het hier volgende, zeer prozaïsche: ‘Galaäd rustte aan de overzijde van den Jordaan’, dat in tegenspraak is met v. 14. Er is geen enkele reden om het land Galaäd niet onder het daar genoemde ‘Machir’ te begrijpen. Machir is integendeel bij voorkeur Oost-Manasses, d.i. (noordelijk) Galaäd (zie Num. XXXII noot 13 en Deut. III noot 9). Evenmin is er reden om ‘Galaäd’ als Gad op te vatten. Toch behoort Gad genoemd te zijn. * In plaats van het volgende ‘Dan’ (v. 17) lezen wij Gad: 1o omdat niet alleen het zuidelijke (zie V noot 22, ook de noot 23 ald. genoemde reden geldt evenzeer voor Dan), maar ook het noordelijke Dan (hoofdst. XVIII) - waarvan men, zoo het toen al bestond, in dezen oorlog toch zeker geen hulp kon verwachten - hier bezwaarlijk kan genoemd zijn; 2o omdat Ruben en Gad bij elkander hooren (vgl. b.v. Num. XXXII 1 volg.) en beide behooren genoemd te zijn; 3o omdat ‘en Gad, waarom’ enz. veel natuurlijker dan die zin met ‘Dan’ op de vermelding van Ruben en op v. 16 (‘Waarom’ enz.) volgt. Bij ‘Gad’ moet men natuurlijk velden lezen i.p.v. ‘schepen’. Misschien heeft anijjoth van Gen. XLIX 13 b, met welks eerste helft de regel over Aser (daar Zabulon) overeenkomt, hier invloed uitgeoefend; v. 14 ald. is ook de eenige plaats, waar, buiten ons lied, het woord misjpethajim (‘omtuiningen’) voorkomt (ook met ‘tusschen’).
eindnoot35)
Lagrange verwerpt niet alleen den vorigen regel over ‘Dan’ als glosse, maar ook dezen over Aser en voegt den volgenden (‘en aan zijne bochten’ enz., alsdan de ruwe door rotsen loopende beddingen der beken) bij dien over Galaäd. Wij zien daarvoor geen reden. Al had Aser juist niet de Phenicische kust in bezit, men kon toch zeggen dat het in het kustgebied woonde, en het is ook geenszins onwaarschijnlijk dat Aser de kust ten W. en ten N. van den Karmel (zie Jos. XIX 26 en noot 27 ald.), met hare rotsachtige inhammen, in bezit heeft gehad, al woonde het ook deels ‘te midden van den Chananeër’ (Judic. I 32).
eindnoot36)
Volgens sommigen: wonende op het bergland (van Galilea, zie aant. 4), volgens anderen: ten strijde gelegerd op de hoogten aan de vlakte (van Esdrelon).
eindnoot37)
Daar ‘Toen’ het verhaal inzet, vermoedt men in den hieraan voorafgaanden regel: ‘Koningen kwamen en streden’ (Sept. beter: ‘legerden zich’), een glosse van iemand die het verhaal wilde inleiden.
eindnoot38)
De hierop volgende regel: ‘winst aan zilver behaalden zij niet’, wordt door Lagrange gehouden voor ‘een ironische glosse, die de prachtige tegenstelling tusschen koningen en sterren onderbreekt’.
eindnoot39)
* Lees hidrikh i.p.v. tidrkhi (‘treed’).
eindnoot40)
* Lees ansjê (mannen) i.p.v. naphsji (‘mijne ziel’); ansjê ʽôz = mannen van kracht of trots.
eindnoot41)
Abbirim (eig. ‘sterken’, ook ‘stieren’) met de beteekenis van ‘rossen’ komt Jer. VIII 16, XLVII 3 en L 11 voor. Zijner slaat op ‘Sisera’ (v. 20), wiens kracht bestond in zijn gespannen (v. 28, IV 3). Voor het hier kort beschreven tooneel vgl. Nah. III 2-3.
eindnoot42)
Het hierop volgende: ‘de vrouw van Heber den Keniet’, is glosse.
eindnoot43)
Letterlijk: ‘heeft hij zich (toen hij zich te rusten legde) gekromd, is hij neergevallen (vgl. Esth. VII 8), lag hij te slapen’. In den volgenden regel wordt dit herhaald, doch in plaats van sjakhabh (‘lag hij te slapen’) staat daar sjadoed ‘verslagen’: echt dichterlijke schildering, zelfs met klankspeling, van dezen overgang van den slaap in den dood, zooals de Vulg. IV 21 teekenend zegt. * De tusschen het tweede naphal (‘is hij neergevallen’) en sjadoed staande woorden: ‘waar hij zich gekromd had, daar viel hij’, zijn een, minder juiste, verklarende glosse.
eindnoot44)
Lees wattabêt i.p.v. watjabbêb (gewoonlijk met ‘jammerde zij’ vertaald). Het ‘venster’ is het Oostersche open ‘tralievenster’ (hierna) met wijde houten traliën, waardoor men ver kan uitzien.
eindnoot45)
Enkelvoud met Vulg.; Hebr. meervoud (terwijl nochtans het werkwoord in het enkelvoud staat). De zin kan zijn: ‘de wijste’.
eindnoot46)
Waarschijnlijk vrouwen van onder Sisera staande hoofden, die bij haar zijn.
eindnoot47)
Aldus schijnt de verwarde tekst van v. 30 te lezen, met verandering van het laatste sjalal (‘buit’) in sjegal (vorstelijke gemalin, vgl. Ps. XLV Vulg. XLIV 10 en Neh. II 6). De gemalin van Sisera kan bedoeld zijn, maar ook die van den groot-koning.
voetnoot1)
Wij meenen met Poels dat er geen voldoende reden is om dit daar te verdenken (tegen noot 6 ald.); vgl. Jos. XVIII 8 (“hier”); I Reg. XI 14-15 (viermaal “daar”); III Reg. III 4 (“daar”), - gelijksoortige teksten waarin door daar (hier) nadruk gelegd wordt op de bijzonderheid van de plaats.
voetnoot1)
Hetzelfde is in I Reg. het geval met hag-Gilgal. Het bestaan van een twijfelachtig heiligdom aldaar motiveert niet het plotselinge invoeren van een centraal en nationaal heiligdom van Jahwe te Galgala.
voetnoot1)
De Septuagint en de Arabische vertaling hebben ‘Silo’. Dr. Poels betoogt op goede gronden dat dit de ware lezing is en dat Sichem hier als vergaderplaats zeer onwaarschijnlijk is. Sichem schijnt lang eene Chanaänietische stad geweest te zijn; zie Judic. VIII noot 39 en vgl. hoofdst. IX.
voetnoot2)
I Par. XIII 3 kan naar den samenhang beteekenen: ‘wij (d.i. vooral David en zijne partij) hebben haar in de dagen van Saül niet kunnen opzoeken’, of (o.i. waarschijnlijker): ‘wij hebben in de dagen van Saül niet getracht haar te verkrijgen’ (omdat wij het niet konden). De nadruk ligt op ‘in de dagen van Saül’ als redengevend. Men merke op dat het heiligdom der ark zich nabij Saül's woonplaats bevond. - Een andere, misschien betere, verklaring wordt II Reg. VI noot 1 gegeven.
voetnoot1)
Ten Z.W. van Nebi Samwil, tusschen Kastal en Beth Soerik, dus juist op de door ons aangeduide plaats, bevindt zich nog een ‘heiligdom’, Koebbet ʽAbd el-ʽAziz genaamd, dat merkwaardigerwijze ook Koebbet Rachil, d.i. Graf van Rachel, genoemd wordt.
voetnoot2)
‘En zij kwamen daar aan de gibea’ (Hebr.); Vulg. vertaalt zeer juist: ‘aan voormelden heuvel’; de Septuag. heeft verkeerdelijk ‘van daar’. Van de stad Gibea kan geen sprake zijn.
voetnoot1)
Hiermede willen we niet ontkennen dat het verschil in namen met het verschil van bronnen in verband staat.
voetnoot2)
Anders moest I Reg. VII 1 gezegd zijn dat de ark naar Maspha (ham-Mispa) was gebracht (dat aan de zijde van Cariathiarim lag). Nu er hag-gibea staat, is dit o.i. eene aanduiding: 1o. dat de stad ham-Mispa nog niet bestond en ook de heuvel zelf dien naam nog niet droeg; 2o. dat hag-gibea ‘de heuvel’ is, waarop (aan de andere zijde) de stad hag-Gibea lag (vgl. Vulg. ‘Gabaä’), waarvan de eenzelvigheid met het bekende Gabaon door Dr. Poels waarschijnlijk is gemaakt.
voetnoot1)
Daar men te ham-Mispa vergaderd is ‘bij Jahwe’, ligt het voor de hand dat ‘Beth-El’ het heiligdom van ham-Mispa is. Merkwaardig is XX 23 de weglating van ‘Bethel’; volgens den schrijver daarvan spreekt het van zelf dat zij ‘opgingen’ naar Beth-El.
voetnoot1)
Wijl in Chanaän de heuvelen de gewone plaatsen van den eeredienst waren, was ‘de Heuvel’ van het volk Gods: de plaats van het eenig wettige, centrale heiligdom der ark; en wijl gemeenlijk de hoogste heuvel van den omtrek voor den eeredienst werd gekozen, waarvoor ‘mispa’ een passende naam was, zal de schrijver naar de gewoonte van zijne streek den heuvel des Heiligdoms ‘de Mispa’ hebben genoemd. Wellicht is die naam van den lateren heuvel des heiligdoms bij Cariathiarim eerst door schrijvers uit dien tijd op den vroegeren (van Silo) overgebracht.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken