Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen (1933)

Informatie terzijde

Titelpagina van De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
Afbeelding van De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der KoningenToon afbeelding van titelpagina van De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (20.01 MB)

ebook (4.94 MB)

XML (3.17 MB)

tekstbestand






Vertalers

Andreas Jansen

Jos. Schets

D.A.W.H. Sloet



Genre

non-fictie

Subgenre

bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen

(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 627]
[p. 627]

Het Derde en Vierde boek der Koningen.
Vertaald en met Aanteekeningen voorzien door Jos. Schets, Pastoor te Etten.

[pagina 629]
[p. 629]




Het derde en vierde Boek der Koningen.
Inleiding.

Het geschiedboek, in het Hebr. Malachim, d.i. Koningen, geheeten, draagt in de Vulgaat, in navolging van de Septuagint, tot opschrift: het derde en vierde Boek der Koningen. Niet ten onrechte is het aldus genaamd, in zooverre de geschiedenis van het eerste en tweede Boek voortgezet en inzonderheid het daar begonnen verhaal van David's leven hier ten einde gebracht wordt. Het is evenwel een zelfstandig geschrift, van de Boeken van Samuel onderscheiden zoowel door zijn oorsprong en den verhaaltrant als door het doel, dat het beoogt. De verdeeling daarvan in twee boeken - op een ongeschikt punt, midden in de geschiedenis van Ochozias - was oudtijds onbekend en is eerst later uit de Septuagint en de Vulgaat in de uitgaven van den Hebreeuwschen tekst overgenomen. Beter laat het zich naar zijn inhoud in drie afdeelingen splitsen.

De eerste afdeeling (III Reg. I-XI), ingeleid door David's beschikkingen omtrent de troonopvolging en zijne laatste voorschriften, bevat de geschiedenis van Salomon: de hem door God verleende wijsheid, den bouw van den tempel en van het koninklijk paleis, den luister zijner regeering, zijn diepen val, waarom God hem de scheuring van zijn rijk aankondigde. De tweede afdeeling (III Reg. XII-IV Reg. XVII) geeft

[pagina 630]
[p. 630]

een overzicht van de geschiedenis der broederrijken Juda en Israël: Jeroboam's afval van God en godsdienst door de invoering van den kalverendienst, de gedurige oorlogen tusschen de volgende koningen van Israël en Juda tot aan Achab, de werkzaamheid van Elias om het door Achab verleide volk tot God terug te brengen, de verderfelijke bondgenootschappen tusschen het huis van Achab en het huis van David, Eliseüs' wonderen en profetische werkzaamheid, de uitroeiing van Achab's geslacht door Jehu, Athalia's mislukte poging om het huis van David uit te roeien, de verdere reeks der gelijktijdige koningen in Juda en Israël tot aan den ondergang van het laatstgenoemde rijk, met eene narede over de oorzaken daarvan. De derde afdeeling (IV Reg. XVII-XXV) behelst de geschiedenis van het rijk Juda van Ezechias' regeering af: zijne wonderdadige redding uit de macht der Assyriërs, zijn pralend heulen met de Babyloniërs, wat aanleiding gaf tot de voorspelling der Babylonische ballingschap, het geschiedverhaal der regeering van Manasses, om wiens zonden het vonnis van Juda's ondergang werd uitgesproken, - van Josias, die den tempel herstelde, het verbond met God hernieuwde en de afgoderij trachtte uit te roeien, - van de laatste koningen tot Jerusalem's verwoesting door de Babyloniërs, met een kort nabericht betreffende de achtergebleven Judeërs en de verheffing van koning Joachin uit zijne gevangenschap.

Niet vóór het midden der ballingschap waren de boeken der Koningen in hun tegenwoordigen vorm voltooid. Immers IV Reg. XXV 27-30 bericht dat Joachin (in 562) uit zijne gevangenschap ontslagen en aan het Babylonische hof toegelaten werd, waar hij bleef ‘al de dagen zijns levens’. - Volgens den Babylonischen talmud (baba bathra fol. 15, 1) is de profeet Jeremias de schrijver. Dit gevoelen wordt door niet weinige oudere en nieuwere schriftverklaarders voor waarschijnlijk gehouden. Inderdaad opmerkelijk is het, dat van de werkzaamheid van Jeremias in dit boek niets vermeld, zelfs zijn naam niet genoemd wordt, hoewel hij bij de gebeurtenissen der laatste jaren nauw betrokken was en wat andere profeten (o.a. Elias, Eliseüs, Isaias) voor koningen en volk gedaan hebben zorgvuldig is opgeteekend. Is Jeremias zelf de schrijver, dan ligt de verklaring daarvan voor de hand: hij vond het niet oorbaar in dit geschiedboek te herhalen wat hij in zijne Profetie uitvoerig had medegedeeld. Verder is Jer. LII, het verhaal der gebeurtenissen, waardoor Jeremias' voorspellingen in vervulling waren gegaan, bijna woordelijk uit IV Reg. XXIV 18 - XXV 30 overgenomen: de verzamelaar van Jeremias' profetieën kon dit doen, omdat de Boeken der Koningen, naar zijne meening, van dezelfde hand waren. Onweersprekelijk is de overeenkomst in taal en stijl tusschen dit geschiedboek en de Profetie van Jeremias. Dezelfde zegswijzen komen in beide geschriften voor (vgl. b.v. III Reg. II 4 met Jer. XXXIII 17; III Reg. IX 8 met Jer. XVIII 16 en XIX 8, ook Thren. II 15; IV Reg. XXI 12 met Jer. XIX 3; IV Reg. XXI 13, 14 met Jer. XXX 16 en XXII 17, ook Thren. II 8). Is nu Jeremias inderdaad de schrijver, dan heeft hij dit werk waarschijnlijk niet lang vóór of nà den val van Jerusalem (587 v.Chr.) te boek gesteld; de laatste verzen (XXV 27-30) zijn er dan denkelijk door eene andere hand aan toegevoegd.

[pagina 631]
[p. 631]

De verhaaltrant is, vooral in de tweede afdeeling, geheel anders dan in de Boeken van Samuel. De uitgewerkte en aanschouwelijke voorstelling dezer laatstgenoemde Boeken verschilt aanmerkelijk van de dorre en kroniekmatige berichten over de meeste koningen. Daarbij verwijzen de Boeken van Samuel nimmer, de Boeken der Koningen gedurig naar voor ons verloren geschriften, waaruit de schrijver geput heeft en waarin meer bijzonderheden te vinden waren. Zorgvuldig wordt in dit geschiedwerk de tijdrekening aangegeven; o.a. zoolang de twee rijken naast elkander bestaan, wordt ten aanzien van elken koning vermeld, in welk jaar van den toenmaligen koning van het andere rijk hij begon te regeeren en hoelang zijne regeering duurde. Dergelijke opgaven ontbreken in de Boeken van Samuël geheel en al; daaruit kan men zelfs niet opmaken, hoevele jaren Samuel en Saül geregeerd hebben. Bovendien spreekt onze geschiedschrijver zijn oordeel uit over elken koning van Israël en Juda, of hij nl. deed wat recht dan wel wat kwaad was in het oog des Heeren; de Boeken van Samuel daarentegen geven slechts de oordeelvellingen van anderen geschiedkundig weder of laten het oordeel aan den lezer zelf over.

De Boeken der Koningen omvatten een tijdvak van ruim vier eeuwen, van David's laatste levensjaren tot eenige jaren na den val van Jerusalem. Zij geven echter geenszins de volledige geschiedenis van Israël in dit tijdvak. Dit was niet het doel, dat de schrijver beoogde. Vele hoogst gewichtige gebeurtenissen laat hij achterwege of stipt ze slechts aan. Voor de staatkundige geschiedenis van de twee rijken, de krijgsdaden der koningen, de openbare werken door hen tot stand gebracht, verwijst hij gedurig naar drie andere geschriften, die in dien tijd nog voorhanden waren. Door deze verwijzingen geeft hij te kennen, dat hij niet al datgene wilde verhalen, wat in die bronwerken te vinden was. Wie de oorlogen, de verdragen, de openbare werken wenschte te leeren kennen, moest de aangehaalde geschriften raadplegen. In zijn geschrift, d.i. in de Boeken der Koningen, stond iets anders op den voorgrond, en wel, gelijk hun inhoud leert, de betrekking van elken koning tot den geopenbaarden godsdienst. Daarom beoordeelt hij elken koning in zijne verhouding tot den godsdienst; behandelt hij uitvoeriger de geschiedenis van die koningen, die in meerdere mate òf tot den bloei van den godsdienst hadden bijgedragen (zooals Salomon, Ezechias en Josias), òf tot groot nadeel daarvan geweest waren (zooals Jeroboam I, Achab en Joram); daarom deelt hij in bijzonderheden mede wat de profeten hadden gedaan om koningen en volk tot onderhouding van de godsdienstwetten terug te brengen of aan te sporen. Welk doel de schrijver daarbij beoogde, geeft hij duidelijk te kennen in de narede, welke op het verhaal van Israël's ondergang volgt, IV Reg. XVII 7 volg. Met nadruk stelt hij de oorzaak daarvan in het licht: ‘Zij hadden vreemde goden vereerd, niet geluisterd (naar de vermaningen der profeten), verworpen Gods wetten en het verbond, dat Hij met hunne vaderen had gesloten. Daarom was de Heer hevig vertoornd op Israël en deed Hij het weg uit zijn aangezicht, zoodat alleen de stam Juda overbleef. Maar ook Juda zelf heeft de geboden des Heeren niet onderhouden, doch gewandeld in de dwalingen van Israël. Dies heeft

[pagina 632]
[p. 632]

de Heer het gansche zaad van Israël verworpen’. Op dezelfde hoofdgedachte wijst III Reg. II 3, 4; IX 3-9; XI 11, 33-39; XIV 7-11; XVI 12 volg.; IV Reg. X 30-33; XIII 3; XXI 11-16; XXII 15-17; XXIV 3 volg., 20. Zoodoende leert de schrijver dat de onwettige eeredienst op de hoogten en de afgoderij, door koningen en volk, in weerwil van de vermaningen der profeten, openlijk en aanhoudend gepleegd, de oorzaak waren van den ondergang van Israël en van Juda. Maar hierbij bepaalt zich het doel van dit werk niet. De herhaalde herinnering aan de belofte des Heeren, die aan David een eeuwig rijk had toegezegd, de verheffing van Gods barmhartigheid, die de voltrekking van het over Juda uitgesproken vonnis had uitgesteld om wille van David, van Ezechias en van Josias, dit alles diende om de hoop en het vertrouwen van het betere deel des volks op te wekken. Het kon hieruit leeren dat God, rechtvaardig in zijne wraak, ook barmhartig is en zijne belofte aan David, de groote belofte van den Messias en zijn eeuwig rijk, indachtig blijft. Niet ten onrechte dus is dit geheele geschiedwerk genoemd eene historische toelichting en verklaring van Nathan's godspraak II Reg. VII 12-16.

De geschriften, die aan de Boeken der Koningen ten grondslag liggen en waarnaar meer dan dertig malen wordt verwezen, zijn ‘het Boek der kronieken van Salomon’ (III Reg. XI 41), ‘het Boek der kronieken van Israël's koningen’ (XIV 19 enz.) en dat ‘van Juda's koningen’ (XIV 29 enz.). Volgens velen zijn deze ‘kronieken’ de ambtshalve opgestelde annalen, die door de kanseliers der koningen werden gehouden. Maar het is geenszins zeker, dat de door het Hebr. mazkir aangeduide bediening het ambt van kanselier (Vulg.: a commentariis) beteekent; nog minder zeker is het dat de mazkir ‘de kronieken’ van den koning, tot wiens hofhouding hij behoorde, moest opstellen. Wel telden David (II Reg. VIII 16), Salomon (III Reg. IV 3), Ezechias (IV Reg. XVIII 18) en Josias (II Par. XXXIV 8) onder hunne beambten eenen ‘mazkir’, maar of aan de overige koningen van Juda en aan die van Israël zulk een beambte ten dienste stond, vinden wij niet vermeld. En al was het ook geschiedkundig zeker dat zoogenaamde jaarboeken in de beide rijken door den kanselier werden geschreven en ook in Israël ondanks de vele omwentelingen en koningsmoorden bewaard waren gebleven, dan blijft nog de vraag of deze werkelijk ‘de kronieken’ zijn, die aan de Boeken der Koningen ten grondslag liggen. De rijksannalen van andere volken toch, in zooverre zij in spijkerschrift of anderszins bewaard zijn, bevatten uitsluitend wat tot verheerlijking der koningen strekt, hunne krijgsdaden, bouwwerken enz. Ons geschiedwerk echter verhaalt ook de zonden, rechtsverkrachtingen en andere gruweldaden der koningen, welke voorzeker niet door de hofbeambten tijdens het leven der betreffende koningen in de rijksjaarboeken zullen zijn opgeteekend. En toch stonden volgens IV Reg. XXI 17 ‘de zonden van Manasses beschreven in het Boek der kronieken van Juda's koningen’. - Beproeven wij langs een anderen weg den aard dier bronwerken te bepalen. Bij de vergelijking van de verhalen in de Boeken der Koningen en in II Paralipomenon springen twee zaken onmiddellijk in het oog: bij eene dikwerf woordelijke overeenstemming

[pagina 633]
[p. 633]

geven beide zorgvuldig de bronnen aan, waaruit zij geput hebben. De geschiedenis van Salomon's regeering, III Reg. I-XI, wordt II Par. I-IX bijna op dezelfde wijze verhaald, en terwijl III Reg. XI 41 naar ‘het Boek der kronieken van Salomon’ verwijst, beroept II Par. IX 29 zich met dezelfde formule (‘het overige nu’ enz.) op ‘de woorden van den profeet Nathan en de boeken van Ahias, den Siloniet, en het gezicht van Addo, den Ziener’. De geschiedenis van Roboam put de schrijver van ‘de Boeken der Koningen’ uit ‘het Boek der kronieken van Juda's koningen’ (III Reg. XIV 29); de schrijver van II Par. X-XII geeft daarvan een verhaal, dat naar inhoud en vorm veelal overeenstemt, en verwijst naar ‘de Boeken van Semeïas, den profeet, en van Addo, den Ziener’ (II Par. XII 15). Hetzelfde geldt voor de geschiedenis der volgende koningen van Juda: na een nu uitvoeriger, dan beknopter, doch dikwerf woordelijk overeenstemmend verhaal vinden wij in de Boeken der Koningen ‘het Boek der kronieken’, in II Paral. profetische geschriften als bronwerken vermeld. Hierbij komt dat bij vier van de zeven koningen, bij wie in II Paral. de verwijzingen naar het bronwerk worden gemist, deze eveneens in de Boeken der Koningen ontbreken. Is het dan niet waarschijnlijk, dat het een en dezelfde bron is, waaruit de beide schrijvers hebben geput? Het in ons geschiedwerk aangehaalde Boek der kronieken noemt de schrijver van II Paral., naar den toen gebruikelijken naam het Boek der koningen van Israël en Juda. De profetische geschriften, waarnaar deze schrijver verwijst, waren afdeelingen van dit laastgenoemde boek. Dit zegt de schrijver uitdrukkelijk (II Par. XX 34) van ‘de woorden (of de geschriften) van Jehu, den zoon van Hanani’ (zijne bron voor de geschiedenis van Josaphat): ‘zij zijn opgenomen in het Boek der koningen van Israël (en Juda)’; eveneens (II Par. XXXII 32) van ‘het gezicht van Isaias, den zoon van Amos’: ‘het is opgenomen in het Boek der koningen van Juda en Israël’. Zoo is dan het bronwerk, dat door de beide schrijvers werd benuttigd, niets anders dan de verzameling der geschriften, welke de opeenvolgende profeten hadden nagelaten.

Dat de schrijver van onze Boeken der Koningen zijne bronnen zorgvuldig heeft geraadpleegd, blijkt herhaaldelijk. Daarom kon hij de bemoeiingen en de wonderwerken van Elias en Eliseüs zoo omstandig opteekenen en is het verhaal daarvan zoo frisch en levendig; dat het blijkbaar door oor- en ooggetuigen oorspronkelijk was opgesteld. Daarom beroept hij zich bijna bij elken koning op die bronnen en verwijst zijne lezers daarheen; niet weinige uitdrukkingen zijn ook woordelijk daaruit overgenomen (zie III Reg. VIII 8; IX 21; XII 19; IV Reg. XIV 7 enz.). De geloofwaardigheid van zijn geschiedboek wordt verder aanbevolen door de overeenstemming met de verhalen van II Paral.; de moeilijkheden, die eene oppervlakkige lezing van beide gewijde geschriften doet oprijzen, verdwijnen bij eene aandachtige studie, en wat tegenstrijdig schijnt, blijkt dan of wel aanvulling of wel een geheel nieuw bericht te zijn. Op menige plaats wordt de historische getrouwheid van de Boeken der Koningen bevestigd door hetgeen de profetische geschriften van Isaias, Jeremias, Osee, Amos, Micheas en Sophonias, van dezelfde gebeurtenissen gewagend of daarop zinspelend, mededeelen. Zelfs de

[pagina 634]
[p. 634]

ongewijde geschiedschrijvers der oudheid, Berosus, Manetho en Menander, worden door Flav. Josephus en Eusebius opgeroepen als getuigen voor de geloofwaardigheid van ons heilig geschiedboek. Merkwaardig onder dit opzicht zijn vooral de in den loop der vorige eeuw ontdekte opschriften der Oostersche volken, gelijk in de aanteekeningen in het licht is gesteld.

De thans volgende Chronologische Inleiding is van de hand van onzen medewerker D.A.W.H. Sloet.

 

Allereerst geven wij twee tabellen, waarin de gegevens van den Bijbel betreffende de chronologie van het tijdvak der koningen, van de scheuring des rijks af, zijn samengesteld.

Koningen van Juda.

Koningen. Leeftijd. Duur. Begin der Regeering. Bijbelplaatsen.
        III Reg. II Par.
Roboam. 41 j. 17 j.   XIV 21. XII 13.
Abiam.   3 18 Jeroboam I. XV 1-2. XIII 1-2.
Asa.   41 20 Jeroboam I. XV 9-10. XVI 13.
Josaphat. 35 25 4 Achab. XXII 41-42. XX 31.
        IV Reg.  
Joram. 32 8 5 Joram v. Israël. VIII 16-17. XXI 5.
Ochozias.     11 Joram v. Israël. IX 29.  
Id. 22 1 12 Joram v. Israël. VIII 25-26. XXII 2.
Athalia.   6 Na Joram v. Israël. XI 3. XXII 12.
Joas. 7 40 7 Jehu. XI 21, XII 1. XXIV 1.
Amasias. 25 29 2 Joas v. Isr., dien XIV 1-2. XXV 1.
      hij 15 j. overleefde. XIV 17. XXV 25.
Azarias. 16 52 27 Jeroboam II. XV 1-2. XXVI 3.
Joatham. 25 16 2 Phaceë. XV 32-33. XXVII 1, 8.
Achaz. 25 16 17 Phaceë. XVI 1-2. XXVIII 1.
Ezechias. 25 29 3 Oseë. XVIII 1-2. XXIX 1.
Manasses. 12 55   XXI 1. XXXIII 1.
Amon. 22 2   XXI 19. XXXIII 21.
Josias. 8 31   XXII 1. XXXIV 1.
Joachaz. 23 3 m.   XXIII 31. XXXVI 2.
Joakim. 25 11 j.   XXIII 36. XXXVI 5.
Joachin. 18(8) 3m. 10d.   XXIV 8. XXXVI 9.
Sedecias. 21 11 j.   XXIV 18. XXXVI 11.

[pagina 635]
[p. 635]

Koningen van Israël.

Koningen. Duur. Begin der Regeering. Bijbelplaatsen.
Jeroboam I. 22 j.   III Reg. XIV 20.
Nadab. 2 2 Asa. XV 25.
Baäsa. 24 3 Asa. XV 33.
Ela. 2 26 Asa. XVI 8.
Zambri. 7 d. 27 Asa. XVI 10, 15.
Amri. 12 j. 31 Asa. XVI 23.
Achab. 22 38 Asa. XVI 29.
Ochozias. 2 17 Josaphat. XXII 52.
Joram. 12 18 Josaphat. IV Reg. III 1.
Id.   2 Joram van Juda. I 17.
Jehu. 28 Na Ochozias van Juda. IX 27, X 36.
Joachaz. 17 23 Joas van Juda. XIII 1.
Joas. 16 37 Joas van Juda. XIII 10.
Jeroboam II. 41 15 Amasias. XIV 23.
Zacharias. 6 m. 38 Azarias. XV 8.
Sellum. 1 m. 39 Azarias. XV 13.
Manahem. 10 j. 39 Azarias. XV 17.
Phaceja. 2 50 Azarias. XV 23.
Phaceë. 20 52 Azarias. XV 27.
Oseë.   20 Joatham. XV 30.
Id. 9 12 Achaz. XVII 1.

Inneming van Samaria 6 Ezechias = 9 Osee. IV Reg. XVII 6, XVIII 10.

 

De beroemde 17de eeuwsche Jezuïet Petavius heeft volgens deze gegevens op zeer scherpzinnige wijze twee chronologische tafels samengesteld, die, zooals zij door hem met de vóórchristelijke tijdrekening in verbinding zijn gebracht, algemeen aangenomen en met geringe afwijkingen tot nu toe in zwang gebleven zijn. Deze tafels, in ééne tabel vereenigd, laten wij hier volgen.

[pagina 636]
[p. 636]

Juda. Jaren vóór Chr. Israël. Jaren vóór Chr. Bemerkingen.
Roboam. 975 Jeroboam I. 975 37 jaar na het begin van den tempelbouw in het 4de jaar van Salomon, volgens Petavius het jaar 1012 v.Chr.
Abiam. 958      
Asa. 955      
    Nadab. 954  
    Baäsa. 953  
    Ela. 930  
    Zambri. 929  
    Amri. 929 Het 27ste jaar van Asa; vgl. III Reg. XVI noot 13.
    Achab. 917  
Josaphat. 914      
    Ochozias. 897  
    Joram. 896 Volgens Petavius regeerde Joram van Juda ruim 3 jaar samen met zijn vader Josaphat en begon die regeering in 892, het 5de jaar van Joram van Israël, terwijl het eigenlijke koningschap van dezen laatste begon in 891, het 2de van Joram van Juda; vgl. IV Reg. I noot 10.
Joram. 889      
Ochozias. 885      
Athalia. 884 Jehu. 884  
Joas. 878      
    Joachaz. 856  
    Joas. 840  
Amasias. 838      
    Jeroboam II. 824  
Azarias. 809      
    Interregnum. 783 Den tijd tusschen den dood van Jeroboam II en het ‘38ste jaar van Azarias’ (IV Reg. XV 8) vult Petavius aan met een 11-12jarig interregnum tusschen Jeroboam en zijn zoon Zacharias. Anderen anders.
    Zacharias. 772  
    Sellum. 772  
    Manahem. 771  
    Phaceja. 761  
    Phaceë. 759  
Joatham. 757      
Achaz. 741      
    Oseë 1o. 738 Het ‘20ste jaar van Joatham’.
    Id. 2o. 730 Het ‘12de jaar van Achaz’, waarin volgens Petavius een tweede 9jarige regeering van Oseë begint, die in 721 eindigt met de inneming van Samaria.
Ezechias. 727      
Manasses. 698      
Amon. 643      
Josias. 641      
Joachaz. 610      
Joakim. 610      
Joachin. 599      
Sedecias. 599     Einde van Sedecias in 588 bij de inneming van Jerusalem.

[pagina 637]
[p. 637]

Sedert de ontdekking der Assyrisch-Babylonische opschriften is deze chronologie van het tijdvak der Koningen vóór 730 uiterst onwaarschijnlijk, zoo niet onmogelijk geworden, hoewel sommigen ze nog verdedigen in de onderstelling van (onwaarschijnlijke) fouten in deze opschriften of door ongegronde en onaannemelijke verklaringen.

De aanrakingspunten tusschen de Assyrisch-Babylonische geschiedenis en de Boeken der Koningen, waardoor de chronologie van dit tijdvak in groote trekken bepaald wordt, zijn de volgende:

a. Uit de Assyrische opschriften.

1.854 v.Chr. Salmanasar II (zie III Reg. XX noot 1) overwint in den zomer van zijn 6de jaar Benadad van Syrië, den voorganger van Hazaël, en Achab van Israël in den slag bij Karkar.
2.842 v.Chr. Salmanasar II ontvangt in zijn 18de jaar schatting van Jehu.
3.738 v.Chr. Tukulti-apal-isarra III, d.i. Teglathphalasar (zie IV Reg. XV noot 11) ontvangt in zijn 8ste jaar schatting van Manahem.
4.733/2 v.Chr. Oorlog tusschen Teglathphalasar en Rasin van Syrië; belegering van Damascus. ‘Joachaz van Juda’, d.i. Achaz (zie IV Reg. XVI noot 10), brengt geschenken aan Teglathphalasar. Verovering van Israëlietisch grondgebied door Teglathphalasar.
5.730 (?) v.Chr. ‘Pakacha’, d.i. Phaceë (Hebr. Pekach), wordt gedood en ‘Aüsi’, d.i. Oseë, wordt door Teglathphalasar over Israël aangesteld.
6.722/1 v.Chr. Samaria wordt in het begin der regeering van Sargon door de Assyriërs ingenomen.
7.701 v.Chr. Oorlog tusschen Sennacherib en Ezechias, belegering van Jerusalem.

 

b. Uit de Boeken der Koningen.

1.Benadad II (zie III Reg. XV noot 17), de tijdgenoot van Salmanasar II, was tijdgenoot van Achab en Joram van Israël. Joram stierf tijdens de regeering van Benadad's opvolger Hazaël. Volgens Assyrische bronnen was Benadad nog in 846 koning van Syrië.
2.Hazaël, die volgens de Assyrische opschriften reeds regeerde in 842, was tijdgenoot van Jehu, Joas van Juda en Joachaz van Israël. Zie over Hazaël en zijn opvolger IV Reg. XIII noot 2.
3.Manahem huldigt Phul, koning der Assyriërs, door geschenken, IV Reg. XV 19-20. Dat Phul dezelfde persoon is als Teglathphalasar, blijkt genoegzaam hieruit, dat in het jaar 729 volgens Assyrische opschriften Tukulti-apal-isarra, volgens Babylonische Pulu koning van Babylon werd en dat de betreffende koning volgens beide bronnen gestorven is in 727; vgl IV Reg. XV noot 11.
4.Phaceë en Rasin, koning van Syrië, belegeren Achaz te Jerusalem, IV Reg. XVI 5. Achaz roept de hulp van Teglathphalasar in en zendt hem geschenken, v. 8.
5.Damascus wordt door Teglathphalasar ingenomen en Rasin gedood, IV Reg. XVI 9. Achaz bezoekt Teglathphalasar te Damascus, v. 10.
[pagina 638]
[p. 638]
6.Teglathphalasar neemt tijdens de regeering van Phaceë Israëlietisch grondgebied in bezit. Na een samenzwering tegen Phaceë wordt deze door Oseë gedood, en Oseë wordt koning. IV Reg. XV 29, 30.
7.Salmanasar belegert Samaria, dat in het 3de jaar der belegering, het 6de van Ezechias, het 9de van Oseë, door de Assyriërs wordt ingenomen. IV Reg. XVII 5, 6; XVIII 10, 11. Salmanasar regeerde van Januari 726 tot Januari 721.
8.Ezechias ontvangt in of kort na zijn 14de jaar een gezantschap van Merodach-Baladan, die koning van Babylon was van 721 tot 710 en, gedurende 9 maanden, nogmaals in 703. Vgl. IV Reg. XX noot 1 met noot 7, alsook Is. XXXVIII noot 1.
9.Sennacherib belegert Ezechias te Jerusalem. De tijdsbepaling ‘in het 14de jaar van Ezechias’ (IV Reg. XVIII 13 en Is. XXXVI 1) staat niet op haar plaats (zie de aanteekeningen), of is foutief. Deze gebeurtenis had volgens IV Reg. XX 6 plaats na de genezing van Ezechias in zijn 14de jaar (nl. 15 jaar vóór zijnen dood) en na de komst van het Babylonische gezantschap.
10.Slag bij Charcamis in 606/5, het 4de jaar van Joakim. Zie IV Reg. XXIV noot 1 en Jer. XXV noot 1.
11.Nabuchodonosor voert Joachin (Jechonias) weg, volgens Jer. LII 28 in zijn 7de, volgens IV Reg. XXIV 12 in zijn 8ste regeeringsjaar. De (mede)regeering van Nabuchodonosor begon in 606/5, welk laatste jaar de Joden als zijn eerste telden; het jaar 1 van zijn koningschap begon echter volgens Babylonische telwijze (nà-dateering) eerst met Nisan 604, hoewel zijn vader Nabopolassar reeds in den voorzomer van 605 was gestorven.
12.Jerusalem wordt door Nabuchodonosor ingenomen, volgens Jer. LII 29 in zijn 18de, volgens IV Reg. XXV 8 en Jer. LII 12 in zijn 19de regeeringsjaar, en in het 11de jaar van Sedecias.

 

De volgende tabel geeft nu de chronologie der koningen van Juda en Israël overeenkomstig de gegevens der assyriologie, waarmede de cijfers van den Bijbel zooveel mogelijk in overeenstemming zijn gebracht. Hierbij zij opgemerkt: 1o. dat de jaren vóór Christus gerekend zijn van Nisan tot Nisan, welke maand gewoonlijk begon met de eerste nieuwe maan na de lente-nachtevening; 2o. dat de regeeringsjaren der koningen van Juda en Israël geacht zijn te dateeren naar den datum der troonsbestijging, en niet naar het begin van het (kerkelijk of burgerlijk) jaar. - De onzekerheid van den datum dier troonsbestijging heeft ten gevolge, dat het ware jaar v.Chr., waarin een koning begon te regeeren, in de meeste gevallen niet met zekerheid kan worden bepaald. En de mogelijke onnauwkeurigheid wordt nog vergroot doordat de duur eener regeering telkens slechts is opgegeven in eene som van geheele jaren, zoodat men, waar nadere bepalingen ontbreken, niet weet of de aangegeven som een deel van een jaar te groot of te klein is. Men beschouwe dus de door ons opgegeven jaartallen over 't algemeen als - tot op één of twee jaar vroeger of later - min of meer onzeker. De vet gedrukte jaartallen konden evenwel met behulp van synchronistische opgaven als genoegzaam zeker worden berekend.

[pagina 639]
[p. 639]

Salomon 972 vóór Chr. Tempelbouw 969 vóór Chr.
Juda. v.Chr. Israël. v.Chr. Bemerkingen.
Roboam. 933/2 Jeroboam I. 933/2  
Abiam. 915      
Asa. 913/2      
    Nadab. 912/1  
    Baäsa. 911/0  
    Ela. 888/7  
    Zambri. 887/6  
    Amri. 887/6 III Reg. XVI 15, 16.
    Id. 2o. 882 III Reg. XVI 23.
    Achab. 875  
Josaphat. 871      
    Ochozias. 854  
    Joram. 853 IV Reg. III 1.
Joram, medereg. 849     IV Reg. VIII 16. II Par. XXI 3.
    Id. 2o. 848/7 IV Reg. I 17. Kan echter een fout zijn.
Joram, alleen. 847/6     Einde der 25 jaar van Josaphat.
Ochozias, meder. 843     IV Reg. IX 29. Zie noot 27 ald.
Ochozias, alleen. 842     IV Reg. VIII 25.
Athalia. 842/1 Jehu. 842  
Joas. 836/5      
    Joachaz. 814/3  
    Joas, medereg. 799 Zie IV Reg. XIII noot 2 en 5.
    Joas, alleen. 797  
Amasias. 796      
    Jeroboam II. 782/1 Na zijns vaders dood. De duur van zijn vermoedelijk mede-regentschap (IV Reg. XIII noot 7) is onbekend.
Azarias. 768/7     Na zijns vaders dood en ‘15 jaar’ na den dood van Joas van Israël, vgl. IV Reg. XIV 17 en II Par. XXV 25. Hij was waarschijnlijk reeds koning geworden tijdens zijns vaders verblijf te Lachis, vgl. IV Reg. XIV 19 met 22; II Par. XXV 27 en XXVI 2.
Id. 2o. (?) 755 (?)     IV Reg. XV 1. Zeer twijfelachtig. ‘Jaar 27’ wellicht fout voor 15. Doch vgl. Amri, Joram van Israël en Oseë(?).

[pagina 640]
[p. 640]

    Zacharias. 750/49 Jaar 18 van Azarias, niet 38. De (alleen)regeering van Jeroboam II duurde 31, niet 41 jaar.
Joatham, regent. 750/49     IV Reg. XV 5. II Par. XXVI 21.
    Sellum. 749/8 Jaar 19 van Azarias.
    Manahem. 749/8 Jaar 19 van Azarias.
    Phaceia. 738/7 Jaar 30 van Azarias.
    Phaceë. 737/6 Jaar 32 van Azarias. Het koningschap van Azarias (na zijns vaders dood) duurde dus 32, niet 52 jaar.
koning. 736/5     II Par. XXVII 5 wordt het 3de jaar van zijn koningschap vermeld. Zijn 16jarige regeering dateert naar zijn regentschap. Zie IV Reg. XV noot 4.
Achaz. 734/3     Dus niet in het ‘jaar 17’ van Phaceë.
    Oseë. 730 Als vazal van Assyrië, na den dood van Phaceë, die dus niet ‘20 jaar’ regeerde.
Ezechias. 727     Als titulair koning.
    Id. 2o. 723 Als onafhankelijk koning, toen hij van Assyrië was afgevallen. Zie IV Reg. XVII 4 en noot 4 aldaar. Evenwel kan het ‘jaar 12’ van Achaz (ald. v. 1) een fout zijn.
    Einde v. Oseë. 722/1 Inneming van Samaria.
Id. 2o. 718/7     Begin zijner eigenlijke regeering na den dood zijns vaders. Zie II Par. XXIX noot 2, XXX noot 4 en 6.
Manasses. 698     Of 689/8. Zie hierna, over Ezechias.
Amon. 643      
Josias. 641      
Joachaz. 610     Zie IV Reg. XXIII noot 34.
Joakim. 609      
Joachin. 598      
Sedecias. 598      
Einde v. Sedecias. 587     Inneming van Jerusalem.

[pagina 641]
[p. 641]

De afwijkingen van de in den Bijbel opgegeven getallen, die door de assyriologie noodzakelijk zijn geworden, zijn in de ‘Bemerkingen’ vermeld. De betreffende Bijbelsche cijfers zijn als al of niet willekeurige afschrijversfouten te verklaren. Zoo hebben de ‘20 jaar’ van Phaceë hun ontstaan te danken aan den afschrijver, die meende dat Joatham, wiens koningschap in het ‘jaar 2’ van Phaceë was begonnen, 16 jaar nà den dood zijns vaders Azarias had geregeerd, terwijl Phaceë's opvolger Oseë ook inderdaad omstreeks 4 jaar na den dood van Joatham aan 't bewind kwam. Dientengevolge werd dan ook het begin van Achaz in het ‘jaar 17’ van Phaceë gesteld. Het ‘jaar 20 van Joatham’ (IV Reg. XV 30) zullen we te danken hebben aan den afkeer, welken men had van Achaz, dien men geene aera waardig keurde (vgl. het weglaten van den Godsnaam Jahoe, d.i. Jahve, uit zijnen naam, IV Reg. XVI noot 10), hoewel hij nog eenmaal is blijven staan (IV Reg. XVII 1). Het is zelfs niet onmogelijk, dat de oude Rabbijnen wegens dezen afkeer van Achaz een fictieve aera van Ezechias in den Bijbel hebben gebracht, aanvangende met het ‘jaar 3 van Oseë’. Want dat in dit jaar, d.i. 727 v.Chr., het begin zijner eigenlijke regeering, waarbij hij 25 jaar oud was, niet kan vallen, blijkt genoegzaam hieruit, dat hij in dat geval - zooals men gemakkelijk kan berekenen - slechts omstreeks 7 jaar jonger dan zijn vader zou geweest zijn!

 

Hier volgen nog eenige opmerkingen ter staving en nadere verklaring van enkele in onze tabel vervatte opgaven.

 

1. De verwoesting van Jerusalem door Nabuchodonosor.

Wij lezen IV Reg. XXV 27 en Jer. LII 31: ‘Het geschiedde nu in het 37ste jaar der wegvoering van Joachin..., in de 12de maand, den 27sten dag der maand, dat Evilmerodach, de koning van Babylon, in het jaar dat hij begon te regeeren, het hoofd van Joachin... verhief uit de gevangenis.’ Het jaar, waarin Evilmerodach begon te regeeren, was volgens zékere Babylonische gegevens 562 v.Chr. en duurde tot Nisan 561. Het jaar 562 het 37ste zijnde, was 598 het eerste jaar der ‘wegvoering van Joachin’, d.w.z. dat die wegvoering in 598 heeft plaats gehad (vgl. IV Reg. XXIV noot 10). Dit jaar was volgens Jer. LII 28 het 7de van Nabuchodonosor. Zijn eerste jaar was dus volgens dezen tekst 604. De inneming van Jerusalem wordt in v. 29 aldaar gesteld in het 18de jaar van Nabuchodonosor. Als 604 het eerste was, dan was het 18de jaar 587. IV Reg. XXIV 12 wordt de wegvoering van Joachin gesteld in het 8ste jaar van Nabuchodonosor. Deze tekst telt dus het jaar 605 als het eerste van Nabuchodonosor. IV Reg. XXV 8 en Jer. LII 12 stellen de inneming van Jerusalem in diens 19de jaar. Als 605 het eerste jaar was, dan was het 19de het jaar 587. Door de synchronistische datums bij Ezechiël wordt het jaar 587 voor de inneming van Jerusalem bevestigd.

 

2. De regeering van Ezechias.

Van een feitelijke mederegeering van den vromen Ezechias met zijn goddeloozen vader Achaz kan geen sprake zijn. Van zulk eene samen-

[pagina 642]
[p. 642]

regeering wordt dan ook in de H. Schrift geen woord gerept, terwijl Ezechias van het eerste jaar zijner regeering af (II Par. XXIX 3) met kracht herstelt wat zijn vader bedorven heeft. Hoogstens kan men aannemen, dat Achaz hem in 727 als zijn opvolger heeft laten huldigen en dat men later van dien tijd af zijne regeeringsjaren heeft geteld. Het gaat ook niet aan de 16jarige regeering van Achaz met 10 jaar te verkorten, 1o. omdat wij dan, zooals we boven opmerkten, moesten aannemen dat Ezechias geboren was toen zijn vader pas 7 jaar oud was, 2o. omdat hetgeen II Par. XXX 5-9, 11, 25 en XXXI 1 verhaald wordt uit het eerste jaar van Ezechias (vgl. XXIX 3 met XXX 2, 3), tijdens het bestaan van het Tienstammenrijk niet mogelijk schijnt. Eenige twijfel aan de echtheid der synchronistische opgaven uit de regeeringen van Oseë en Ezechias is dus niet ongegrond. Zoo men nu de genezing van Ezechias, in zijn 14de jaar, dateert naar het begin zijner regeering in 718/7Ga naar voetnoot1), dan komt men voor die genezing in het jaar 704 en voor de komst van het gezantschap van Merodach-Baladan, die hem met zijne genezing gelukwenschte (IV Reg. XX 12), in 703. Merodach-Baladan had toen juist den troon van Babylon opnieuw veroverd en zocht allicht den steun van Ezechias tegen Assyrië. Zoo sluit de redding van Jerusalem in 701 ook aan bij de desbetreffende goddelijke belofte tijdens Ezechias' ziekte (t.a.p. v. 6), toen deze met Assyrië reeds op vijandigen voet moet hebben gestaan. In 713 daarentegen was de ‘koning van Assyrië’, uit wiens hand hij zou verlost worden, n.l. Sennacherib, nog niet eens aan het bewind, terwijl van vijandelijkheden tusschen Ezechias en den toenmaligen Assyrischen koning Sargon, die toch juist omstreeks dien tijd met de Philistijnen te doen had en in 711 Azotus veroverde (vgl. Is. XX 1), nergens sprake is.

Zoo men nu echter den hier voorgestelden, geschiedkundig meer waarschijnlijken gang der gebeurtenissen aanneemt, stuit men op het bezwaar, dat men Ezechias moet laten regeeren tot 689/8 (15 jaar na zijne genezing) en derhalve aan de 55jarige regeering van zijn zoon Manasses 10 jaar moet ontnemen (want eene samenregeering is wel niet waarschijnlijk). Dit bezwaar - in een cijfer bestaande - is evenwel niet onoverkomelijk. De afschrijver, die narekende, kon, na de fictieve tienjarige vervroeging van Ezechias' regeering, de 45 jaar van Manasses licht ‘verbeteren’ in 55. Het schijnt, dat men zulks ook al beproefd heeft met Manasses' opvolger Amon, die in de Septuagint 12 jaar heeft in plaats van 2.

[pagina 643]
[p. 643]

3. Het begin van Oseë.

Het Assyrische bericht over den dood van Phaceë en de aanstelling van Oseë wordt door de assyriologen gewoonlijk gesteld omstreeks 733/2, omdat Teglathphalasar na 732 niet meer in Palestina is geweest. Deze reden is evenwel niet overtuigend. De waarschijnlijke gang der gebeurtenissen van 735/4 af is de volgende. De anti-Assyrische partij in Palestina, waarvan Rasin van Damascus het hoofd en de ziel was, beraamde een opstand en trachtte de andere volken daartoe over te halen. Vandaar het verbond van Rasin en Phaceë tegen Juda, dat niet wilde meedoen, en hun streven om bij den dood van Joatham den troon aan zijn zoon Achaz te ontnemen. Achaz riep de hulp van Teglathphalasar in. Deze ging terstond rechtstreeks op zijn doel af, namelijk de onderwerping van Syrië en de verovering van Damascus, maar verzuimde niet de aangrenzende plaatsen, die tot Israël behoorden, te bezetten. Na den val van Damascus in den zomer van 732 moesten Tyrus en Israël onderworpen worden; doch toen de winter naderde, liet Teglathphalasar de verdere operaties aan zijnen ‘rabsak’ over (dien hij volgens zijne eigene opschriften op Tyrus afzond) en trok naar Ninive terug. Het grondgebied van Israël werd bezet (wellicht nog gedeeltelijk onder aanvoering van den monarch), doch Samaria, dat misschien nog wel een tijdlang belegerd is, werd niet ingenomen; voordat het zoover kwam, had Oseë, door de Assyrische partij gesteund, zijn slag geslagen en Phaceë doen vallen. Hij werd tot koning uitgeroepen en liet zich door Teglathphalasar op den troon bevestigen. Verschillende omstandigheden verwijzen de onderwerping van Tyrus, Israël en Ascalon naar 731 of 730, en de aanstelling van Oseë door Teglathphalasar en zijne intronisatie als koning behoeven geenszins vóór 730 te worden gesteld.





voetnoot1)
Daar Achaz zonder twijfel omtrent dezen tijd gestorven is, kan de Is. XIV 29 bedoelde Assyrische koning (zie noot 22 ald. aan het einde) niet Teglathphalasar zijn, maar moet Sargon gemeend zijn, die in 721/0 volgens Babylonische bronnen in den oorlog met Elam de nederlaag had geleden (ofschoon hij zich zelf in zijne opschriften de overwinning toeschrijft) en die niet kon beletten dat Merodach-Baladan Babylon veroverde en zich daar als koning handhaafde. Deze verzwakking van Assyrië gaf den Philistijnen aanleiding om op te staan, en hoewel reeds in 720 koning Hanno van Gaza door Sargon werd overwonnen en gevangen genomen, poogden zij toch nog voortdurend het Assyrische juk af te werpen, zooals uit de opschriften van Sargon blijkt.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken