Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job (1933)

Informatie terzijde

Titelpagina van De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
Afbeelding van De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek JobToon afbeelding van titelpagina van De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.66 MB)

ebook (4.80 MB)

XML (2.37 MB)

tekstbestand






Vertalers

Andreas Jansen

G.W.J.M. van Zinnicq Bergmann

J.M. van Oers

G.J.M. Kabel



Genre

non-fictie

Subgenre

bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job

(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Caput IX.
Hoofdstuk IX.

Gebed van Judith om Gods hulp in hare onderneming.

1. Quibus abscedentibus, Judith ingressa est oratorium suum: et induens se cilicio, posuit cinerem super caput suum: et prosternens se Domino, clamabat ad Dominum, dicens: 1. Als zij nu heengingen, begaf Judith zich in hare bidkamer en deed een boetekleed aan en strooide asch op haar hoofd; toen wierp zij zich voor den Heer neder en riep tot den Heer en zeideGa naar voetnoot1):
2. Domine Deus patris mei Simeon, qui dedisti illi gladium in defensionem alienigenarum, qui violatores exstiterunt in coinquinatione sua, et denudaverunt femur virginis in confusionem: Gen. XXXIV 25. 2. Heer, God van mijnen vader Simeon, die hem een zwaard hebt gegeven tot bestraffing der vreemdelingen, die in hunne onreinheid verkrachters waren geworden en de heup eener maagd ontbloot hadden ter onteeringGa naar voetnoot2);

[pagina 448]
[p. 448]

3. Et dedisti mulieres illorum in praedam, et filias illorum in captivitatem: et omnem praedam in divisionem servis tuis, qui zelaverunt zelum tuum: subveni, quaeso te, Domine Deus meus, mihi viduae. 3. en die hunne vrouwen ten buit hebt gegeven, en hunne dochters ter gevangenschap, en al den buit ter verdeeling aan uwe dienaren, die ijverig voor U geijverd hebben, kom, smeek ik U, Heer, mijn God! mij weduwe te hulp.
4. Tu enim fecisti priora, et illa post illa cogitasti: et hoc factum est quod ipse voluisti. 4. Want Gij hebt het vorige gedaan en het een na het andere besloten, en dat is geschied wat Gij hebt gewild.
5. Omnes enim viae tuae paratae sunt, et tua judicia in tua providentia posuisti. 5. Want al uwe wegen zijn bereid, en uwe oordeelen hebt Gij in uwe voorzienigheid vastgesteld.

[pagina 449]
[p. 449]

6. Respice castra Assyriorum nunc, sicut tunc castra AEgyptiorum videre dignatus es, quando post servos tuos armati currebant, confidentes in quadrigis, et in equitatu suo, et in multitudine bellatorum. Exod. XIV 9. 6. Blik nu neder op het leger der Assyriërs, gelijk Gij U toen gewaardigd hebt te zien op het leger der Egyptenaren, toen zij gewapend uwe dienaren achtervolgden, vertrouwende op de strijdwagens en op hunne ruiterij en op de menigte van krijgsliedenGa naar voetnoot3).
7. Sed aspexisti super castra eorum, et tenebrae fatigaverunt eos. 7. Maar Gij zaagt neder op hun leger, en de duisternis matte hen af.
8. Tenuit pedes eorum abyssus, et aquae operuerunt eos. 8. De afgrond hield hunne voeten vast, en de wateren bedekten hen.
9. Sic fiant et isti, Domine, qui confidunt in multitudine sua, et in curribus suis, et in contis, et in scutis, et in sagittis suis, et in lanceis gloriantur, 9. Zoo ga het, Heer, ook met hen, die vertrouwen op hunne menigte, en die op hunne wagens en speren en schilden en hunne pijlen en lansen zich beroemen,
10. Et nesciunt quia tu ipse es Deus noster, qui conteris bella ab initio, et Dominus nomen est tibi. 10. en niet weten, dat Gij zelf onze God zijt, die van den beginne af de oorlogen beslist, en dat Heer uw naam is.
11. Erige brachium tuum sicut ab initio, et allide virtutem illorum in virtute tua: cadat virtus eorum in iracundia tua, qui promittunt se violare sancta tua, et polluere tabernaculum nominis tui, et dejicere gladio suo cornu altaris tui. 11. Hef uwen arm op gelijk in den beginne en verpletter hunne macht door uwe macht; door uwen toorn valle de macht van hen, die pralend zeggen dat zij uw heiligdom zullen onteeren en de woning van uwen naam bezoedelen en met hun zwaard den hoorn van uw altaar afslaan.
12. Fac Domine, ut gladio proprio ejus superbia amputetur: 12. Maak Heer, dat door het eigen zwaard zijne hoovaardigheid worde afgehouwen;
13. Capiatur laqueo oculorum suorum in me, et percuties eum ex labiis caritatis meae. 13. hij worde gevangen door den strik zijner oogen op mij, en sla hem door de lieftalligheid mijner lippen.
14. Da mihi in animo constantiam, ut contemnam illum: et virtutem, ut evertam illum. 14. Geef mij standvastigheid in het hart om hem te verachten, en kracht om hem neer te werpen.
15. Erit enim hoc memoriale nominis tui, cum manus feminae dejecerit eum. Judic. IV 21 et V 26. 15. Want dit zal een gedenkstuk zijn van uwen naam, dat de hand eener vrouw hem neervelde.

[pagina 450]
[p. 450]

16. Non enim in multitudine est virtus tua Domine, neque in equorum viribus voluntas tua est, nec superbi ab initio placuerunt tibi: sed humilium et mansuetorum semper tibi placuit deprecatio. 16. Want niet in de menigte is uwe macht, Heer, en niet in de sterkte der paarden is uw wil, en de hoovaardigen hebben U van den beginne af niet behaagd; maar het gebed der nederigen en zachtmoedigen heeft U altijd behaagdGa naar voetnoot4).
17. Deus coelorum, creator aquarum, et Dominus totius creaturae, exaudi me miseram deprecantem, et de tua misericordia praesumentem. 17. God der hemelen, Schepper der wateren en Heer der gansche schepping, verhoor mij ongelukkige, die bid en op uwe barmhartigheid vertrouwGa naar voetnoot5).
18. Memento Domine testamenti tui, et da verbum in ore meo, et in corde meo consilium corrobora, ut domus tua in sanctificatione tua permaneat: 18. Gedenk, Heer, uw verbond, en geef het woord in mijnen mond en versterk het voornemen in mijn hart, opdat uw huis in uwe heiliging blijve,
19. Et omnes gentes agnoscant quia tu es Deus, et non est alius praeter te. 19. en alle volkeren erkennen dat Gij God zijt en er geen ander is buiten U.

voetnoot1)
Lees v. 1 naar Gr.: ‘En Judith (die hare dakkamer niet had verlaten, zie VIII 35 Gr.) viel neder op haar aangezicht en strooide asch op haar hoofd en ontblootte het boetekleed, dat zij aanhad (ontdeed zich van de kleedij harer weduwschap (VIII noot 4), welke het boetekleed bedekte; zoo verscheen zij als boetelinge voor God) - het was juist het uur, dat te Jerusalem de offerande van dien avond in het huis Gods gebracht werd (zie Exod. XXX 7 volg.) - en zij riep met luider stem’. - Het volgende gebed van Judith heeft, naar de Grieksche tekst met zekerheid laat erkennen, dichterlijken vorm. Zelfs in de zeer vrije bewerking van Vulg. zijn sporen daarvan over. In de noten op de smeekbede is deze, zooveel mogelijk met behoud van den oorspronkelijken vorm, in haar geheel weergegeven. Daarbij is voornamelijk Gr., als zijnde ook hier zuiverder dan gr., ten grondslag genomen.
voetnoot2)
De aanhef van het gedicht (v. 2-5 Vulg.) naar Gr.:
2.[regelnummer]
Heer, Gij God mijns vaders Simeon,
 
Wien Gij het zwaard in de hand gaaft
 
Ter bestraffing der vreemdelingen,
 
Die den schoot der maagd ontsloten hadden ter bezoedeling,
 
En hare heup ontbloot hadden ter beschaming,
 
En haren schoot ontwijd hadden ter beschimping.
 
Gij immers hadt gezegd: Dat mag niet!
 
Toch hadden zij het gedaan.
3.[regelnummer]
Deswege gaaft Gij hunne vorsten ter vermoording,
 
En de sponde, welke de door hen bedrogene had opgenomen, ten bloede,
 
En steldet Gij de slaven over de heerschers,
 
Als heerschers op hunnen troon,
4.[regelnummer]
En gaaft Gij hunne vrouwen ter prooi,
 
En hunne dochters ter wegvoering,
 
En hunnen buit ter verdeeling
 
Aan de door U beminde zonen,
 
Die zoo ijverden in ijver voor U,
 
Als zij de bezoedeling verafschuwden van hun bloed.
 
En zij hadden tot U geroepen om hulp.
 
God, mijn God, verhoor mij weduwe!
6.[regelnummer]
Want al uwe wegen zijn bereid,
 
En uw oordeel is in voorzienigheid!’
Judith herinnert zich de in Gen. XXXIV verhaalde bestraffing der Sichemieten door haren stamvader Simeon en door Levi, toen dezen vernomen hadden, dat Hemor, de zoon van Sichem's vorst, hunne zuster Dina onteerd had. Die onteering van een dochter van Israël was tevens een onteering van den God van Israël, en werd daarom naar de voorstelling van Judith ook èn uit ijver voor God èn onder aanroeping en met hulp van God gewroken, ofschoon dit Gen. XXXIV niet uitdrukkelijk gezegd wordt. Daarom hoopt de heldin, dat God ook haar gebed om hulp zal verhooren, nu zij wraak gaat nemen op de Assyriërs, die op het punt staan van, tegelijk met volk en land en tempel, ook den God van Israël te onteeren. Haar vertrouwen grondt zich vooral hierop, dat (v. 5) God, die van eeuwigheid de daden der menschen voorziet en zoo weet te leiden, dat uit het kwade het goede geboren wordt, ook den aanslag der Assyriërs op zijn volk en zijne eer zal keeren tot zijne verheerlijking. Hiermede is niet gezegd, dat Judith ook de barbaarsche en door Jacob (Gen. XXXIV 30, XLIX 5-7) terecht gewraakte wijze goedkeurt, waarop Simeon en Levi hun wraak namen, al zinspeelt zij v. 3 b (en de sponde enz.) duidelijk op Gen. XXXIV 35: ‘toen zij in de smart (te bed) waren’. - In gr. leest men tusschen v. 4 en 6 nog: ‘5. Want Gij hebt gedaan wat vóór dit (de bestraffing der Sichemieten) geschiedde en dat zelf en wat daarna geschiedde en wat thans geschiedt en het toekomstige hebt Gij overlegd, en wat Gij voorhebt, geschiedt. En de dingen, die Gij besloten hebt, komen voor U staan en zeggen: Zie, daar zijn wij!’ Niet voorkomend in Gr. en minder rythmisch van vorm dan de overige, zijn deze verzen te beschouwen als eene glosse, wellicht vervaardigd naar Isai. XLI 22 en XLIV 7, waar aan de goden verweten wordt, dat zij het toekomstige niet voorzien en dientengevolge de lotgevallen der volken niet bestieren, daar alleen Hij de gebeurtenissen kan voorspellen, die ze doet plaats hebben. - Vulg. v. 4 heeft van de glosse van gr. slechts het eerste gedeelte, en wel in korteren en blijkbaar meer oorspronkelijken vorm, zoodat dit gedeelte reeds in den Hebr. tekst zoowel van gr. als van den Arameeschen bewerker moet zijn voorgekomen. Gedacht heeft tevens den zin van ‘gedaan’; God toch denkt van eeuwigheid alles te gelijk wat Hij in den tijd het eene na het andere uitvoert of doet.
voetnoot3)
Vs. 6-10 naar Gr.:
7.[regelnummer]
‘Zie dan: de Assyriërs gaan groot op hun leger,
 
Zij verheffen zich op paard en ruiter,
 
Zij stellen hun hoop op schild en boog en slinger,
 
En begrijpen niet, dat Gij het zijt, die de oorlogen beslist’.
Voor ‘beslist’ heeft Gr. woordelijk: ‘verbrijzelt’ (Vulg. conteris), d.i. beeindigt, beslist. Vulg. verbindt verkeerdelijk zie dan met het leger der Assyriërs als voorwerp en verstaat het van het neerzien Gods ten verderve van een Hem vijandige macht. Dat misverstand leidde tot de toevoeging der vergelijking met den ondergang der Egyptenaren in de Roode Zee (Exod. XIV 9-20).
voetnoot4)
Vs. 11-16 naar Gr. met geringe verbetering en weglating van ééne glosse:
8.[regelnummer]
Gij, verbrijzel hunne kracht door uwe sterkte,
 
Verpletter hunne macht door uw toorn!
 
Want zij hebben besloten te ontheiligen uw heiligdom,
 
Te bezoedelen de tent van uwe rust,
 
En af te slaan met het zwaard den hoorn van uw altaar.
9.[regelnummer]
Zie op hunne verwatenheid,
 
Zend uw toorn op hunne hoofden!
 
Geef aan mij, weduwe, de kracht tot wat ik voorheb,
 
Versla den slaaf door de hand eener weduwe!’
En af te slaan.... den hoorn (zie Exod. XXVII 2) van uw altaar beteekent volgens Amos III 16 den offerdienst te doen staken. Door het bedrog mijner lippen. Zoodanig ‘bedrog’ was dus volgens Judith, gelijk de schrijver zich haar voorstelt, in zulke omstandigheden geoorloofd. Vs. 15 (vgl. Cor. I 27) en 16 Vulg. (v. 16 komt ook in gr. voor) schijnen latere toevoegsels.
voetnoot5)
Het slot der smeeking naar Gr.:
12.[regelnummer]
Zoo zij het, God mijns vaders
 
En God van het erfdeel van Israël!
 
Meester van hemelen en aarde,
 
Schepper der wateren,
 
Koning der gansche schepping zijt Gij!
 
Verhoor Gij mijne bede
 
En keer mijn bedrieglijk woord ten verderve van hen,
 
Die tegen uw verbond en uw heilig huis,
 
De kruin van Sion en de woonplaats uwer kinderen
 
Gesmeed hebben wreedaardige plannen!
 
En leer aan geheel uw volk
 
En aan alle stammen het inzicht van te weten
 
Dat Gij de almachtige God zijt
 
En dat geen ander het geslacht van Israël beschermt
 
Behalve Gij!’

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken