Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job (1933)

Informatie terzijde

Titelpagina van De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
Afbeelding van De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek JobToon afbeelding van titelpagina van De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.66 MB)

ebook (4.80 MB)

XML (2.37 MB)

tekstbestand






Vertalers

Andreas Jansen

G.W.J.M. van Zinnicq Bergmann

J.M. van Oers

G.J.M. Kabel



Genre

non-fictie

Subgenre

bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job

(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 535]
[p. 535]

Het boek Job.
Vertaald en met Aanteekeningen voorzien door G.J.M. Kabel, Pastoor te Bennebroek.

[pagina 537]
[p. 537]


illustratie

Het Boek Job.
Inleiding.

Dit Boek draagt zijnen naam naar den man Job, die door Ezechiël (XIV 14-20) als een toonbeeld van vroomheid, in het Boek Ecclesiasticus (XLIX 11 Hebr., zie Eccli. XLIX noot 12) als een toonbeeld van gerechtigheid, in het Boek Tobias (II 12-15) en in den brief van Jacobus (V 11) als een toonbeeld van geduld wordt voorgesteld. Het verhaalt ons in welke omstandigheden en vooral op wat wijze hij die deugden beoefend heeft.

 

De proloog (I en II) beschrijft eerst den rijkdom en voorspoed van den deugdzamen Job, vervolgens zijne berooving en ellende, met Gods toelating door den Satan veroorzaakt om hem tegen God in opstand te brengen, waartoe ook zijne vrouw hem aanspoort; maar Job blijft getrouw. Daarna wordt melding gemaakt van zijn drie vrienden, Eliphaz, Baldad en Sophar, die hem in plaats van te troosten, de zwaarste beproeving zullen aanbrengen.

De kern van het Boek (III-XLII 6) schetst het verloop van deze beproeving in samen- en alléénspraken.

Jammerklachten van Job (III) zijn aanleiding tot een twistgeding tusschen hem en zijne vrienden (IV-XXII). Dezen treden beurtelings op en worden beurtelings door Job terechtgewezen. De vrienden zijn

[pagina 538]
[p. 538]

overtuigd, dat alle rampen, die den mensch overkomen, straffen zijn voor zijne zonden. Daarom houden zij Job voor een groot zondaar. Zij vermanen hem zijne schuld te bekennen en zich te beteren; dan zal het hem wederom goed gaan. Zijne onschuldbetuigingen beschouwen zij als huichelarij, terwijl zij hem dreigen met Gods grimmigsten toorn en met hopeloozen ondergang wegens zijne verstoktheid. - Door deze verdenking zijner vrienden is Job in het diepst zijner ziel gekrenkt. Krachtig is hij zich bewust van zijne onschuld. Hij verzekert en bezweert, dat hij geen zondaar is, maar dat God hem straft zonder dat hij het verdiend heeft. Aldus spreekt hij in zoo heftige bewoordingen, dat hij ongetwijfeld niet vrij blijft van oneerbiedigheid jegens God; maar tot opstand tegen God, tot groote zonde, laat hij zich niet vervoeren. Integendeel, naarmate zijne vrienden halsstarriger zijn in hunne weigering om den lijder naar gerechtigheid te beoordeelen, des te meer begint zijne hoop zich te vestigen op het alwetend en rechtvaardig oordeel van God. Vurig verlangt hij nog vóór zijnen dood zijne onschuld door God erkend te zien; dan zal hij gaarne sterven (IV-XXI en XXII).

Als eindelijk de vrienden tot zwijgen gebracht zijn (XXIII-XXVII), sluit Job zich nauwer bij God aan, diens wijsheid verheerlijkend (XXVIII). Daarom zijn vertrouwen vestigend op God alleen, legt hij nog eenmaal zijn tegenwoordigen toestand en zijn vroeger leven bloot, den Almachtige smeekend zijne zaak te beoordeelen (XXIX-XXXI). - Terwijl nu allen zwijgen, treedt plotseling uit de omstanders een nieuwe spreker op, met name Eliu, die zich kenmerkt als iemand, die door God tot spreken werd aangedreven. In een lange rede (XXXII-XXXVII) ontvouwt hij het geheim des lijdens. Hij toont aan, dat het lijden de menschen dikwijls treft om hen te onderrichten en te verbeteren, en niet alleen om onboetvaardigen te straffen, ja zelfs, dat soms rechtvaardigen door lijden worden bezocht, om hen in de deugd te bewaren en hooger op te voeren. Tevens berispt hij Job met scherpe woorden om zijne oneerbiedigheid en de al te groote overschatting van zichzelf tegenover God; doch hij geeft toe, dat het lijden van Job een beproevingslijden en Job derhalve niet voor een groot zondaar te houden is. Maar de plannen van Gods wijsheid en almacht kunnen wij niet doorgronden, ootmoedig moeten wij er ons aan onderwerpen. - Ten laatste treedt God zelf sprekend op (XXXVIII-XLII 6). De laatste gedachten van Eliu verder uitwerkend wijst Hij op zijne almacht en wijsheid, zich openbarend in de levenlooze en levende natuur, waaruit 's menschen onmacht blijkt om Gods handelwijze te achterhalen. En Job, nogmaals berispt, verootmoedigt zich voor God.

De epiloog (XLII 7-16) geeft het eindvonnis des Heeren. Glansrijk komt de onschuld van Job (zijn vrij-zijn van groote zonde) uit; want God is vertoornd op de drie vrienden, omdat zij Job verkeerd hebben beoordeeld, maar door de voorbede van den beproefde kunnen zij vergeving ontvangen. Job zelf wordt in eere hersteld: hij krijgt het dubbele van zijn vroegere bezittingen terug, gewint eenzelfde getal kinderen als hij te voren had en sterft in hoogen ouderdom.

Uit het bovenstaande blijkt, dat van het gansche Boek grondbegrip en hoofdgedachte is: het lijden van den rechtvaardige in verband met

[pagina 539]
[p. 539]

Gods gerechtigheid. Als ter verduidelijking van de leer des Ouden Verbonds, dat vooral tijdelijke zegen en straf toezegde, wordt passend slechts weinig gerept van een toekomstig leven, maar nadrukkelijk aangetoond, dat deugd en ondeugd op aarde niet altijd naar verdienste vergolden worden; dat er verborgene redenen (Gods verheerlijking, Satans beschaming, 's menschen waarachtig heil) kunnen bestaan, waarom de brave lijden moet; dat eindelijk de volkomen oplossing van het raadsel berust in Gods ondoorgrondelijk raadsbesluit.

 

De kern van het Boek is een dichtwerk, dat door allen om den rijkdom van gedachten, de hoogheid van taal, de pracht der beschrijvingen, en vooral om de zuivere weerspiegeling van velerlei verschillende zielsaandoeningen geprezen wordt als het meesterstuk van Israëlietische letterkunde. - Over den aard van het dichtwerk bestaat verschil van gevoelen. Sommigen noemen het een heldendicht, anderen een leerdicht, weer anderen met meer reden een treurspel. Zeker heeft het met de laatste dichtsoort de meeste overeenkomst; maar het is een drama met sterk sprekend didactische strekking, waarbij de actie bestaat alleen in de opeenvolging, verwikkeling en ontwikkeling van ideeën en gemoedsaandoeningen.

Wat den uiterlijken vorm betreft, vertoont het gedicht in den Hebreeuwschen tekst, zooals Joseph Hontheim S.J. (Bibl. Stud. Band IX. Heft 1-3. 1904) met voldoende zekerheid heeft aangetoond, een uiterst kunstige techniek en een bijzondere symmetrie, terwijl al de verschillende geledingen niet alleen door den uiterlijken vorm maar ook door den gedachten-inhoud zich kenmerken. De 1020 verzen, waaruit volgens hem het dichtwerk bestaat, bevatten ieder gewoonlijk twee leden (stichen), zelden (60 maal) drie (tristichen), die elk afzonderlijk een meer of min zelfstandige gedachte weergeven en meestal synoniem - of antithetisch -, slechts zelden synthetisch-parallel aan elkander zijn. (Vergel. Inleiding op de Psalmen p. 15-16). In den regel bevat ieder verslid drie toondragende woorden (voeten), zelden twee of vier, nooit meer en nooit minder, zoodat het geheele vers gewoonlijk uit zes (hexameter), zelden uit vier (tetrameter) of acht (octometer) voeten bestaat, waarop alleen de 60 tristichen een uitzondering maken, die, omdat zij drie leden bevatten, méérvoetig kunnen zijn.

Drie of meer verzen, die door hun gedachten-inhoud, hun vorm en nog door andere teekenen het kenmerk dragen van bij elkaar te behooren, vormen strophen. Iedere strophe bevat minstens drie verzen. Strophen van meer dan drie verzen bestaan nooit uit louter op zichzelf staande verzen, maar uit groepen van twee of drie, waarnaast echter een op zichzelf staand vers kan plaats vinden. Zulke op zichzelf staande verzen komen er in het gedicht slechts 60 voor, zoodat behalve die 60 zelfstandige verzen het gedicht bestaat uit groepen van twee of drie verzen, die tezamen verbonden de strophen uitmaken.

Groepen van strophen, wederom door vorm en inhoud bij elkaar behoorende, maken de verschillende reden (of afgeronde rededeelen) uit, waarvan het gedicht er 28 (= 4 × 7) bevat. Die reden (of rededeelen) zijn koorgedichten, d.w.z. zij bestaan uit twee of meer strophenparen,

[pagina 540]
[p. 540]

waarvan de vóórstrophe door inhoud en vorm parallel is met de nàstrophe, terwijl ieder voorafgaand strophenpaar door een tusschenstrophe is gescheiden van het volgende paar. Iedere rede (of rededeel) bestaat derhalve uit minstens vijf (d.i. 2 + 1 + 2) strophen; maar van de 28 reden zijn er 12 die méér dan één tusschenstrophe hebben, en die dus 8 (2 + 1 + 2 + 1 + 2) of 11 (2 + 1 + 2 + 1 + 2 + 1 + 2) of 14 (2 + 1 + 2 + 1 + 2 + 1 + 2 + 1 + 2) strophen bevatten.

De strophen (200 in getal, nl. 48 tusschenstrophen en 76 strophenparen) bestaan gewoonlijk uit 3-6 verzen. Slechts 32 strophen hebben een grooteren omvang. Van die 32 grootere zijn er 20 (het. 10de deel van het geheele getal der strophen) dubbel-strophen, waarvan nl. de inhoud en vorm aangeeft, dat zij te verdeelen zijn in twee helften, ieder van 4-6 verzen. Daartoe behooren alle tien- en twaalf- en de meeste acht-verzige strophen. Van de andere 12, die geen dubbel-strophen zijn en toch meer dan 6 verzen bevatten, komen er 6 voor als tusschenstrophen (3 zes- en 3 negen-verzige) en eveneens 6 als parige strophen (één paar zeven-, één paar acht- en één paar negen-verzige). - Van de 20 dubbel-strophen komen er 14 (2 × 7) voor als parige strophen in die reden, waarin Job klachten uitbrengt, en slechts één paar in de eerste rede van Eliphaz; de andere 4 komen voor als tusschenstrophen.

De strophen zijn te onderscheiden in symmetrische, waarvan de verzenverbinding zoowel van achteren naar voren als van voren naar achteren beschouwd denzelfden vorm heeft, en asymmetrische, waarvan de vorm van achteren naar voren beschouwd anders is dan van voren naar achteren. Symmetrisch bijv. zijn de vier-verzige strophen, die aldus gevormd zijn: 2 + 2 of 1 + 2 + 1; asymmetrisch, die dezen vorm vertoonen: 1 + 3 of 3 + 1. Zoo ook, symmetrisch zijn de vijfverzige strophen van dezen vorm: 2 + 1 + 2 of 1 + 3 + 1; maar asymmetrisch van dezen vorm: 2 + 3 of 3 + 2. Enzoovoorts. Op geheel bijzondere wijze nu heeft de dichter in zijne strophen en strophen-verbindingen de symmetrie in acht gehouden. Dit blijkt hieruit: a) alle tusschenstrophen (die immers op zichzelf staan) zijn symmetrisch; b) alle strophenparen en alle dubbelstrophen maken een symmetrisch geheel uit, d.w.z.: is de vóórstrophe of de eerste halfstrophe symmetrisch, dan heeft de nàstrophe of de tweede halfstrophe denzelfden vorm; maar is de vóór- of eerste halfstrophe asymmetrisch, dan heeft de nà- of tweede halfstrophe zulk een vorm, dat de symmetrie tusschen de vóór- en nàstrophe of tusschen de eerste en tweede halfstrophe hersteld wordt. Heeft bijv. de vóórstrophe of de eerste halfstrophe dezen vorm: 3 + 2, dan is de nàstrophe of de tweede halfstrophe aldus gevormd: 2 + 3.

Hierboven merkten wij op, dat de strophen vereenigd zijn in groepen, die de reden (of afgeronde rededeelen) uitmaken. Maar ook die reden en rededeelen staan niet op zich zelf. En uit hun inhoud èn uit verschillende uiterlijke teekenen blijkt, dat de dichter ze heeft samengevoegd in 10 groepen, die wij tooneelen kunnen noemen. Verder zijn ook deze tooneelen wederom samengevat in 4 groepen, die akten kunnen geheeten worden. En ten laatste zijn ook deze akten in 2 groepen, ieder van twee akten, vereenigd. - Zoo bestaat het geheele gedicht,

[pagina 541]
[p. 541]

volgens Hontheim, uit twee gelijke hoofddeelen ieder van 510 verzen en ieder bevattend 2 akten, 5 tooneelen en 14 reden (of afgeronde rededeelen).

Een schema der indeeling van het gedicht met korten inhoud der deelen laten wij hier volgen:

 

A. Eerste hoofddeel (III-XXII).
Samenspraken. Verhandeling tusschen Job en zijne vrienden in 510 verzen.

I.Eerste Akt (III-XIV) 300 verzen. De vrienden trachten Job tot bekentenis van schuld te bewegen door beloften. Job ondervindt zware bekoring tot moedeloosheid en opstand tegen God. - Deze akt is vervat in 2 tooneelen, het eerste met 4, het tweede met 3 (dus 4 + 3) reden.
1o.Eerste tooneel (III-VIII). Job zoekt tevergeefs troost bij zijne vrienden.
a.Eerste rede (III). Job vloekt den dag zijner geboorte en tracht daardoor het medelijden op te wekken der vrienden.
b.Tweede rede (IV-V). Eliphaz betoogt, dat alle lijden straf is voor zonde; dat weet hij door langdurige ondervinding en (daemonische) openbaring. Maar God is barmhartig; Hij zal Job geluk hergeven, als hij zich bekeert.
c.Derde rede (VI-VII). Job betuigt, dat zijn lijden zwaarder is dan hij kan verdiend hebben. Hij klaagt geweldig over de onmeedoogendheid zijner vrienden en de (schijnbare) hardvochtigheid van God; maar toch zal hij God niet verlaten.
d.Vierde rede (VIII). Baldad verdedigt Gods rechtvaardigheid. Hij herhaalt de verdenking van Eliphaz met een beroep op de voorvaderen. Job zal voorspoed herwinnen, als hij zich bekeert.
2o.Tweede tooneel (IX-XIV). Job begint zich van zijne vrienden af te scheiden en bij God troost te zoeken.
a.Vijfde rede (IX-X). Job erkent, dat voor God niemand rechtvaardig is; maar Hij maakt geen onderscheid tusschen misdaad en misstap, en straft (kleine fouten) al te gestreng. Mocht Hij hem in staat stellen, zich voor Hem te verantwoorden!
b.Zesde rede (XI). Sophar herhaalt de verdenking der beide vrienden en beroept zich op Gods grootheid. Als Job zich betert, zal zijne ellende in vreugde veranderen.
c.Zevende rede (XII-XIV). Job kent de grootheid Gods zeer wel, maar juist in zijne grootheid handelt Hij met de menschen naar willekeur, zonder te letten op verdiensten. Hij gebiedt zijne vrienden te zwijgen. Hij wil zijne zaak verdedigen voor God. Daarvoor zou hij willen sterven, als hij dan maar mocht terugkeeren tot het leven. Maar helaas! die hoop is ijdel; hij vergaat na een ellendig bestaan.
[pagina 542]
[p. 542]
II.Tweede Akt (XV-XXII) 210 verzen. De vrienden trachten hun doel te bereiken door bedreigingen. Job bestrijdt en overwint zijne bekoring. - Deze akt is vervat in 3 tooneelen, waarvan het eerste en derde 3, het middelste 1 rede behelst (dus 3 + 1 + 3).
3o.Derde tooneel (XV-XVIII). In de ziel van Job wordt de verandering ten goede voorbereid.
a.Achtste rede (XV). Eliphaz beweert, dat Job door zijn goddelooze grootspraak en booze hoovaardij schuld heeft bewezen. De onboetvaardige zondaar zal ellendig vergaan.
b.Negende rede (XVI-XVII). Job verwerpt de dwaze taal der vrienden. In zijne ellende stelt hij zijn vertrouwen op God, niet voor dit leven, maar voor hiernamaals.
c.Tiende rede (XVIII). Baldad beweert, dat de goddelooze, die weigert naar rede te luisteren en zich te bekeeren, rampzalig is, niet alleen in dit leven, maar ook daarnà; de schande volgt hem na den dood.
4o.Vierde tooneel: Elfde rede (XIX). Job hekelt de hardheid zijner vrienden; zijn Godsvertrouwen op rechtvaardiging en vergelding na den dood stijgt ten top.
5o.Vijfde tooneel (XX-XXII). De straftheorie der vrienden wordt schitterend weerlegd.
a.Twaalfde rede (XX). Sophar herhaalt de bedreigingen der beide andere vrienden: al verbergt de zondaar zijne misdaad en al verhoovaardigt hij zich, weldra zal hij ontmaskerd en diep vernederd worden.
b.Dertiende rede (XXI). Schitterend toont Job aan, dat zelfs de grootste zondaren (hier op aarde, dikwijls) ongestraft blijven.
N.B. Hiermede is het twistgeding eigenlijk geëindigd. Noch Eliphaz noch Baldad kunnen verder iets belangrijks inbrengen. Sophar zwijgt geheel.
c.Veertiende rede (XXII). Eliphaz scheldt Job voor een groot zondaar, die, door eigen schuld ongelukkig, nog ongelukkiger zal worden, als hij zich niet bekeert.

B. Tweede hoofddeel (XXIII-XLII 6). Alléénspraken, slechts zelden kort onderbroken door een tweeden spreker. Verhandeling tusschen Job en God (eerst door Eliu, later in eigen persoon) in 510 verzen.

III.Derde Akt (XXIII-XXXI) 210 verzen. Alléénspraak van Job, waarin hij afrekent met de vrienden en in onderhandeling treedt met God. - Deze akt, gelijkvormig aan de tweede, is eveneens vervat in 3 tooneelen, waarvan het eerste en laatste 3, het middelste 1 rede behelst (dus 3 + 1 + 3).
6o.Zesde tooneel (XXIII-XXVII). De onderhandeling met God wordt voorbereid, met de vrienden wordt afgerekend.
a.Vijftiende rede (XXIII-XXIV). Job klaagt, dat God zijne zaak niet onderzoekt, gelijk Hij zoo dikwerf de goe-
[pagina 543]
[p. 543]
den in verdrukking en de kwaden in voorspoed laat leven.
b.Zestiende rede (XXV-XXVI). Op een korte onderbreking van Baldad over Gods grootheid verheerlijkt Job de majesteit van God.
c.Zeventiende rede (XXVII). Job houdt eene strafrede tegen de drie vrienden en verslaat hen met hun eigen theorie.
7o.Zevende tooneel: Achttiende rede (XXVIII). Job bezingt de Wijsheid als het hoogste goed, bij God alleen te vinden.
N.B. Met deze rede sluit Job zich ten nauwste aan bij God, in wien hij zijn hoogste goed erkent. De toeleg van Satan is volkomen mislukt.
8o.Achtste tooneel (XXIX-XXXI). Job legt aan God zijne zaak bloot.
a.Negentiende rede (XXIX). Job beschrijft zijn vroeger geluk.
b.Twintigste rede (XXX). Tegenover zijn vroeger geluk stelt Job zijn tegenwoordig ongeluk.
c.Eén en twintigste rede (XXXI). Job toont, dat hij die treurige verandering in zijn lot niet heeft verdiend door zijne daden. Hij noodigt God uit, daartegenover zijn bezwaarschrift tegen hem in te dienen.
IV.Vierde Akt (XXXII-XLII 6). Alléénspraken van Eliu en God, waarin aan de uitnoodiging van Job wordt voldaan. - Deze akt beantwoordt aan de eerste; evenals deze bestaat hij uit 300 verzen en is hij vervat in 2 tooneelen, doch hier behelst het eerste tooneel 3 en het tweede 4 reden (dus 3 + 4).
9o.Negende tooneel (XXXII-XXXVII). God antwoordt Job door Eliu.
a.Twee en twintigste rede (XXXII-XXXIII 30). Eliu doet zien dat het lijden dikwijls een middel is in Gods hand om den mensch tot verbetering van leven te brengen en voor ondergang te bewaren; het openbaart dus Gods goedheid.
b.Drie en twintigste rede (XXXIII 31 - XXXV). Dikwijls ook is lijden een straf voor zonden, en openbaart het dus Gods gerechtigheid. Job wordt om zijn oneerbiedige uitdrukkingen jegens God streng berispt.
c.Vier en twintigste rede (XXXVI-XXXVII). Ten laatste is het lijden dikwerf een beproeving voor rechtvaardigen, en openbaart het Gods wijsheid en almacht. Zoo is het ook bij Job. De wegen echter van Gods voorzienigheid kunnen wij niet nagaan. Door de beschrijving van een onweer wordt Gods verschijning aangekondigd.
10o.Tiende tooneel (XXXVIII-XLII 6). God antwoordt Job in eigen persoon.
a.Vijf en twintigste rede (XXXVIII 1-38). Door de verhevenheid zijner macht over de levenlooze natuur toont God, dat niemand bevoegd is zijne handelingen te beoordeelen of Hem daarover ter verantwoording te roepen.
b.Zes en twintigste rede (XXXVIII 39 - XXXIX 30). Het
[pagina 544]
[p. 544]
voorafgaande bewijst God door de verhevenheid zijner macht over de levende natuur.
c.Zeven en twintigste rede (XL 10 - XLI). De verhevenheid en onaantastbaarheid van God toont zich op bijzondere wijze in zijne heerschappij over nijlpaard en krokodil.
d.Acht en twintigste rede (XXXIX 31 - XL 9 en XLII 1-6). God brengt Job zijne oneerbiedigheid jegens Hem onder het oog. Job vernedert zich en toont berouw, waardoor hij volkomen wordt gerechtvaardigd.
N.B. In deze verdeeling ziet men dat de 28 reden aldus zijn gerangschikt: [(4 + 3) + (3 + 1 + 3)] + [(3 + 1 + 3) + (3 + 4)]; waaruit alweer blijkt, dat de dichter ook in de rangschikking der verschillende reden de symmetrie heeft in acht genomen.

Uit de voortreffelijkheid van het dichtwerk kan worden afgeleid, dat het boek Job moet ontstaan zijn in den bloeitijd der Israëlietische letterkunde en wel in den tijd tusschen Salomon en Ezechias (972-698 v.Chr.). Deze meening houdt het midden tusschen het gevoelen van sommige ouden, die Moses, ja zelfs Job of een der vrienden van Job den schrijver noemen, en dat van nieuweren, die den oorsprong ervan stellen na de Babylonische gevangenschap, ja zelfs in het tijdvak der Machabeën. Ofschoon derhalve over den tijd van het ontstaan des boeks alles behalve éénstemmigheid heerscht, kan toch het bovengenoemde tijdvak met groote waarschijnlijkheid voor het ontstaan van ons boek worden aangenomen. Van den eenen kant toch kan zulk een kunstwerk niet afkomstig zijn uit een begintijd van letterkundige ontwikkeling, terwijl het van den anderen kant niet zoo laat kan geschreven zijn als enkelen der nieuweren wel aangeven. Immers het boek was reeds bekend aan den schrijver van Ecclesiasticus, die zijn werk schreef vóór of in het begin van het tijdvak der Machabeën (zie Inleiding op Ecclesiasticus p. 4-8 en hoofdst. XLIX noot 12). Daarenboven reeds Jeremias en Isaïas, evenzoo de Spreuken en eenige Psalmen, bevatten niet weinig, dat aan het boek Job herinnert en wellicht daaruit is overgenomen. Vooral is dit het geval, naar het oordeel der meesten, met eerstgenoemden profeet.

In welken tijd echter de schrijver moge geleefd hebben, hij was een Israëliet. Dit betuigt zijn denk- en spreekwijze (o.a. reeds het gebruik van den Godsnaam Jahve) en veelmeer nog de beteekenis van het boek voor Israël, dat in zijn strenge afzondering nimmer van een ander volk zulk een gave zou aanvaard hebben.

 

Dat het boek uit de pen van den oorspronkelijken schrijver is voortgekomen zóó als wij het thans bezitten, ontkennen vele beoefenaars der letterkundige kritiek, katholieke zoowel als onkatholieke. Niet alleen enkele verzen, maar geheele brokstukken houdt men voor latere interpolaties. Enkelen beschouwen den proloog, meerderen den epiloog, velen de Jahve-reden, de meesten de Eliu-reden als toevoegsels van lateren tijd. Zoo maakt o.a. de geleerde Leuvensche professor Van

[pagina 545]
[p. 545]

Hoonacker (Rev. Bibl. no 2 an. 1903) de hypothese, dat het boek oorspronkelijk eindigde bij XXXI 37; doch vóór de Septuagintvertaling vervaardigde een tweede redactor de Jahve-reden en den epiloog; onafhankelijk van dezen en terzelfder tijd dichtte een ander de Eliu-reden; terwijl bij een volgende redactie, maar nog vóór de Septuagintvertaling, deze latere stukken met elkander vereenigd aan het boek werden toegevoegd. De Jahve-reden echter waren niet geheel nieuw. De vervaardiger ervan heeft ze nl. grootendeels ontleend aan de samen- en alléénspraken van Job en zijn drie vrienden, waaruit hij ze lichtte, om- en bijwerkte, en ze ten laatste aan het einde van het boek bijeenvoegde, terwijl hij de daardoor in het oorspronkelijke dichtstuk ontstane gapingen met zijn eigen scheppingen aanvulde. Zoo moeten dan ook o.a. XXIV 5-12, XXX 4-24, XXVII 7-10 en 14-20, en wellicht de lofrede op de Wijsheid in XXVIII als latere aanvullingen beschouwd worden.

Het is hier niet de plaats, om de verschillende meeningen der kritiekbeoefenaars uiteen te zetten en aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen. Wij hebben ons te bepalen bij den tekst, zooals die thans bestaat en aan de H. Kerk als Gods Woord werd overgeleverd, niet zooals hij wellicht volgens sommigen oorspronkelijk geweest is. Enkele opmerkingen evenwel aangaande den proloog, de lofrede op de Wijsheid van XXVIII, de Jahveverschijning, de Eliu-reden en den epiloog mogen hier niet achterwege blijven.

De proloog is onontbeerlijk voor het goed begrip van de latere samen- en alléénspraken, die zonder kennis van hetgeen in den proloog wordt verhaald den lezer volstrekt geen belang kunnen inboezemen.

Als beweerd wordt, dat de lofrede op de Wijsheid van XXVIII even goed en nog beter kan gemist worden, dan houdt men geen voldoende rekening met de bedoeling van den dichter, die ons in zijn werk wil laten zien, hoe de toeleg van Satan, om Job afvallig te maken van God, verijdeld werd, hoe zijn held niettegenstaande diens onbeschrijfelijke ellende en geweldige bekoring getrouw bleef aan God. Dat echter zien wij juist in XXVIII. Daar toch verheerlijkt Job de Wijsheid, bij God alleen te vinden, als het hoogste goed, waaraan de mensch kan deelachtig worden door zich aan God en diens wil te onderwerpen. In deze lofrede verklaart de geduldige lijder, die van alles en allen verlaten niet den minsten troost vindt bij de schepselen, dat hij zijn geluk en troost wil zoeken en vinden zal bij God. In deze lofrede sluit de beproefde man zich nauwer dan tevoren bij God aan; daarin zegeviert Job over zijne bekoring, wordt de nederlaag van den Satan voltooid en behaalt God in zijnen dienaar een volkomen overwinning op den duivel. Deze lofrede derhalve is het middelpunt, waaromheen alle gedachten en aandoeningen van het dichtwerk zich concentreeren. Zou deze lofrede dan niet-oorspronkelijk en een liever te missen toevoeging van lateren tijd kunnen zijn?

Wat de Jahve-verschijning en -reden betreft: men beweert, dat het boek ten doel heeft te leeren, dat de verdeeling van geluk en ongeluk in deze wereld een onbegrijpelijk, voor de menschen niet te achterhalen geheim is, dat de rechtvaardige, wien rampen treffen, voor zichzelf

[pagina 546]
[p. 546]

niets anders te doen heeft dan geduldig zich aan het lijden te onderwerpen, zooals Job dat deed, en dat anderen den door lijden getroffene niet ongunstig mogen beoordeelen, zooals de drie vrienden deden. Maar is de onbegrijpelijkheid van Gods handelwijze in de beschikking van geluk en ongeluk de les, die de dichter met zijn kunstwerk beoogde, deze les wordt juist bekrachtigd door de verschijning van Jahve zelf, die èn door zijn overweldigend optreden te midden van storm en onweder èn door de klare voor-oogen-stelling van zijne macht (niet het allerminst in de beschrijving van het nijlpaard en den krokodil) over geheel de schepping, op de meest aangrijpende wijze 's menschen onbevoegdheid om zijn oordeel te laten gaan over de plannen en daden Gods gevoelen doet.

Doch veel uitgebreider en volkomener is de les, die ons door het boek wordt voorgehouden. Het leert ons niet alleen de onbegrijpelijkheid van het geheim des lijdens, het stelt niet alleen het probleem des lijdens, maar het geeft er ook de oplossing van en doet ons de redenen kennen, waarom God soms toelaat, dat de rechtvaardige door rampen wordt getroffen. Om den deugdzamen mensch, wanneer hij door lijden wordt bezocht, moed en troost te verschaffen, onderricht ons het boek Job, dat zulk lijden niet alleen somwijlen noodzakelijk is ter verheerlijking van God en ter beschaming van den Satan, maar dat het soms dienstig en noodig is voor het waarachtig heil van den lijder zelf. - Voor deze onderrichting nu zijn de Eliu-reden een noodzakelijk bestanddeel van het boek. Eliu toch is de persoon, die optreedt in naam van God, om volgens de herhaalde en dringende opvordering van Job op menschelijke wijze met den beproefde in het gericht te komen en hem recht te verschaffen tegenover de lasteringen der drie vrienden; om gezichtspunten aangaande het lijden te openen, die noch door Job noch door de drie in hun twistreden werden ontdekt; om te leeren, dat het lijden niet altijd straf is voor begane zonden, maar dikwijls ook in Gods wijsheid en goedheid een middel, om den mensch te brengen tot verbetering van leven, om hem ook voor de toekomst van zonden af te houden, om hem in de deugd te doen volharden en tot hooger deugd en rijker verdiensten op te voeren. Eliu is de eenige persoon, die deze redenen van het lijden verkondigt, de eenige persoon ook, die in het gedicht het lijden van Job doet kennen als een beproeving, gelijk dat tevoren in den proloog werd verhaald. De Eliu-reden zijn derhalve een althans zeer gewenscht bestanddeel van het gedicht; want zonder deze zou het probleem des lijdens onopgelost blijven en de aangetaste eer van Job niet voldoende worden hersteld. - Eliu maakt ook de verschijning van Jahve niet overbodig, maar bereidt veeleer daartoe op passende wijze voor. Immers herhaaldelijk en dringend had Job gesmeekt, dat God met hem in gericht zou treden, maar op menschelijke wijze, zonder hem door zijne Majesteit te verpletteren. Aan dit verlangen nu wordt voldaan door het optreden van Eliu, die eerst tot Job spreekt in naam van God, terwijl daarna God zelf diens woord bekrachtigt, als Hij opneemt en verder uitwerkt, wat Eliu in het einde van zijne reden was begonnen te spreken. Eliu is een profeet, die, plotseling door den geest Gods bezield en op het juiste oogenblik tot

[pagina 547]
[p. 547]

spreken aangedreven, wordt vooruitgezonden voor het aanschijn van Jahve, om diens komst voor te bereiden. En dat doet Eliu; hij bereidt de verschijning van Jahve voor door de ware oorzaken van het lijden uiteen te zetten, door Job als een rechtvaardigen beproefde in eere te herstellen, maar tevens door den lijder te wijzen op de fouten, waaraan hij zich tijdens zijne beproeving heeft schuldig gemaakt, door hem tot boetvaardigheid daarover op te wekken, niet zooals de drie vrienden dat deden, die hem wilden dwingen boete te doen over vroegere misdaden, die hij niet had bedreven, en waardoor zij hem in plaats van tot boetvaardigheid te stemmen tot grootere bitterheid prikkelden, - maar door zijn waarlijk begane misslagen hem voor oogen te stellen. Eindelijk bereidt Eliu de komst van Jahve voor door reeds vooraf diens grootheid en majesteit aan te kondigen en door een beschrijving te geven van het onweder, waarin de verschijning van God zal plaats hebben. - Maar is Eliu een vertegenwoordiger en plotseling opgewekte profeet des Heeren, dan is het ook begrijpelijk, waarom de dichter hem tevoren in den proloog niet noemde onder de vrienden van Job, en waarom hij later in den epiloog niet wordt vermeld onder degenen, wier woorden door God berispelijk worden verklaard.

De prozaïsche epiloog is niet noodzakelijk voor het goed begrip van het gedicht, zooals de proloog dat is. Het hoofddoel, dat de schrijver zich voorstelde, nl. de onderrichting, dat het lijden op deze wereld dikwijls nog andere reden heeft dan bedreven zonde, wordt in het gedicht zelf, voorafgegaan door den proloog, volkomen bereikt. De epiloog draagt daartoe volstrekt niets meer bij. Doch door den proloog en het gedicht wordt de belangstelling van den lezer in het lot van Job zoozeer opgewekt, dat de schrijver zijne lezers zeker onbevredigd zou gelaten hebben, wanneer hij met het gedicht zijn werk had geëindigd en niet met enkele woorden het herstel van Job's geluk had medegedeeld, zooals dat geschiedt in den epiloog. Wij kunnen ons dan ook moeielijk voorstellen, dat niet de schrijver zelf maar een latere bewerker eerst in die behoefte zou hebben voorzien. - Daarbij was het volstrekt niet noodig iets te zeggen over den Satan, die uit den proloog gekend wordt als de bewerker van Job's ongeluk. Immers in het gedicht zelf is de mislukking van zijn toeleg om Job tot afval van God te brengen volkomen afgespeeld. Van Satan behoefde niet meer gesproken te worden. - Dat in den epiloog het geluk van Job wordt hersteld eerst nadat hij boetvaardigheid gedaan heeft, is geenszins in strijd met de gekende bedoeling van den schrijver. Want Job doet boetvaardigheid niet over vroegere groote zonden, zooals de drie vrienden het van hem verlangden en waartegen de lijder zich krachtig verzette, maar over de fouten, waaraan hij zich werkelijk tijdens zijne beproeving had schuldig gemaakt. In het gedicht werden die fouten hem onder het oog gebracht door Eliu en Jahve, en door Job zelf erkend. - Overigens staat de inhoud van den epiloog ook weer in symmetrisch verband met dien van den proloog en het gedicht. Immers in tegenstelling met den inhoud van het gedicht doen ons de proloog en de epiloog Job aanschouwen als een man, bij wien deugd en geluk met elkander in overeenstemming zijn.

[pagina 548]
[p. 548]

Nog een enkele opmerking. Wij gaven reeds aan, dat het geheele werk in de samenstelling van zijn verschillende deelen een met opzet berekend symmetrisch geheel vormt. Zou nu die symmetrie ontstaan zijn doordat een of meer latere bewerkers uit het oorspronkelijk werk heele brokstukken uitlichtten, andere daarvoor in de plaats stelden en weer andere er aan toevoegden? Is het niet veel redelijker aan te nemen, dat de symmetrie van het geheel aan den eersten dichter te danken is, en dat wij behoudens enkele geringe veranderingen en eenige tekstverschuivingen het werk thans nog voor ons hebben gelijk het uit zijne hand is voortgekomen?

Wij zeiden: ‘behoudens eenige tekstverschuivingen’. Immers voor het herstel van de stropheering en voor de systematische verdeeling van het gedicht volgens bovengenoemden Joseph Hontheim zijn eenige tekstverschuivingen noodig. Daartegen echter zal wel niemand eenig bezwaar hebben; want iedereen geeft toe, dat in onzen tegenwoordigen Masoretentekst niet alles meer op zijn oorspronkelijke plaats staat. Te minder, daar alle verschuivingen, die voor de stropheering noodig zijn, door den inhoud zelf reeds worden aangegeven of gewenscht. Voor de stropheering alléén vordert J.H. slechts de herhaling van III 3 als refreinvers na III 9, 19 en 26. - Waar zulk eene tekstverschuiving dient te worden aangenomen, zullen wij in onze noten aangeven.

 

Zooals bekend is, werd het boek oorspronkelijk in het Hebreeuwsch geschreven. De oudste vertaling is die der Grieksche Septuagint, die waarschijnlijk omtrent het midden der tweede eeuw vóór Christus ontstond. Maar deze vertaling was niet gelukkig. Zij week dikwijls af van den oorspronkelijken tekst en sloeg zelfs verschillende plaatsen over. Van die vertaling nu was de oude Latijnsche Itala een overzetting; zij bezat al de gebreken ervan en nog meer. De H. Hiëronymus, die haar naar de Hexapla van Origenes verbeterde, noemde haar wellicht niet zonder eenige overdrijving: ‘een verkort, verminkt en afgeknabbeld boek’ en verklaarde, dat er vóór de door hem aangebrachte verbetering wel 7 à 800 verzen aan ontbrakenGa naar voetnoot1). Maar ook na die verbetering kon zij den heiligen Schriftuurleeraar niet behagen. Daarom ondernam hij een geheel nieuwe vertaling uit den Hebreeuwschen grondtekst, waarbij ook zijne kennis van de Arabische en Syrische talen hem goede diensten bewees. Dit is de vertaling, die wij thans in onze Vulgaat bezitten en die over het algemeen nauwkeurig overeenstemt met den Masoretischen tekst.

 

Uit datgene wat wij reeds omtrent het boek hebben gezegd blijkt,

[pagina 549]
[p. 549]

dat het de schepping is van een dichter, niet het verhaal van een geschiedschrijver. Toch past hier de vraag of het alleen verdichting, ofwel ook geschiedenis bevat. - Sommigen houden het geheel voor een soort parabel, door den dichter uitgedacht, om daaraan zijne leering vast te knoopen. - Ongetwijfeld is de beschijving van de hemelsche raadsvergadering (I 6-12; II 1-6) niet in letterlijken zin op te vatten. Evenzoo is het onmogelijk, dat de samen- en alléénspraken ooit in dien verheven stijl en dichterlijken vorm zijn gehouden, waarin ze werden te boek gesteld. Omtrent de Jahve-reden en wel bepaaldelijk omtrent de wijze, waarop God sprak ‘uit den stormwind’ (XXXVIII 1), merkte reeds de H. Thomas op, dat dit kan worden opgevat als een overdrachtelijke spreekwijze, die aanduidt, dat de inhoud der Jahve-reden bij inwendige ingeving door God aan Job (of aan den schrijver) werd bekend gemaakt. Maar met dat al is Job zelf in zijn lijden en zegevierend geduld nog geen dichterlijk schijnbeeld. Integendeel de wijze waarop de schrijver over zijnen held spreekt en de bijzonderheden, die hij van hem en zijne vrienden mededeelt vooral in den proloog en epiloog, wettigen het vermoeden, dat hij de geschiedenis van Job niet zelf verzon, maar reeds vóór zich had hetzij in geschrifte hetzij alleen in den mond van het volk, en dat hij derhalve een bestaand verhaal bezigde om daaraan de door hem bedoelde leering te verbinden. Daaruit volgt echter nog niet, dat de dichter door het bestaand verhaal over te nemen voor de historische juistheid van alle bijzonderheden heeft willen instaan; maar wel kunnen wij daaruit besluiten, dat hij den hoofdzakelijken inhoud ervan, voor zoover hij dezen stelde tot ondergrond van zijne onderrichting, als werkelijk historisch aannam. Het is inderdaad zeer goed mogelijk, dat er een goede oude traditie bestond, volgens welke er in het patriarchale tijdvak in een der grenslanden van Palestina werkelijk een rechtvaardige heeft geleefd, die even vermogend als deugdzaam was, maar door elkander haastig opvolgende rampen van have en goed en gezondheid beroofd werd; dat er toen werkelijk tusschen hem en eenige zijner vrienden over de oorzaak van zijn ongeluk is geredetwist, waarbij meeningen werden geopperd overeenkomende met die, welke door den dichter zijn uitgewerkt; dat de rechtvaardige man niettegenstaande zijne beproeving en de verdenkingen zijner vrienden in zijn vertrouwen op God bleef volharden, en dat later zijn geluk wederom hersteld werd. - Deze opvatting omtrent het historisch bestaan van Job strookt met de traditie der oude Vaders en met de H. Schrift, die op verschillende plaatsen (Ezech. XIV 14-20; Tob. II 12-15; Eccli. XLIX 11; Jac. V 10-11) over Job als over een historisch persoon schijnt te spreken. Zij strookt ook met het oordeel van vele nieuweren, die verklaren, dat de verdichting van een hoofdpersoon als Job niet in den geest der oudheid viel en geen voldoende belangstelling zou gewekt hebben. Ten laatste wordt zij nog waarschijnlijker gemaakt door de overweging, dat een Hebreeuwsch dichter, wanneer hij voor zijn volk een godsdienstig en leerzaam gedicht wilde schrijven en zelf een verhaal had uitgedacht, hetwelk de grondslag moest uitmaken van zijne onderrichting, er nooit toe zou gekomen zijn, aan zijn volk als een toonbeeld van deugd en Gods-

[pagina 550]
[p. 550]

vertrouwen voor te stellen een vreemdeling, buiten de familie der stamvaders van Israël, buiten de Wet en zelfs buiten het vaderland levend. Het exclusivisme van het Israëlietische volk staat ons daar borg voor.

 

Altijd heeft de H. Kerk het boek Job voor een canoniek boek gehouden. Het is derhalve op ingeving van God geschreven. Dat wil echter niet zeggen, dat alles, wat daarirf te lezen staat, goddelijke waarheid is. Immers in den Bijbel is wel alles geschreven op ingeving van God, maar daarom is nog niet alles, wat er in geschreven werd, bijbelsche waarheid. Bijbelsche waarheid is alleen datgene wat de Bijbel ons voorhoudt als waarheid. Zoo ook in het Boek Job. Alles daarin is geschreven op inspiratie van God; maar niet alles daarin is goddelijke waarheid. Alleen datgene, wat de schrijver als waarheid wil bevestigen of als waarheid ons leeren wil, alleen dat is goddelijke waarheid; het overige niet. Wat derhalve de schrijver aangaande de geschiedenis van Job in den proloog en epiloog verhaalt, is wel tot in de kleinste bijzonderheden geïnspireerd, maar behoeft daarom nog niet werkelijk gebeurd te zijn. Immers uit het feit, dat de hagiograaf deze geschiedenis bezigde om daarop zijn godsdienstige onderrichting te bouwen, volgt volstrekt nog niet, dat hij de historische werkelijkheid ervan heeft willen bevestigen.

Evenzoo is in de samen- en alléénspraken wel alles geschreven op goddelijke ingeving; maar niet alles, wat de schrijver zijne personen in den mond legt, is onfeilbare waarheid. Immers zelfs van Job wordt in het einde (XXXVIII 2) gezegd, dat hij woorden zonder verstand gesproken heeft, en nog veel erger afkeuring treft de drie vrienden. Doch goddelijke, onfeilbare waarheid is al datgene, wat de schrijver, en dus ook God, door die samen- en alléénspraken ons als waarheid leeren wil. Hieruit kunnen wij het volgende besluit trekken:

Alles, wat de dichter God laat verkondigen in de Jahve-reden, is onfeilbaar waar. Ook zijn wij van gevoelen dat ditzelfde moet gezegd worden van de Eliu-reden; want volgens onze overtuiging is Eliu een profeet, die optreedt in den naam en als vertegenwoordiger van God; maar omdat omtrent dit karakter van Eliu de traditie der H. Kerk niet algemeen is, kunnen wij ons gevoelen niet als zeker bevestigen. - Echter houde men ook hier in het oog, dat over natuur-wetenschappelijke zaken de dichter al zijne personen, ook God en Eliu, laat spreken volgens de meeningen van zijnen tijd zonder de juistheid dier meeningen te willen bevestigen, omdat hij volstrekt niet de bedoeling heeft les te geven in natuurwetenschappen.

Wat de reden van Job en zijne vrienden aangaat: over het algemeen wordt door den schrijver het standpunt der vrienden af- en dat van Job goedgekeurd. Doch al keurt de schrijver het standpunt der vrienden over het algemeen af, daarmede is toch niet uitgesloten, dat hij hen soms meeningen laat verkondigen, die waarheid, goddelijke waarheid bevatten; zoo zien wij bijv. dat de H. Paulus (I Cor. III 19) een gezegde van Eliphaz (Job V 13) aanhaalt onder de formule: ‘er staat geschreven’. Van den anderen kant, ofschoon de dichter het standpunt van Job, tegenover dat der drie vrienden, als het betere ons te verstaan

[pagina 551]
[p. 551]

geeft, is toch niet alles, wat Job zegt, goddelijke waarheid. Immers het is niet waar of ten minste niet zeker, dat al hetgeen Job gesproken heeft door God in XLII 7 wordt goedgekeurd. Daar toch lezen wij wel volgens de Vulgaat: ‘Gij hebt voor mij niet goed gesproken gelijk mijnen dienaar Job’; maar in den grondtekst geven vele handschriften de lezing: ‘Gij hebt voor mij niet goed gesproken over mijnen dienaar Job’. Ondoenlijk is het dan ook Job in zijne klachten en vertoogen van alle verkeerdheid en van alle zonde vrij te pleiten; onnoodig tevens, waar hij zelf, door God berispt, tot tweemaal toe (XXXIX 34 en XLII 3) schuld bekent. Doch men bedenke, dat in het Oude Verbond niet die volmaaktheid te vinden is, welke eerst in het Nieuwe geopenbaard werd. - Evenwel past hier alleszins een eerbiedig en voorzichtig oordeel, en het gaat niet aan dezen man van smarten, in wien de Vaders een type zien van den geduldig lijdenden Christus, om zijn geklaag van zware zonde, van misdadig ongeduld en zelfs van opstand tegen God te betichten. Wie zoo doet, vergeet niet alleen in een gedicht rekening te houden met de bekende dichterlijke overdrijving en in een Hebreeuwsch gedicht met de Oostersche hartstochtelijkheid, welke zich in opvallend sterke, voor ons ongemeen felle uitdrukkingen openbaart; maar hij handelt ook lijnrecht in strijd met de bedoeling van den gewijden dichter, die, vooral in den proloog, in hoofdstuk XXVIII en in den epiloog, zich klaar genoeg uitspreekt. Om Job's wondervol zieleleven te begrijpen, trachte men zich eenigszins in zijnen toestand te verplaatsen, en niet met den maatstaf der alledaagschheid mete men wat geheel ongewoon en eenig is.



illustratie

voetnoot1)
Zie Praef. S. Hieron. in librum Job. - De critici van onzen tijd oordeelen echter over de Septuagint-vertaling gunstiger dan de H. Hiëronymus. Dat de Septuagint en bijgevolg ook de oude Itala zooveel afweek van den Hebr. tekst en zooveel beknopter was, schrijven zij toe niet alleen aan de gebrekkigheid van deze vertaling maar ook en vooral hieraan, dat de Hebr. tekst na de Septuagint-vertaling verschillende veranderingen et toevoegingen heeft ondergaan (vgl. Zeitschrift für kath. Theologie. 1886. blz. 557 volg.)

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken