Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël (1933)

Informatie terzijde

Titelpagina van De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël
Afbeelding van De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van DaniëlToon afbeelding van titelpagina van De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.30 MB)

ebook (5.19 MB)

XML (3.20 MB)

tekstbestand






Vertaler

Jos. Schets



Genre

non-fictie

Subgenre

bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De heilige boeken van het oude verbond. Deel 6. De profetie van Isaias. De profetie van Jeremias. De profetie van Ezechiël. De profetie van Daniël

(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 571]
[p. 571]

De profetie van Ezechiël
Vertaald en met Aanteekeningen voorzien door Jos. Schets, Professor in het Seminarie te Hoeven.

[pagina 573]
[p. 573]


illustratie

De Profetie van Ezechiël.
Inleiding.

Ezechiël, wiens Hebreeuwsche naam ‘Iechezk'eel’ beteekent sterk is God of dien God sterk maakt (zie I 3; III 8), was de zoon van Buzi en een der priesters, die in het jaar 598 v.Chr. met Joachin gevankelijk werden weggevoerd uit Jerusalem (IV Reg. XXIV 12-16; vgh Ez. XXXIII 21; XL 1). Hij vestigde zich met de overige ballingen te Tel-Abib (zie op III 15), aan den stroom Chobar (zie I noot 2), in Babylonië, en schijnt zijn verder leven aldaar te hebben doorgebracht. In het vijfde jaar van Joachin's wegvoering, volgens sommigen in zijn dertigste levensjaar (zie I noot 1), ontving hij zijne roeping tot profeet (Ez. I 2 vgl. met v. 4 volg.) in het I 4 - III 15 beschreven visioen. Uit XXIX 17, vgl. I 2, blijkt, dat hij minstens twee en twintig jaren (593-571) als profeet werkzaam bleef. Naar XXIV 16-18 was hij gehuwd en verloor hij zijne vrouw door den dood, tot een teeken voor Israël. Door zijne medeballingen werd hij als profeet geëerd (VIII 1 volg.; XIV 1 volg.), soms echter bedreigd en bespot (zie II noot 7). Buiten het weinige, dat de Profetie omtrent het leven van den profeet mededeelt, is hiervan niets met zekerheid bekend. Volgens het Roomsche Martelaarsboek op 10 April (vgl. den H. Athanasius, Or. de incarn. Verbi) werd hij om het leven gebracht door eenen rechter van zijn volk, dien hij om afgoderij bestrafte.

[pagina 574]
[p. 574]

De profetische bediening van Ezechiël onderscheidt zich onder twee opzichten van die der overige profeten. Vooreerst zag hij de goddelijke openbaring meermalen in den staat van geestvervoering of extase (vgl. de algemeene inleiding op de Profetische boeken bl. 14). Verder kenmerkte zich zijne bediening door zijn plaatsvervangend lijden. Hij moest het lijden van zijn volk niet slechts verkondigen en door teekenen verzinlijken, maar ook op de smartelijkste wijze daarin deelen, om hierdoor de komende jammeren aan zijn volk levendiger voor te stellen. Hij trad op als leeraar, maar tevens als middelaar voor zijn zondig volk en verwierf voor hetzelve door zijn lijden Gods barmhartigheid, gelijk het betaamde aan het type van den verwachten Verlosser.

Tot waardeering der Profetie van Ezechiël lette men op de tijdsomstandigheden, onder welke hij optrad (zie de inleiding op Jeremias bl. 263). In plaats dat de met Joachin naar Chaldea gevoerde Judeërs de ballingschap gelaten en in den geest van boetvaardigheid droegen als de rechtvaardige straf hunner zonden, bleven zij, in strijd met den hun geopenbaarden wil van God, de ijdele hoop voeden, dat de in Juda achtergeblevenen, koning en volk, zich van het juk der Chaldeën nog zouden bevrijden (vgl. Jer. XXVII 9 volg.; XXVIII 3, 4; XXIX), als ware Juda's vernedering alleen het gevolg van Chaldea's tijdelijke overmacht. Daarom voorspelde Ezechiël in het eerste tijdperk van zijn optreden, dat de maat der zonden vol was en derhalve Gods toorn zou neerkomen op Juda en inzonderheid op Jerusalem. Het huis van David zou troon en schepter verliezen, de stad en de tempel zouden verdelgd en het rijk van Juda zou vernietigd worden. Nadat deze voorspellingen vervuld waren en de overblijfselen van Juda deels gedood, deels in ballingschap waren weggevoerd, dreigde den ballingen een ander gevaar. Teleurgesteld in hunne verwachtingen betreffende de onschendbaarheid van de stad, den troon en den tempel, zouden zij zich licht aan moedeloosheid overgeven, allengs de heerlijke toekomst van Gods volk uit het oog verliezen en door vermenging met de heidenen, wier goden den God van Israël schijnbaar hadden overwonnen, als volk verdwijnen. Daarom ontving Ezechiël den last om het volk door zijne boetprediking tot berouw en bekeering op te wekken en vooral de eeuwenoude belofte aan Israël in herinnering te brengen, te weten den terugkeer uit de ballingschap, de herstelling van het volk in zijn land en inzonderheid de verlossing in het Rijk van den Messias, den tweeden David.

Ezechiël was derhalve geroepen, om Gods getrouwheid zoowel in bedreigingen als in beloften te profeteeren. Daarom legde God hem gedurig op de lippen: ‘Gij zult weten, dat Ik de Heer ben’, de God des Verbonds. Reeds bij zijne eerste roeping aanschouwde hij in een profetisch gezicht den getrouwen God des Verbonds, zich aan hem openbarend als den wreker der zonden en den voltrekker der zegenrijke beloften. Dit is dan ook de hoofdinhoud der Profetie, welke in drie deelen wordt verdeeld.

Na de inleiding, het visioen der roeping van den profeet (I-III 21), bevat het eerste deel de profetieën tegen Juda vóór den val van Jerusalem (III 22 - XXIV). Hierin bestrijdt de profeet de ijdele hoop op het behoud van de stad, het koningschap en den tempel, en predikt hij

[pagina 575]
[p. 575]

het naderende godsgericht over Juda. Dit deel laat zich splitsen in vijf groepen van profetieën.

A. Na eene nieuwe openbaring des Heeren, waarin God aan Ezechiël zijne gedragslijn voorschrijft (III 22-27), voorspelt de profeet door zinnebeeldige handelingen (IV-V) en door woorden (VI-VII), dat Jerusalem belegerd en veroverd, dat Juda verbannen zal worden.

B. Door een profetisch gezicht (VIII-XI) openbaart hem God, in tegenwoordigheid van Israël's oudsten, de oorzaak dier straffen. In den geest is hij te Jerusalem getuige van de afgoderij in en bij den tempel (VIII); God geeft bevel de schuldigen te straffen, de getrouwen te sparen (IX); Gods heerlijkheid verlaat den tempel (X) en ook, na de aankondiging van schuld en straf, de stad. Hiermede is het gezicht geëindigd, dat de profeet aan de ballingen mededeelt (XI).

C. In de derde groep (XII-XIX) zijn velerlei profetieën bijeengevoegd, die alleen door hare gemeenschappelijke betrekking tot Jerusalem's en Juda's schuld en straf met elkander verbonden zijn. Ezechiël profeteert door zinnebeeldige handelingen de wegvoering des volks, de vlucht van Sedecias en de verwoesting des lands (XII 1-20). Daarop volgen godspraken betreffende het geloof aan valsche waarzeggerij en het ongeloof tegenover ware profetie: dit toch was een der oorzaken van de rampen (XII 21- XIV 11), welke vooral het overblijfsel van Jerusalem zouden treffen (XIV 12-23). De profeet vergelijkt Jerusalem met het onnutte hout van den wijnstok, dat ten vure gedoemd wordt (XV); hij stelt in eene uitvoerige strafrede Juda voor als eene schaamtelooze boeleerster, die Samaria en Sodoma in boosheid overtreft (XVI), en veroordeelt in eene nieuwe gelijkenis den koning Sedecias (XVII). Na eene verhandeling over Gods rechtvaardigheid (XVIII) volgt nog een klaaglied over de vorsten en het volk van Juda (XIX).

D. In tegenwoordigheid der oudsten verwijt de profeet aan geheel Israël de gruwelen in Egypte, in de woestijn en in Chanaän gepleegd (XX). Daarom zal Juda door het vuur verteerd, Jerusalem door het zwaard uitgemoord worden (XXI). Want afschuwelijk is de zedeloosheid van Jerusalem (XXII), Juda is schuldiger dan Israël ooit was (XXIII).

E. Op den dag dat Jerusalem's belegering aanving, voorspelde de profeet door de gelijkenis van den roestigen ketel het lot van de bewoners der stad. Bij den dood zijner vrouw verbiedt hem God openlijk te treuren, om den ballingen te beteekenen, dat zij het dierbaarste zouden verliezen, zonder daarover rouw te mogen bedrijven (XXIV).

In het tweede deel (XXV-XXXII) zijn de profetieën betreffende de heidensche volken bijeenverzameld. Voorop staan de zes naburige volken, die zich om Juda's val verheugd en Israël gehoond hadden. Vier van deze, Ammon, Moab, Edom en Philistea, worden in hoofdst. XXV bedreigd. Uitvoeriger handelt de profeet over Tyrus en zijnen koning (XXVI-XXVIII 19) en werpt daarna eenen blik op Sidon (XXVIII 20-26). In XXIX-XXXII volgen zes profetieën tegen Egypte, die uit verschillende jaren dagteekenen.

Het derde deel (XXXIII-XLVIII) bevat de godspraken betreffende Israël's herstelling. Als inleiding gaat eene verhandeling vooraf over de verplichting van den profeet als wachter des Heeren, over Gods

[pagina 576]
[p. 576]

barmhartigheid en rechtvaardigheid; daarna richt de profeet zich tot de in Juda achtergeblevenen en tot de weerspannige ballingen (XXXIII). Op welke wijze God zijn volk zal herstellen, wordt eerst in het algemeen aangekondigd. De Heer zal de kwade herders doen omkomen. Hij zal zijne schapen verzamelen, besturen en weiden door den tweeden David, den Messias (XXXIV). Terwijl het bergland Seïr verwoest blijft, zal Israël naar zijn land terugkeeren. Aldaar zal God zijn volk reinigen, het met een nieuwen geest bezielen en in den vroegeren luister herstellen tot verheerlijking van zijnen naam (XXXV-XXXVI). Het gedoode Israël zal opstaan, evenals de doodsbeenderen voor de oogen van den profeet met vleesch bekleed en met leven bezield worden. Ephraïm en Juda zullen tot één Rijk hereenigd worden onder den tweeden David, en de Heer zal in hun midden wonen (XXXVII). De onverwinbaarheid en onvergankelijkheid van het herstelde Rijk wordt daarop zinnebeeldig beteekend in den krijg en de schandelijke nederlaag van Gog met zijne legerscharen (XXXVIII-XXXIX). In het laatste profetisch gezicht toont God den nieuwen tempel (XL-XLII), den nieuwen eeredienst (XLIII-XLVI), de herschepping van het land en de nieuwe verdeeling daarvan onder de twaalf stammen (XLVII-XLVIII), om zinnebeeldig te beteekenen, dat Hij een Rijk zal stichten, waarin Hij te midden van zijn volk zal wonen en in zijn heiligdom naar vaste regelen gediend zal worden door de priesters zijner keuze en door den Vorst uit David's huis.

Uit dit overzicht van den inhoud der Profetie blijkt, dat de profetische gezichten, de zinnebeeldige handelingen en de gelijkenissen een aanzienlijk deel van dit geschrift innemen. Eigenaardig is in deze de wijze van voorstelling. Vergelijken wij b.v. het roepingsvisioen van Isaias (VI) met dat van Ezechiël (I 4 - III 15). Zakelijk is er overeenkomst en gelijkheid, doch de voorstelling is geheel verschillend. Terwijl Isaias sober is in de beschrijving van hetgeen hem getoond werd, werkt Ezechiël zijn profetisch gezicht uit tot in de geringste bijzonderheden. Hetzelfde verschil met de andere profeten vertoont zich in de voorstelling der zinnebeeldige handelingen. Wat Jeremias op last van God tot een voorbeduidsel voor Israël moest verrichten, verhaalt hij met enkele woorden (vgl. b.v. Jer. XLIII 9), om vervolgens de beteekenis uitvoeriger te verklaren (v. 10-13). Ezechiël daarentegen laat niet zelden de verklaring achterwege en beschrijft des te zorgvuldiger wat hij doen moet, om b.v. de belegering der stad (IV), de verstrooiing van Juda (V), het lot van koning Sedecias (XII) voor te stellen. Vooral bij de gelijkenissen treedt deze eigenaardigheid van Ezechiël op den voorgrond. Gelijk de andere profeten rijken en landen voorstellen onder gelijkenissen aan de levende en levenlooze natuur ontleend, zoo doet het ook Ezechiël, wanneer hij het trouwelooze Juda als eene schaamteloos ontuchtige vrouw afbeeldt (XVI en XXIII), of het huis van David vergelijkt met een ceder en een wijnstok en een leeuw (XVII en XIX), of Assur een trotschen ceder noemt (XXXI), Egypte een krokodil (XXIX en XXXII), of wanneer hij Tyrus beschrijft als een opgetuigd en beladen koopvaardijschip (XXVII). Terwijl echter bij andere profeten deze gelijkenissen meestal slechts met enkele woorden aangeduid worden, zijn

[pagina 577]
[p. 577]

zij bij Ezechiël uitvoerige allegorieën. Deze uitvoerigheid is eene der vele oorzaken van de duisterheid zijner Profetie. Want niet zelden valt moeilijk te onderkennen, wat tot het wezen der zaak behoort, wat daarentegen enkel tot opluistering van het beeld dient. Hierbij komt, dat in zulke omstandige beschrijvingen woorden gebruikt zijn, welker beteekenis, omdat zij alleen bij Ezechiël voorkomen, niet vaststaat. Ten gevolge der duisterheid zijn er bovendien niet weinig schrijffouten in den tekst gekomen, en zulks reeds vroegtijdig, daar ook de Septuagint een deel derzelve met den tegenwoordigen Hebreeuwschen grondtekst gemeen heeft. Evenwel bevat deze Grieksche vertaling niet weinige lezingen, vooral in de laatste acht hoofdstukken, die eenigszins tot verduidelijking bijdragen.

Het goddelijk gezag der Profetie van Ezechiël werd reeds erkend ten tijde van Jesus, Sirach's zoon. Want onmiddellijk na Jeremias en vóór de twaalf Kleine Profeten roemt hij (Eccli. XLIX 10, 11) Ezechiël met bewoordingen, welke duidelijk op de Profetie terugzien. De plaats, die deze destijds in den Canon innam, heeft zij te allen tijde behouden. Woordelijke aanhalingen komen in het Nieuwe Testament niet voor, doch des te meer aanduidingen en zinspelingen op de godspraken en zinnebeelden. Vgl. b.v. Joan. X 11 volg. met Ez. XXXIV 11 volg., verder Matth XIII 32 met Ez. XVII 23. Vooral de H. Joannes in de Openbaring heeft de profetie van Ezechiël niet zelden nagevolgd; vgl. Apoc. XVIII-XXI met Ez. XXVII, XXXVIII volg., XLVII volg.



illustratie


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken