Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Hollandsche Lelie. Jaargang 20 (1906-1907)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 20
Afbeelding van De Hollandsche Lelie. Jaargang 20Toon afbeelding van titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 20

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (10.81 MB)

Scans (92.88 MB)

ebook (8.08 MB)

XML (3.97 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 20

(1906-1907)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende


illustratie

Hoofdartikel
Over: De Laster.

De woorden laster en kwaadsprekendheid worden in de Taal eenigszins onderscheiden, doch komen hierin overeen, dat zij beide het denkbeeld van boos opzet, poging om iemand in eer of goeden naam - en daarmede tevens willens of onwillens soms ook stoffelijk of in zijn carrière - te benadeelen, in zich sluiten. Lastering is algemeener dan laster, sluit het denkbeeld van schelden of lasterlijke aantijging mede in zich... Doch voor de opmerkingen, voorbeelden en beschouwingen, die wij laten volgen, als alleen strekkende om aan te duiden, hoe men zich met het oog op die alle (volgens den raad of op het voorbeeld der oude wijsgeeren), behoort te gedragen, - kunnen wij die denkbeelden te zamen onder het woord laster (als in ons opschrift) begrijpen.

Alleen moeten wij nog aanmerken, dat de enkele laster - als in elk geval onverdiend, en uit haat en nijd voortspruitende - niet gemakkelijk te voorkomen of machteloos te maken is, niettegenstaande ook het spreekwoord zegt:

 
‘Doe wel en zie niet om,
 
dat maakt den Laster stom’

en veel van het hier volgende in hoofdzaak daarop neerkomt; - maar: Een onverstoorbare gelijkmoedigheid en geduldige verdraagzaamheid, bij de bewustheid onzer onschuld

[pagina 18]
[p. 18]

aan 't ons aangewrevene of te last gelegde, het uit den weg gaan of ontwijken... is alles wat men er tegen over kan stellen: men kan er in zekeren zin slechts lijdzaam tegen over staan, - terwijl de oorzaak der eigenlijke kwaadsprekendheid (in ons opstel ook een- en andermaal door het woord laster uitgedrukt), ook bij ons zelf kan liggen, niet omdat wij ze verdiend hebben, maar omdat wij ze door eenige goede daad of eenige handelwijze hadden kunnen voorkomen, ze van ons afwenden of ze een afleider geven.

De eerstvolgende twee voorbeelden mogen dit een en ander illustreeren of ophelderen:

 

Toen een der hovelingen van koning Philippus hem berichtte, dat Arcadion kwalijk van hem sprak, en begeerde, dat hij dezen daarvoor zou straffen, - ontbood de Koning Arcadion, sprak vriendelijk met hem, en vereerde hem bovendien eenige geschenken. Daarna gebood hij, dat men zou vernemen wat Arcadion nu van hem zeide. En toen men hem boodschapte, dat hij met veel lof van den koning sprak en hem uitermate prees, - antwoordde Phillippus: ‘Ziet gij nu wel, dat ik een beter geneesmeester ben van de kwaadsprekendheid dan gij?... en dat het door ons zelven komt, als men goed of kwaad van ons spreekt?’ - Ofschoon niet geheel waar, is de bedoeling van dit laatste zeggen voor ieder duidelijk: ‘Men moet den duivel soms goed doen, opdat hij ons geen kwaad doe,’ zegt een gewestelijk spreekwoord van onzen tijd...

 

Het ‘Volk’ is gewoon kwalijk te spreken van allen, die door uiterlijke omstandigheden, meerdere ontwikkeling of hoogeren staat, zelfs door gezag boven hen staan of over hen gesteld zijn, of zooals Alcibiades zeide: ‘Ik weet dat de natuur van 't gemeene Volk zoodanig is, dat zij dagelijks van de groote en voortreffelijke lieden kwaad moeten spreken...’ en verder (omdat hij een schoonen hond den staart had afgesneden, waarover veel gesproken werd, en door welke handeling hij der kwaadsprekendheid een afleider had trachten te geven, wat hem hierdoor ook gelukte): ‘... ik gaf hun daarom een reden om over gewone en geringe zaken hun kwaadsprekendheid te oefenen, opdat zij die niet in grooter en gewichtiger zaken zouden zoeken.’

 

Wie echter door eigen verdienste of in zaken van algemeen belang onwillekeurig haat en nijd op zich laadt en gevolgelijk den laster gaande maakt, toont daardoor slechts, dat hij in waarheid wijs en van goeden raad is.

 

De Geschiedenis leert ons door menigte van voorbeelden, dat er niemand zoo hoog in deugden of wetenschappen kan verheven zijn, of hij zal nog altoos door zijn vijanden beschimpt of gelasterd worden, - ja de geleerdste en wijste, zoowel als de deugdzaamste hebben juist het meest daardoor te lijden gehad, en... te lijden.

 

Er zijn geen menschen, welke kwalijk spreken op de Faam van anderen, dan alleen degene, die besmet en vuil zijn van alle boosheden en gebreken, - en die anders geen gedachtenis kunnen nalaten van hun leven dan door het kwaadspreken en lasteren van vermaarde en uitstekende menschen, welke overigens van geheel de wereld geprezen en bemind worden of zouden worden.

 

De wijsgeer Afranius, als hem gevraagd werd, waarom hij den meesten tijd door het gebergte ging, en zich in gevaar stelde om door de wilde dieren verslonden te worden, antwoordde: ‘De dieren hebben geen andere wapenen dan de tanden om mij te verscheuren, maar de menschen houden nimmermeer op, mij met hun leden overlast te doen, en met hun tongen te lasteren.’

 

Het is naar de meening van wijze mannen uit de Oudheid, dat een eerlijk mensch zich niet zwaarder kan vergrijpen dan degenen te lasteren, die zich niet kunnen verantwoorden.

 

Het is afkeurenswaardig zelfs onzen vijand te schelden of te lasteren; men behoort dien met eerlijke wapenen, zoo noodig te bestrijden of te verwinnen.

Toen een soldaat van den veldoverste Memnon, die met het leger van Darius tegen Alexander den Groote optrok, zeer lasterlijke en schandelijke woorden van dezen sprak, sloeg de veldheer den kwaadspreker met een lans op het hoofd, en zeide: ‘Ik heb U betaald om Alexander te bevechten, en niet om hem te lasteren.’

 

Er is geen beter remedie tegen den laster dan dien te verachten, en er zich niet om

[pagina 19]
[p. 19]

te ontroeren. Wie zich om lastering of scheldwoorden ontstelt, schijnt aan het te last gelegde schuldig te zijn. Maar als men ze niet acht, houden ze van zelf op.

Zoo dacht althans de wijsgeer Xenophon er over, die als hij eens gelasterd werd, tegen den kwaadspreker zeide: ‘Gij hebt geleerd kwaad te spreken, en ik heb geleerd, dat te verdragen.’

Koning Antigonus, als hij hoorde dat sommige van zijn soldaten, buiten zijn tent staande, veel kwaads van hem spraken, zoo trad hij naar buiten en zeide tot hen: ‘Als gij op een anderen tijd kwaad van mij wilt spreken, zoo treedt wat verder van hier, dat ik het niet hoore.’ Dit gezegd hebbende, ging hij weer binnen, zonder er zich over te verstoren.

 

Er is bovendien niets waardiger of schooner dan een scheldenden vijand, - zonder eenige ontroering, gelijkmoedig aan te hooren.

Toen Pericles opperste regènt was van Athene, en hij eens op den rechterstoel zat, was er iemand, die hem in 't openbaar met veel woorden schold en lasterde. Hij deed intusschen zijn zaken at, zonder den ander een woord te zeggen. Toen het reeds donker was geworden en hij naar huis zou gaan, volgde deze kwaadspreker hem nog, en hield niet op hem te lasteren en te schelden. Pericles ging bedaard en met vriendelijk gelaat, zonder eenige ontroering, verder - tot hij aan de poort van zijn huis gekomen was, en beval toen zijn dienaar den lasteraar met een toorts naar huis te geleiden.

 

Het begin van wèl te leven is lastering en bespotting te verdragen.

 

Koning Pyrrhus toonde door zijn voorbeeld, dat men zich niet moet storen aan gemeene en lasterlijke woorden, die door den wijn ingegeven zijn; want als eenige jongelingen, daardoor opgewonden, kwaad van hem gesproken hadden, vergaf hij hun terstond, nadat zij geestig zich verontschuldigd hadden, door te zeggen: ‘'t Is waar, Heer! dat wij zulks gezegd hebben, en wij zouden nog veel meer gezegd hebben, als de wijn ons niet verder ontbroken had.’

 

Dat intusschen niet alle groote en beroemde mannen uit de Oudheid geneigd waren tegenover den Laster en zijn verwanten dezelfde lijdzame goedmoedigheid te betrachten, leert ons de dichter Plautus, waar hij zegt: ‘Indien ik Rechter ware over alle achterklappers en die naar hen luisteren, ik zou de eene doen ophangen bij de tong en de andere bij de ooren.’

 

S.K. FEITSMA.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken