Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Hollandsche Lelie. Jaargang 20 (1906-1907)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 20
Afbeelding van De Hollandsche Lelie. Jaargang 20Toon afbeelding van titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 20

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (10.81 MB)

Scans (92.88 MB)

ebook (8.08 MB)

XML (3.97 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 20

(1906-1907)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Kinderzieltje.

Schuchtere, dof- harde tonen in langzaam stijf- regelmatig rythmus gaven een danstempo aan, als uitgestooten onder de werktuigelijke drukking van levenlooze, houten vingers.

Een zagend geschuifel van slepende kindervoetjes klonk er naast.

't Was de eerste dansles.

In een wijden, halven cirkel walsten ze de zaal rond; de grootsten vooraan, daarachter steeds kleinere edities en heel achteraan danste een klein zwart kereltje met sierlijke glij-pasjes en net-afgepaste beweginkjes van z'n lenig lichaampje, verradend z'n Oostersche afkomst. De meesten der anderen huppelden mee, in den kring voortgeduwd zonder besef van maat, maar hij trippelde keurig op 't strenge tempo, nu en dan z'n voetje sleepend over de gladde vloer.

En hij voelde zich zoo klein achter den rug van z'n voorganger, zóó klein en nietig, dat het hem was, alsof die breedere rug vóór hem zijn tenger lichaampje voor ieders oog verborg.

't Had hem altijd geschenen, dat men om hem lachte, omdat hij zoo heel anders was dan al de anderen; klein, Indisch kereltje met donker-getinte gelaatskleur, blauw-zwart, glanzend haar, en diep-donker in een grooten rand helderwit z'n schitterende oogen vol weemoed.

O, hij voelde zich zoo eenzaam; z'n heele leven had hij zich al eenzaam gevoeld.

Andere kinderen hadden een vader en moeder, die hen met liefde verzorgden en ze troostten in hun kleine verdrietelijkheden, maar hij had niets - niets dan heel, heel ver van hier een vader, die hem nu en dan eens schreef.

Hij was altijd heel blij met zoo'n brief, die hem voor een kort poosje z'n gemis vergoedde. Maar hij had zoo'n groote behoefte aan liefde, die steeds bij hem was, die met hem leefde, aan iemand bij wie hij z'n troost kon vinden in kindersmart, en wie hij wederkeerig al z'n kinderlijke liefde kon geven.

Het kwam hem voor, dat niemand van hem hield, zelfs niet de menschen, bij wie hij in huis was; en stil ging hij zijn eigen weg in een weemoedig zich-verlaten-voelen.

Nog steeds bonkten de harde gevoellooze danstonen in de ruimte en draaiden de kinderen zich door de zaal, onvermoeid achter elkaar, nu en dan opvangend een aanmoedigend knikje, hun toegedacht door een vriendlijk moederoog. Maar voor Fritsje was er niemand uit belangstelling mee gekomen; hij durfde niet eens naar al die vreemde dames kijken, en schuw hield hij z'n oogen neergeslagen.

Op eens zweeg de piano, en de kinderen stonden stil naast elkaar op een rij.

Toen eensklaps, alsof er iets aan de overzij van de zaal hem onweerstaanbaar aantrok, sloeg Fritsje z'n oogen op, z'n groote, zwarte weemoedsoogen.

Een zacht-jubelende verrukking kwam over z'n kinderhartje, want daar van den anderen kant, waar al de moeders en belangstellenden zaten, zagen hem twee vriendelijke, matgrijze, droomerige oogen aan. En Fritsje bleef staren steeds in die peinzende oogen, die langzaam-aan tegen hem begonnen te lachen. Zoo vriendlijk had niemand hem ooit aangezien; als een zonnestraal verwarmde 't z'n teere kinderzieltje, dat zooveel zon behoefde, en hij lachte, zooals hij nog nooit gedaan had.

[pagina 718]
[p. 718]

Van dien tijd af ontstond er tusschen hen een vriendschap, die steeds hechter en inniger werd, geboren uit onbewuste sympathie van twee zielen.

Zij was jong nog, maar haar leven was wreed en bitter geweest. Even was als een goddelijk licht de liefde in haar duister bestaan gekomen, een liefde zóó heilig en hoog als slechts weinig uitverkorenen die kennen, te teer voor deze wereld van zonde.

Slechts kort duurde hun heerlijke liefde; toen nam God haar liefste tot zich, al wat ze had, haar licht en haar leven; en ze bleef weer alleen met haar diepe smart en slechts flauw-opflikkerende herinneringen aan haar vervlogen geluk.

Over haar bleeke, porseleinachtige wangen lichtte een droefgeestige glimlach als een gedachte aan verre tijden van heilig-rein geluk in stil-droeve eenzaamheid, die haar gefolterde ziel weerspiegelde met weemoedigen glans in de droomoogen.

Toen kwam Fritsje in haar leven. Ze hechtte zich aan het kind en trachtte voor hem een moederlijke vriendin te zijn. Zoo vergat ze langzaam haar eigen leed in het leven voor Fritsje's kinderlijk geluk.

Zijn groote treurige oogen, die smeekten om wat zonneschijn, vonden weerklank in haar eigen weemoedige ziel, evenals de tonen zan twee gelijk-gestemde instrumenten in elkaar overgaan.

‘Lisa, ik hou toch zoo vreeselijk veel van je. Waarom ben je mijn moeder niet?’ vroeg hij haar dikwijls.

En dan gleed er even een stil-gelukkig glimlachje over haar ernstig gelaat, want te weten, dat ze in zijn moeilijk, eenzaam bestaantje van aan-zich-zelf-overgelaten kind een blijde jeugd bracht, dat hij in haar z'n beschermengel zag, en steeds bij haar z'n steun zocht, dàt was nu haar geluk, waarvoor ze haar leven gaf. - - - - - -

 

Op een lentemiddag, toen van hoog uit de azuur-blauwe, glanzige lucht de zon haar goud-blinkende stralenbundels goot over het pas-ontloken, frissche groen en de kleurige bloemweiden, toen alles in de natuur getuigde van jong, heerlijk leven, stond hij op eens midden in haar studeerkamer.

Zijn groote, donkere oogen zagen weemoedig, en over z'n heele wezen lag een waas van droefgeestigheid.

Zoo stond hij lang, onbeweeglijk en met op-elkaar geklemde tanden, alsof hij met kracht terugduwde, wat er in z'n binnenste oplaaide in hevig verdriet.

‘Maar Fritsje, wat is er?’ vroeg ze verschrikt.

‘O Lisa, o Lisa - - -’

Hij lag al aan haar voeten, z'n hoofdje op haar knieën.

Toen hield hij zich niet langer in.

Met al de wanhoop, die er woelde en werkte in z'n hart en opbruiste tegen z'n keel, huilde hij nu uit al z'n wee in lang, hartstochtelijk snikken.

Heel z'n tenger lichaampje schokte en beefde van lang-weerhouden, schrijnende smart.

‘O Lisa, Lisa - - - ik wil bij je blijven - - - je mag niet van me weg - - -

O, wat ben ik toch ongelukkig!’

In die ééne weeklacht trilde heel zijn groot, intens kinderverdriet.

Lisa vouwde haar slanke, fijne vingers samen over het kleine, zwarte kopje op haar schoot in bange afwachting van wat komen zou, als hij had uitgeschreid al het leed, dat zoo diep zijn teere kinderziel had gekwetst; en haar blanke handen hieven zacht omhoog het wanhopige, nat-behuilde gezichtje, waarin heel angstig smeekten de vochtig-droeve onschuldsoogen.

Ze zag hem lang en ernstig aan, zonder te begrijpen, wat er in z'n warm, fijn-gevoelig hartje omging.

‘Mijn lieve jongen, vertel je moedertje maar!’

‘O, wàs je m'n moeder, wàs je m'n moeder..., dan bleef je wel bij ons!’

En heftiger beefde weer in korte schokken zijn jong verdriet door z'n tenger, lenig lichaampje, en z'n gezicht vertrok zich strak, om met geweld bitter-dringende tranen tegen te houden.

En toen begon hij uit zich zelf, z'n zachte kinderstem telkens afgebroken door zenuwachtig snikken.

‘Maar Lisa dan, Lisa, weet je 't niet? Papa komt hier en neemt me mee. O Lisa, vindt je 't niet verschrikkelijk, verschrikkelijk? En dan gaan we samen naar Frankrijk voor goed, Lisa, wonen. Begrijp je 't? En vindt je 't niet verschrikkelijk, dat we niet meer bij elkaar kunnen blijven! En we waren zoo gelukkig! En nu is alles weg. - O, o, wat ben ik toch ongelukkig, wat ben ik toch ongelukkig!’

‘Ja, mijn jongen, 't is vreeslijk; dàt had ik niet verwacht - - -’

Haar porseleinachtig-doorschijnende, witte

[pagina 719]
[p. 719]

handen streelden liefkozend zijn hoofdje, woelden door z'n glanzig-zwarte haar; in doffe verslagenheid staarden wijd-open haar angstige oogen in 't onbestemde, en over haar duistere trekken gleed een pijnlijk-bleeke schijn van smart.

Voor haar starren, strakken blik verrees dreigend-donker een visioen van haar verlaten, eenzaam bestaan, waarvoor geen geluk was weggelegd, niets, dan de kracht van zich-zelf-geheel-geven met wijding voor 't geluk van anderen, en zelfs dát mocht ze niet volbrengen.

Lang zaten ze zoo, droevig en sprakeloos, in de stille kamer, terwijl buiten teere vogelstemmen juichten en jubelden van jong, heerlijk leven, omhoog stijgende in de blijlichte lenteluchten.

* * *

Fritsje's vader was gekomen.

Herhaaldelijk had zijn kleine jongen hem gesmeekt, eens met hem te willen gaan naar Lisa.

En eindelijk was hij gegaan.

In Lisa's studeerkamer zaten ze nu met hun drieën.

Zij had hem koel ontvangen met zichtbare terughouding en sprak tot hem op een toon van afgemeten waardigheid, waar tusschendoor trilde ontzag voor zijn donkere, diepedenkersoogen. Hij antwoordde haar op dienzelfden koel-beleefden toon, zonder te laten doorschemeren zijn groote, stille bewondering voor de bekoring, die er uitging van haar kalm, zelfbewust optreden.

En Fritsje zat tusschen ze in op een laag stoeltje, verzonken in kindergepeins, een oogenblik vergetend heel z'n groote smart.

in de kamer hing een rustige atmospheer van vrede, niet verbroken door de hel-opklinkende stemmen.

‘Papa, zullen we Lisa meenemen?’ vroeg Fritsje opeens, opspringend uit z'n zacht gedroom.

‘Och mijn jongen, praat toch geen onzin!’ zei Lisa lachend-verschrikt, en zijn vader deed, alsof hij 't niet hoorde, en ze vervolgden weer hun gesprek op denzelfden kilhoffelijken toon, menschen eigen, die vrij en onafhankelijk zijn met een vasten onbuigzamen wil, en waarvan geen de aanleiding wil geven tot toenadering.

En Fritsje vond ze zoo vreemd, die beiden, die hij lief had en die hij nog nooit zoo had gekend, zoo stijf en bijna onvriendlijk....

* * *

Heldere zonnegloed lichtte over de hooge, rood-bruine boomen en over de dorre herfstbladen op den grond.

Goudglinsterend gleden de lichtende stralen door het kale kreupelhout, dat als een hoog, paars veld zich stond te koesteren. Warm-kleurige herfsttinten leefden langs de wegen en in de bosschen, waar overal een zachte luwte hing, alsof 't weer lente worden ging. En boven alles spande zich als een onmetelijk, zacht-blauw doek, een zoete, matuiteenvloeiende herfsthemel.

Ze wandelden door het bosch, Fritsje in 't midden. Onder hun voetstappen ritselden de dorre, bruine bladeren, die een eind werden meegesleept onder Lisa's japon.

Geen van drieën spraken ze veel, onder den indruk van wat komen moest.

Fritsje voelde zich zoo ongelukkig, want 't was de laatste wandeling, die ze maakten met Lisa; dan zou het lot hen onverbiddelijk en wreed scheiden, en ver, ver van elkaar moesten ze leven, terwijl hun zielen niet behoorden aan de omgeving.

‘En wat scheelt mijn kleine vent?’ zei zijn vader opeens, vriendlijk zich neerbuigend tot het kind.

‘Valt het afscheid hem zoo zwaar?’

Hij nikte nauw-merkbaar met z'n arm hoofdje, dat in den laatsten tijd zoo veel en zoo ernstig had gedacht. Toen met een zucht herhaalde hij nog eens, wrat hij reeds eenmaal had gevraagd.

‘Toe, papa, laten we Lisa meenemen?’

Juist lichtte een zonnestraal over zijn gezicht, toen hij Lisa aanzag met een vriendlijkdoordringende blik.

‘Nu, wat zeg je er van? Zou je mee willen als zijn moedertje, Lisa?’

Even sloeg ze haar oogen naar hem op, waarin speelde een dankbaar-gelukkige glans.

‘Fritsje moet beslissen.’

‘O Lisa, ja? wil je heusch m'n moedertje zijn? Papa hoort u 't? En nu ga je heusch met ons mee? O Lisa, Lisa, nu heb ik toch een moeder, zooals alle kindertjes. Papa, wat ben ik blij!’

Over de dorre, ritselende herfstbladeren in het stille, vredige woud wandelden drie gelukkige menschen.

En later, toen ze Fritsje naar huis hadden gebracht, wandelden ze er met hun tweeën.

Zacht ruischten de wiegende boomen hun droomige zangen van eeuwigheid en door hun kale, naakte takken gleed de maneschijn in lange, bleeke lichtstrepen.

[pagina 720]
[p. 720]

‘Ter wille van ons kind moeten we elkaar liefhebben. Hij mag nooit merken, dat wij beide reeds ons leven genoten hebben, dat dit voor ons is als een naleven na heerlijk geluk waarmee tegelijk onze idealen zijn gestorven. Maar wij hebben nu nieuwe idealen gekregen, die bedoelen het geluk van ons kind!’

‘Ja, ter wille van ons kind zal ik je lief hebben!’ zei ze, en de teer-bleeke stralen der maan verlichtten haar opgeheven gelaat, waarin ernstig en vastberaden glansden haar groote, vochtige oogen, als van een, die gereed is voor den moeilijken levensstrijd.

 

SALOME.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken