Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Hollandsche Lelie. Jaargang 20 (1906-1907)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 20
Afbeelding van De Hollandsche Lelie. Jaargang 20Toon afbeelding van titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 20

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (10.81 MB)

Scans (92.88 MB)

ebook (8.08 MB)

XML (3.97 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 20

(1906-1907)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 747]
[p. 747]

22 Mei 1907.
20ste Jaargang.
No. 47.

Berichten.

De waarnemende Redacteur is van 4 Mei tot 2 Juni uit de stad. Voor de geregelde uitgave van dit weekblad is zorg gedragen. Daar de adressen van de meeste inzenders hem niet bekend waren, heeft hij gedeeltelijk zelf de correctie op zich genomen. Voor taal- en stijlfouten stelt hij zich niet aansprakelijk; persfouten zal men hem wel willen vergeven. Correspondenties worden door deze afwezigheid vertraagd.

 

* * *

 

Ziektetoestand van onze Redactrice. - De genezing gaat geregeld vooruit. De redactrice hoopt binnen veertien dagen, hoogstens drie weken, haar werk weder te hervatten.

 

A.J. SERVAAS VAN ROOYEN.

's-Gravenhage, 18/5 1907.



illustratie

Hoofdartikel
Over: Eenige Graden, Oorzaken en Voorbeelden van Kwaadaardigheid.

De verschillende ondeugden of graden van eenzelfde ondeugd, die wij in dit opstel onder den naam van Kwaadaardigheid begrijpen, vinden haar oorsprong òf in nijd en afgunst op het geluk of den voorspoed van anderen, òf in wraakzucht wegens vermeende of werkelijk aangedane beleedigingen of onrecht.

In het eerste geval wordt iemand beheerscht door een zekeren geest van gemelijkheid, inzonderheid van ontevredenheid met zichzelven en met zijn lot, waardoor het gezicht van in zijn oog gelukkigen hem verveelt en onaangenaam aandoet.

Deze meest algemeen heerschende soort van kwaadaardigheid wordt in de fatsoenlijke samenleving gewoonlijk onder het masker der uiterlijke beleefdheid verborgen.

Zulks leert ons Anthonius de Guevara, waar hij schrijft:

‘Er zijn velen, die voor elkander den hoed afnemen, en elkander liever zagen zonder hoofd.

Velen toonen elkander een lachend, vroolijk gelaat, die elkander achter den rug bijten.

Velen groeten vriendelijk, en wenschen elkander kwaad.

Velen doen groote reverentie en verscheuren elkanders goede faam.

[pagina 748]
[p. 748]

Velen eten aan éen tafel, en hebben tegen elkander doodelijke vijandschap.

Velen gaan met elkander wandelen, wiens harten allerwijdst verscheiden zijn.

Velen zenden elkander geschenken, die elkander met de tanden wel zouden willen verscheuren - en:

Velen verzoeken elkander in hun huizen, die veel liever elkander zouden willen begraven.’

 

In bijzondere gevallen, als bij minder ontwikkelde en laagstaande wezens, openbaart zich die geest veelal naar buiten. - Wanneer zoo iemands gemelijkheid over zijn noodlot of het berouw over zijn eigen misslagen gepaard gaat met lichaamskracht, zekeren invloed op anderen of geweldige hartstochten, dan barst hij niet zelden uit in den hevigsten toorn, en in de onmenschelijkste beleedigingen van... onschuldigen, want - zooals Seneca zegt: - ‘De drift van 't gemeene volk is een kwade leidsman’, omdat het geen maat kent in zijn driften, en omdat men ‘door de gramschap de wijsheid verliest en de gerechtigheid verlaat’ (oudvader Gregorius). Hiervan levert de geschiedenis - ook de Onze - menigte van voorbeelden.

Bij anderen van hun soort, maar zwak van gestel of trager van geest, en van geenerlei invloed in de samenleving veroorzaken zij slechts neerslachtigheid en een gemor jegens dezulken, die geheel in hun macht zijn...

- Wij lezen, dat de wijze Epictetus door zijn meester Epaphroditus, zelf een vrij gelatene van Nero, zoo wreed behandeld werd, dat hij hem door slagen een zijner beenen verbrijzelde.

Weliswaar zijn dergelijke lieden buiten hun onmiddellijke omgeving niet zoo te vreezen als de hiervoren bedoelde, maar uit het oogpunt der zedeleer, d.i. uit oorzaak van het beginsel, niet minder te laken of te verachten.

 

De eigenlijke wraakzucht, haar grond vindende in meer of minder rechtmatige, althans niet zonder reden zijnde haat, bestaat in anderen te willen benadeelen zonder zelf daarvan voordeel te hebben. Tot een hoogeren graad gevoed, stijgt zij tot dierlijke woede en boosaardigheid, d.i. de zucht zich zelven aanmerkelijk nadeel te doen, alleen om anderen nog grooter nadeel toe te brengen. Een vreeselijk voorbeeld hiervan vindt men in de volgende geschiedenis, ons door Jovius Pontanus beschreven, en die tevens tot waarschuwing kan strekken, om zijn dienstbaren zóo te gebieden en te behandelen, dat zij ons eerder liefhebben dan haten, opdat men niet in ieder hunner een vijand moge hebben: - Een gevangen slaaf, sloot bij afwezigheid van zijn meester, de poort van het huis, knevelde de vrouw, en bracht de drie kinderen boven op het dak. Zoodra hij zijn heer terug zag, wierp hij een der kinderen naar beneden, en daarna een tweede. De vader daarover zeer verschrikt, bad hem, onder belofte van vergiffenis en vrijheid, die hij hem wilde schenken, om het derde te sparen. De slaaf beloofde dit, op voorwaarde dat de vader zich zelven den neus zou afsnijden, hetgeen deze deed om zijn kind te behouden. Maar zoodra dit geschied was, wierp hij ook het derde kind van boven neder, en daarna zich zelven.

Zóo waar is wat La Noué zegt: ‘De begeerte naar wraak is een gruwelijke raadsman’, en ‘dat het wijselijk is zijn vijand te vreezen, al is hij nog zoo klein’ (Mimus Publianus).

 

De Overste Bracidus, als hij in een mand met vijgen tastte, waar een musch in verscholen zat, en hij van deze in den vinger gebeten werd, zoo riep hij uit: ‘O Goden! er is geen diertje zoo zwak of klein, of het zal zich trachten te wreken, als men 't beleedigt.’

 

Een in haar uitwerkselen als anderszins op wraakzucht gelijkende hoedanigheid, waardoor iemand vermaak schept in het ongeluk of de smart van anderen, is een soort van met lafheid gepaarde Hoogmoed, naardien hij zich verheven waant boven dengene, die zich tegen zijn beleedigingen niet heeft kunnen of willen verdedigen, daar meestal (zedelijk of geestelijk) hoogstaande, beschroomde of ongelukkige menschen, en zelfs ook... stumpers naar den geest haar ten voorwerp strekken. Deze soort van Kwaadaardigheid gaat van spotternij, van de gemeenzame scherts en moedwil, uit louter leedvermaak, tot aan de uiterste wreedheid. Zij is een eigenschap van lage en zwakke zielen, en daarom bij het gepeupel zoo algemeen.

Dit vond ook koning Philippus, als hij zich eens onwillekeurig daaraan had schuldig gemaakt, en nadat hij daarover van een overwonnen vijand terecht gewezen was. Als

[pagina 749]
[p. 749]

namelijk Philippus de Lacedemoniers in den strijd bij Cheronéa overwonnen had, zoo heeft hij na afloop daarvan zoo goede sier gemaakt, dat hij - na veel wijn te hebben gedronken - begon te dansen. En gaande aldus midden door den hoop der gevangenen verweet hij hun smadelijk hun versche ellende. Demadus, die mede onder den gevangen hoop was, dien trots niet kunnende verdragen, sprak met een onversaagd gemoed: ‘O, Koning; aangezien het geluk in u de persoon van Agamemnon heeft verbeeld, - doet gij u zelven dan niet een eeuwige schande aan, dat gij de persoon en daden van Tersitus speelt?’ De Koning werd daarover zoo verschrikt, dat de dronkenschap hem terstond verliet, en hij een ander gelaat toonde. En zich zeer verwonderd hebbende over de stoutmoedigheid van Demadus, zoo stelde hij hem weder in vrijheid, heeft hem eerlijk ontvangen en altoos voor een van zijn getrouwste vrienden gehouden. Ook liet hij om zijnent wil alle gevangenen zonder eenig rantsoen te betalen, los.

Ten bewijze hoe deze soort Hoogmoed somtijds zich-zelven straft, strekke het volgende uit de Geschiedenis: - Als de veldoverste Contraretus koning Antiochus verslagen had, greep hij diens paard zeer trotselijk aan om het te bestijgen. Zoodra echter het paard den vijand zijns meesters op zijn rug voelde, nam het den breidel tusschen de tanden, en liep in vollen draf op een hooge rots, vanwaar het zich met zijn berijder naar beneden stortte en met hem verpletterd werd.

 

Het spreekt bijna van zelf, dat Oude en latere Wijsgeeren de ondeugden, die wij op het oog hebben, en te samen onder den naam van Kwaadaardigheid begrepen, door uitspraken, voorbeelden en geschiedenissen in haar ware licht gesteld hebben, eensdeels om het afschuwelijke daarvan aan te toonen, en anderdeels om er den redelijk gezinden en verstandigen voor te waarschuwen, opdat zij zich daaraan niet zouden overgeven, en zich hoeden voor degenen, of ze verachten, wien dergelijke ondeugden eigen zijn. Trouwens hebben we hiervan reeds eenige voorbeelden bijgebracht.

Ten besluite en verdere illustratie van ons opstel laten wij nog eenige dier uitspraken en geschiedenissen volgen:

Marcus Aurelius zeide: De deugd maakt den vreemdeling tot een burger, en de boosheid den landzaat tot een vreemde.

Marcus Cicero: Men moet de boosheid niet alleen schuwen om de ongelegenheid, die daaruit ontstaat, maar voornamelijk omdat zij het gemoed nimmer laat rusten.

Keizer Theodosius zeide en toonde door zijn voorbeeld, dat ‘die zich best wil wreken, moet vergeven en vergeten.’

Insgelijks de wijsgeer Pittarchus, als hij zegt: Neem geen macht aan om te heerschen of te gebieden, tenzij gij eerst geleerd hebt te vergeven.

Als dezen eens door iemand kwaad gedaan was, en de dader daarna in zijn handen geleverd werd, om daarmede naar goedvinden te doen, zoo heeft hij dezen vrij en ongehinderd laten gaan, zeggende, dat de genade en goedertierenheid beter was dan de wraak, en een teeken van menschelijken aard, maar de wraak niet anders dan een beestachtigheid.

 

De wijsgeer Phocion leert ons door zijn uitnemend voorbeeld, dat men niet wraakgierig behoort te zijn: Als deze onschuldig ter dood verwezen was, en eenige zijner vrienden hem vraagden, wat hij zijn kinderen ten aandenken wilde achterlaten? Zoo antwoordde hij: ‘Dat zij om deze zaak (al moet ik een onverdienden dood sterven) nimmermeer zullen denken, noch de Gemeente van Athene daarom haten.’

 

De wijsgeer Socrates, als hij eens door een jongeling geschopt werd, en sommige van zijn vrienden begeerden, dat hij zulks zou wreken, zoo antwoordde hij: Indien een ezel mij geschopt hadde, wildet gij dan, dat ik wreeder tegen hem achteruit zou slaan? - Ons alzoo leerende, dat gelijk als men met eenige wreede beesten, wegens de gruwzaamheid van hun natuur geen verbond kan sluiten, om ons geen kwaad te doen, alzoo is het met sommige menschen, wier boosaardigheid en schelden men niet meer moet achten dan de boosheid der beesten, en het blaffen der honden.

S.K. FEITSMA.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • A.J. Servaas van Rooijen

  • S.K. Feitsma

  • over Anna de Savornin Lohman


datums

  • 18 mei 1907