Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Hollandsche Lelie. Jaargang 20 (1906-1907)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 20
Afbeelding van De Hollandsche Lelie. Jaargang 20Toon afbeelding van titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 20

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (10.81 MB)

Scans (92.88 MB)

ebook (8.08 MB)

XML (3.97 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 20

(1906-1907)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Stormvloed door L.v.W.

Het zeedorp gedoken in avondgrauw. De Zondagstilte nog hangend over de kleine woningen en wat daaromheen is. In de dorpstraat het raam, waarvoor Marks, de schoenmaker, op weekdagen te werken zit, nu gesloten, maar daarachter een stem, lezend langzaam, met nadruk op ieder woord: ‘Toen kwam Petrus tot hem en zeide: ‘Heer, hoe menigmaal zal mijn broeder tegen mij zondigen en ik hem vergeven? Tot zevenmaal?’ En Jezus zeide tot hem: ‘Ik zeg u, niet tot zevenmaal, maar tot zeventigmaal zevenmaal.’

‘Maar ontrouw, vader! Ontrouw?’ krijt het uit een hoek van het vertrekje, waarop stukken leer - omgekruld - een jonge vrouw ligt voorover, de handen voor het gelaat, het lijf optrillend in snikken.

‘Ontrouw!’

De oude stem verheft zich weer: ‘En oordeelt niet lichtvaardiglijk, want zoo wie...’ Het snikken in den hoek wordt nu een opschokken, heftig, driftig: ‘'t Is niet de eerste maal, vader! En wat buurvrouw vertelde, dat gisteren gebeurde, toen hij de netten zou inrijden, die de meisjes hadden uitgelegd in het duin, heeft hij niet ontkend. Toen ik hem zei van morgen: “Ik weet het, Fjeerd! Je hebt gestoeid gisteren met het mooie Jenneke en je hebt d'r gezoend!” toen lachte hij, lachte hij luidkeels en ik....’ Het lijf van de jonge vrouw wrong zich....

‘Ik....’

‘En dit zeide je, Anna, met argwaan, afgaande bloot op de getuigenis van een praatzieke buurvrouw!’

‘Ik zou niet weggeloopen zijn, vader, zoo zijn lachen mij niet razend gemaakt had, zijn lachen, zoo smadelijk! “Wat zou dat?” zei hij “Wat zou dat!” O, dit spotten met mijn boosheid, met mijn verdriet, dat ik had opgekropt den ganschen nacht, totdat ik meende te stikken, en hij.... hij speelde met ons kind, van morgen toen het wakker werd in de wieg, terwijl ik vóór mij zag dat stoeien, altijd maar dat stoeien, in het duin met die dolle meid! O, vader, het bracht mij buiten mijzelf, en.... toen heb ik het kind hem uit de handen gerukt en ben hierheen geloopen, naar u, vader!’

Het bleef nu heel lang stil. 't Boek dat de oude man tusschen de beide handen had opengebogen gehouden, was dichtgeglipt. Hij zat teruggeleund in zijn rieten stoel - den stoel, die alleen des Zondags den drievoet verving - 't hoofd rechtop. Een lichtschemering alleen nog op dat hoofd, op de leesten achter de lat tegen den muur, waar neêrhing een tros riempjes, nauw nog te onderscheiden, en het leêren schootsvel, aan de voorzijde opgebold, glimmend. Alleen de els, als een vonk oplichtend, fel, in 't halfdonker. Van de gestalte daaronder op den leerhoop niets meer.

De schoenmaker is opgestaan. In 't vale grauw, dat het vertrekje vult, staat hij nu en tilt een gordijn omhoog, waarvan alleen enkele witte en blauwe ruiten zich nog afteekenen op den tip, dien hij in de hand houdt, terwijl hij staart op iets, dat daar achter ligt: een wit vlekje in de bedsteêdonkerte. 't Is het wichtje, door Annie er neêrgelegd, dat rustig slaapt. Langzaam dan: ‘Van zijn kind beroofde je Fjeerd den ganschen Zondag. Dra zal hij weêr naar zee gaan....’

Geen geluid uit den hoek. De schoenmaker heeft het bedgordijn weêr laten toevallen en zich naar de deur gewend. ‘Je kunt hier slapen, Anna, met het kind. Ik zal naar den zolder gaan.’

Dit heeft de gebogen gestalte in den hoek zich op doen richten. ‘Gij naar den zolder, vader?’

‘Ja kind, het bed, waarin je als meisje sliept, is daar nog.’

‘Vader, gij de ladder op met 't stijve been!’

Reeds heeft de oude de deur, die 't kleine

[pagina 814]
[p. 814]

vertrekje scheidt van het achterhuis, zacht toegetrokken en Anna hoort haar vader de smalle trap naar 't zoldertje opgaan, moeizaam na zich trekkend het linkerbeen, waarvan de knie stijf is. Dan nog even zijn voetstappen over de zoldering, de eene voet schurend de planken een weinig langer dan de andere.

 

Voor 't kleine vierkant van het schuine dakraampje staat nu de schoenmaker. Hij heeft de glasruit omhoog geduwd aan de staaf, waarvan hij nu vastdrukt het laatste oogje om 't roestige pennetje aan den onderrand van de kleine ijzeren raamlijst. Niets ziet hij hier dan een weinig van de lucht, maar hij hoort.... hij hoort de zee. 't Is dat droomerige ruischen, dat hem terugvoert, altijd weêr, naar den tijd, toen - hij zelf een varensgezel - ter vischvangst ging, hij vaak weken en maandenlang van huis was, en toen dàt gebeurde, dat verschrikkelijke, dat juist heden avond weêr opdoemt voor zijn oogen. Hetta, zijn mooie jonge vrouw had hij achtergelaten. Toen was gekomen - op zee - de argwaan, toen die ander dat zei - of was hij al in zijn hart die argwaan? - en dat gezegde toen - niet meer dan een plagerij misschien - maar dat hem, Marks, razend gemaakt had en hij toen was aangevallen dien andere. In een oogwenk was het geschied. Hij, ‘de stille,’ zooals ze hem noemden, omdat hij karig was in woorden, zat een zeil te naaien. 't Doek lag om hem heen en 't oude zeil, waar hij den lap inzette, op zijn knieën. ‘Maak je een nieuwe trouwjurk voor je mooie vrouw, Marks? 't Is noodig, hoor!’ Zijn hand had getast naar het mes in de scheede, maar had den vethoorn gegrepen met de zeilnaalden en dien had hij geslingerd den spotgrage in 't gelaat, terwijl hij op hem toesprong, maar zijn voet was verward geraakt in 't doek om hem heen en hij was gestruikeld, voorovergevallen op den rand van 't groote luik. Ware dit niet gebeurd, dan was hij een moordenaar geworden misschien en wat daarna gekomen was, zou toch gekomen zijn, want Hetta - toen hij thuiskwam - Hetta was niet meer in 't kleine huisje, waar hij haar en hun kind - klein nog - had toevertrouwd aan zijn bejaarde moeder. ‘Ze was weggegaan,’ zei 't suffige oudje. Waarheen wist ze niet. Er was gepraat over Hetta met den opzichter van de werf. Beiden naar een stad gegaan. Het kind had ze de oude vrouw gelaten.

Wonderlijk bedaard had hij het aangehoord, 't onzeker gedane verhaal van zijn bijna kindsche moeder, die duchtte zijn drift. Zij meende: hij wist het reeds, alles. Maar in Marks was iets gebroken toen, dit voelde hij, want men kan de liefde niet wegsturen uit zijn hart terstond, maar als de stormvloed over het strand is gegaan - de groote, de geweldige, de machtige stormvloed, die ziedend de golven opstuwt eerst, ze jaagt ver over het land heen, beukt de granietwanden van den vuurtoren, en dan, terugvallend, met zich voert wat daar lag aan kwallen en schelpgruis, aan wier en wrakhout, om de gansche breede strook achtertelaten schoon en blank als een spiegel - zoo was het gegaan in de ziel van Marks. Daarin was de vrede gekomen, de vrede, die brengt de zangerig ruischende zee als de mateloos verre heide, de Vrede, die sterk maakt tot dragen en ‘stoer’ de ziel en het lichaam beide.

Ook was 't kind er geweest, 't kind waarvoor Hetta geen liefde had gehad, omdat zij hem, Marks, niet had liefgehad, zag hij nu. 't Kind was er geweest en hij - niets meer waard als varensgezel, sinds zijn knie door den val stijf was - werd schoenmaker in het visschersdorp. Zelf had hij gewaakt over het kleine meisje, dat was opgegroeid, onwetend van het onrecht door haar moeder gepleegd aan haar en haar vader. Anna waande die moeder dood en hij, Marks, had haar vergeven. Hij was niet de man geweest, die paste bij het mooie, vroolijke vrouwtje, hij, de in zichzelf gekeerde, stugge zeeman. En nu.... Anna was zijn kind, erfgenaam van zijn natuur. Dat had hij dezen avond gevoeld, begrepen. Moest nu ook over hààr heengaan de stormvloed, die alle schuld wegwischt en waarna de vrede komt? De vrede, waarvan nu weêr zong de zee, die alle weêrspannige gevoelens ten slotte weet in slaap te wiegen, neêrteleggen, ze oplossend, meêvoerend in haar oneindigheid.

 

Tegen 't grijs van de lucht teekende flauwer zich het kleine raamvlak af, boven 't hoofd van den schoenmaker. Even beroerde de wind zijn haren. Zachte schreden toen. ‘Vader, ik ga naar Fjeerd.’ Een deur gleed dicht.

Nu ging ook de oude man naar beneden en stak hij het licht aan.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken