hadden ooit tijd of lust haar te vergezellen. Vrouw Cabaud had haar een paar keer meegenomen, als zij bij een der boschwachters moest wezen. Onderweg had zij vreemde, bijgeloovige verhalen met een oudheidenschen bijsmaak aan het kind verteld. Gretig had Thérèse geluisterd, hare voor deze dingen zeer ontvankelijke hersenen verwerkten ze op haar manier. ‘Er wonen vreemde snuiters in het bosch,’ vertelde Thérèse geheimzinnig aan een der meisjes, toen zij het woud naderden.
‘Zoo, wie dan?’
‘Och, rare kerels met ruige lijven, half mensch half paard.’
‘Ben je gek?’ riep het kameraadje ruw, ‘neen maar, die is goed. Kinderen, hoor es.’
‘Och, praat er niet over,’ drong Thérèse ontdaan, ‘het is heusch waar, vrouw Cabaud heeft er zelf zoo een gezien.’ ‘Dan was ze zeker dronken,’ onderstelde het vroegrijpe fabriekskind. ‘Ja, dan kun je wel een boom voor een kerel houden. Vader kwam verleden week thuis met een lat en zei maar al dat het zijn paraplu was, we lachten ons ziek, maar toen hij er mee ging slaan, wij weg....’
Thérèse lachte niet: ‘Waarom heb ik er van gesproken,’ dacht zij treurig, ‘die aardige boschmenschen, ik wou dat ik ze ook zag; wat heeft die lat van Loesjes vader daar nu mee te maken?’
Het champignons, zoeken verveelde haar gauw. Zij bleef achter, blij door de ruwe stoeiende bende vergeten te zijn. Op een mollig mosbedje lag zij voorover en keek onder een grooten paddenstoel, die deftig op een half verganen boomstronk troonde. Dat was een betooverd kereltje, wat was hij stil, net als Thérèse, boven zijn hoofd hield hij een parapluie en daaronder stond hij weggescholen, maar Thérèse zag hem zeer goed en verbeeldde zich dat hij een klein guitig gezicht had, dat grimassen tegen haar sneed. Iets verder stond een scabiosa, en knikte haar vertrouwelijk toe van uit een zandkuiltje; dat aardige blauwpaarse bloempje wist ook alles af van den paddenstoel en zijn geheim. Toen Thérèse zoo heel stil lag, begon het mos op adem te komen en zich te bewegen, allerlei kleine aardige diertjes spiebelden er tusschen; zij kropen op tegen de mosstengels, nestelden in de sterretjes, wroetten tusschen zijn wortels, kortom hadden het heel druk met huishouding en kinderen. Een goudvlieg vloog brommend om Thérèse heen en zoemde. ‘Wat lig je daar heerlijk, lui kind, je kunt hier den heelen dag maar droomen, en ik heb het zoo ontzettend druk.’
‘Ach ja,’ zeide Thérèse loom, ‘maar ik heb ook geen vleugels zooals jij, ik heb een paar nare, stijve beenen, die niet vooruit willen.’
Een groote tor liep over hare hand. ‘Wat een vreemde berg is dat nu weer,’ zei de tor en poosde even op Thérèse's duim. Zij bewoog hem snel op en neer, zoodat de tor er af buitelde en doodelijk verschrikt van deze aardbeving bleef spartelen op zijn rug, tot het kind hem overeind hielp en hij haastig wegliep.
‘Kon ik me maar zoo klein als een tor maken en onder die groene blaadjes wegkruipen,’ dacht Thérèse, ‘straks komen die nare kinderen terug en lachen me uit dat ik niets heb gezocht.’
Een eekhoorntje schoot plotseling pijlsnel uit den boom, waaronder Thérèse verscholen lag, hij begon een dennenappel te verorberen met een handigheid, die den gauwdief kenmerkte. Het kind keek met belangstelling naar den kleinen roover. Dit was ook een boschkereltje, maar hoe veel aardiger dan de monsters, waarover vrouw Cabaud haar had gesproken. Hoe sierlijk zat het daar met zijn pluimstaart omhoog, het bezige bekje, de fijne pootjes, alles was even bekoorlijk. Thérèse zuchtte van bewondering, verschrikt vloog de roodharige kleine op en verdween in den boom.
‘Och, een zucht verjaagt hem,’ zei Thérèse spijtig, ‘alle dieren zijn bang voor mij, ik ben een groot, leelijk monster.’ Maar een vlinder kwam haar afleiden; hij zette zich op de scabiosa, de vleugels langzaam op en neer bewegend, goudbruin trillend in een streepje zonlicht. Het kind hield den adem in. ‘Dit is een heusche prins,’ dacht zij, ‘die blauwe bloem is zijn prinses... o, wat een beeldig paar. Wat is een vlinder gelukkig, het is een engel onder de dieren.’ De plaatjes uit haar gebedenboekje kwamen haar in de gedachte. ‘Hij is mooier dan een engel,’ zeide zij ernstig.
Maar de zonnestraal rekte zich langer en langer, deed de stammen van enkele boomen koperbruin opgloeien, lokte tallooze muggen in zijn goudmazig net.... het leek Thérèse of het stiller werd om haar heen, eenige vogels zongen of riepen nog tot elkaar in de gouden schemering van het woud, als verre muziek ritselden de naalden der dennen.... toen vielen haar de luikjes voor de oogen,