Hoevelen in ons landje vol teringlijders zijn er niet, die onbewust, of soms wel bewust, zich een levensgezel kiezen en kinderen in de wereld schoppen, arme erfelijk belastte schaapjes, die natuurlijk op hun beurt, als ze tenminste niet jong sterven, sanatoria's bevolken en een nageslacht verwekken - zoo gaat dat voort - en al verrijzen sanatoria's als paddestoelen, het nederlandsche volk blijft zwak en teringachtig.
Om maar eens een voorbeeld uit 't leven te nemen.
Jong meisje van achttien jaar, van moeders kant voortkomende uit een echte teringlijdersfamilie, - grootmoeder, tantes, ooms, neven, nichten, allen erfelijk belast en 't meerendeel heel jong gestorven, - haar eigen moeder in jonge jaren ook eene der velen, doch die, volgens zeggen, door 't vele kinderen krijgen zich er bovenop heeft geholpen, - dit meisje nu met haar drie jongere zusjes, alle vier longlijders, moet voor herstel naar buiten. Van den dokter mag ze wel in geen half jaar naar school (ze is onderwijzeres), moet zich verbazend ontzien, mag dit niet doen, en dat niet, maar doet juist iets, wat in haar omstandigheden het allerverkeerdst is: verloofd zich in dien gedwongen rusttijd, dus terwijl ze longlijder is en kust er den heelen dag dapper op los. Misschien nog wel wat meer als een meisje in den eersten verlovingstijd gewoonlijk kust, want haar aanstaande is zeeman en moet over drie weken voor eenige jaren weg naar Indië. Echter, zijn salaris is daar weldra zoo, dat hij er een vrouwtje op na kan houden, dus is er nu al sprake van trouwen binnen een jaar enz.
Nu vraag ik u, is zoo'n kind nu geschikt een gezond nageslacht voort te brengen - mag zoo'n meisje trouwen? Dit is nog wel een persoontje uit beschaafden stand, maar hoevelen, hoevelen zijn er niet met haar, vooral onder 't mindere volk, die er maar dapper op los trouwen, niet eens genoeg verdienen om zich zelf en hun toekomstige kinderen van goed voedsel te kunnen voorzien! ‘Nou ja, ik ben wel niet sterk, maar dat zijn er zooveel en met 't kinderen krijgen kom ik het misschien wel te boven.’ Dat is toch een algemeen gezegde. Hoe die kleine stumperds dan zullen zijn, daaraan wordt niet gedacht. Ze hebben zin om te paren en verder zullen ze maar afwachten, wat 't worden wil.
O, een geval, zooals ik nu kortgeleden uit den mond van 't vrouwtje zelf vernam, - 't is treurig en nog eens treurig. Het menschje van ruim twintig jaar met vier kleine kinderen en een longlijder als echtgenoot, voorziet als schoonmaakster zoowat in de behoeften van 't heele gezin. ‘Mijn man, mevrouw, werkt al in geen drie jaar. Zijn eene long is heelemaal weg en de andere is ook al ver heen, zegt de dokter.
O, ja, hij slaapt alleen in 't voorkamertje met een open raam, maar gerust, de kinderen roepen toch altijd 's nachts om hem, om geholpen te worden. Ik ben dan ook 's nachts altijd zoo moei, dat begrijpt u, dan laat hij mij maar liggen, hij is er overdag toch ook altijd bij en helpt het kleintje (twee maanden) net zoo goed als ik.’
Op mijn vraag, of de kindertjes goed gezond waren, was 't antwoord:
‘Gezond? nou de oudste, dat gaat nog al, maar die kunnen we maar niet zindelijk krijgen, dat is toch ook een kruis, hij is al vijf jaar, maar de anderen - allemaal hebben het op hun borstje en de jongste, die schijnt wel met asthma geboren te zijn, benauwd dat dat schaap het heeft, we denken wel eens, dat ze er in blijft,’ en de akeligste verhalen werden me er bij opgedischt.
Stelt u nu voor, die man, die ‘potten bloed hoestte bijwijlen’, dus een longlijder in hevige mate, had de verzorging van vier jonge kinderen. Ging over hun eten, hielp ze dag en nacht, en dan wát voor kinderen! Verwekt door een man, die reeds ten doode gedoemd was, want: ‘voor ons trouwen had hij ook wel eens wat bloed opgegeven, ziet u!’
Nu zijn er al wel enkele ontwikkelden, die zich uit eigen beweging aan een onderzoek onderwerpen, vóór ze het meisje hunner keus vragen. Een oom b.v. van het eerstgenoemde onderwijzeresje, de eenig overgebleven zoon uit het groote gezin, consulteerde eerst twee bekwame doctoren, en nadat beiden hem pertinent verklaarden, dat hij volmaakt vrij was van tuberculose en zich in goede conditie bevond, declareerde hij zich. Kan die man nu met een gerust geweten zijn gezonde vrouw en twee flinke kinderen aanzien?
Maar - hoevelen hebben als hij den moed zulks uit vrije beweging te doen, vooral ook, wanneer ze, zooals hij, dol verliefd zijn op 't voorwerp van hun keus, - hoeveel meisjes, die gevraagd worden en zich bewust zijn van haar ongezonden lichamelijken toestand, zullen weigeren, als de persoon haar aanstaat, en dan de talrijken, die zonder het te weten, zondigen tegen het nageslacht!
Daarom is, volgens mijn meening, het eenig afdoend middel - keuring van staatswege vóór het huwelijk. Ieder, b.v. die den leeftijd van achttien jaar heeft bereikt, is verplicht zich te laten onderzoeken door een dokter, die door 't rijk wordt aangesteld. Op dien leeftijd zijn toch de meesten nog niet verloofd, is dus van teleurstelling geen sprake. De enkele heetgebakerden, die voor dien tijd al getrouwd zijn, moeten zich vóór hun huwelijk laten onderzoeken. Dan moet het rijk verder sanatoria's laten bouwen om onen minvermogenden op te nemen, die zoodoende in later jaren ook nog kans kunnen krijgen op een gelukkig huwelijksleven.
Als een geneeskundig onderzoek verplicht wordt, als men weet, dat men zich moet onderwerpen aan de wet, zal men weldra de hygiëne in alles betrachten, zal men zijn leven zoo inrichten als noodig is voor een gezond bestaan.
't Mooie gedicht van de Genestet, ‘het haantje van den toren’, behoort tot 't verleden.
Tering kan genezen worden, zelfs in een meergevorderd stadium, - die dus voorloopig ongeschikt wordt geacht voor het huwelijksjuk, behoeft zich volstrekt niet ongerust te maken over een eenzamen ouden dag. Wie weet, hoeveel echtelijk geluk voor hen nog is weggelegd!
Een praktikus zal licht vragen: ‘En wie zal dat betalen, zoete, lieve Gerritje? Dokters, sanatoria's, alles van 't rijk, wie moet dat weer opbrengen?’
Ik ben maar een heel gewoon mensch, die alleen maar erg begaan is met 't lot van anderen en tot mijn schande moet ik bekennen, dat ik