zijnerzijds zich niet laat weerhouden aan de eerste de beste verleiding te offeren? Is dat rechtvaardig.’
O neen, rechtvaardig is deze toestand niet. Maar, ik stel mij op een ander standpunt dan het Uwe, want ik geloof niet aan rechtvaardigheid op dit gebied voor de beide sexen; omdat, versta mij wel, de natuur-zelve ons veroordeelde tot de lijdende partij zijn in deze. Men moge, met andere woorden, nog zoovele wetten maken om de vrouw gelijk te verklaren in al deze dingen met den man, men moge haar theorethisch nog zoo groot gelijk geven als zij-ook hare passies bevredigen gaat onbekommerd om zeden en wetten, wat ons ingeschapen gevoel aangaat zullen we altijd beseffen, instinctmatig weten, hoe we daarmee de vrouw onteeren, hoe zij niet is in dezen de gelijke van den zijn zinnen op allerlei manieren bevredigenden man, maar een andere dan hij; stel U maar eens voor, om U met een voorbeeld duidelijk te maken wat ik bedoel, eene moeder die zou leven zooals zoovele gehuwde mannen het doen. Kunt gij U iets tegenstandigers voorstellen dan de nagedachtenis aan eene moeder, die in zinnelijke genoegens met knechten en jan en alleman haar bevrediging zou gaan zoeken? Vindt gij-zelve niet dat zulk eene moeder oneindig minner zou aandoen dan de vader die zich met dienstmeiden vergeet - al verdedig ik hem geenzins. En, om bij Uw voorbeeld te blijven, waar het geldt een meer nobele passie, daar vind ik den val bij den man te vergeven, en vind ik de zelfverzaking bij de vrouw subliem. - - Zeker, dit alles is bitter-onrechtvaardig, maar, ik kan nu eenmaal niet anders dan de waarheid zien, en die is, dat de natuur-zelve die onrechtvaardigheid schiep. De natuur maakte allerlei verschillende wezens, in mensch- en in dieren- en inplantenwereld. Wat baat het aan 't kleine sneeuwklokje, kort voorjaarskindje, of het zucht: ik wil zijn als de mooie bloeiende zomerroos. Wordt het daardoor aan de roos gelijk? Wat geeft het, of het
klimop het onrechtvaardig vindt, dat het een steuntje noodig heeft terwijl de eik rechtop staat; wat kan de ontbladerde boom eraan doen, dat zijn geslachtgenoot, de den, prijkt met een groenen dos? En toch zijn sneeuwklokje en roos beide bloemen, en den en eik beide boomen. - En het arme vertrapte insect is even goed een dier als de fladderende vlinder, de stinkende bunsing is evenzeer een zoogdier, als de elegante haas. -
Zoo ook in de menschenwereld. Men moge nog zooveel kletsen over gelijkheid, en de feministen mogen nog zooveel jammeren erover dat zij geen mannen zijn, - ik ook ware liever als man ter wereld gekomen - maar daarmede verandert men het natuur-feit niet, dat wij-vrouwen geen mannen zijn, al zijn wij allen menschen, noch naar het lichaam, noch naar onzen aard, en dat de natuur ons voorbestemde tot een veel minder-aangename en veel minder prettige rol dan die van den man - tot het geven van ons lichaam aan hem, om door hem mooie en gezonde kinderen ter wereld te brengen, en die dan te worden tot een goede, een verstandige opvoedster onder voortdurende zelfverzaking. Zoo voel ik de rol der vrouw, zooals de natuur haar bestemde, en ik voel óók, dat zij zichzelve verlaagt en vernedert indien zij zegt: ik heb recht op dezelfde lage zinnelijke genietingen waarin zoovele mannen, zondigen, omdat hij het doet. Dat recht heeft zij niet. Als hij zich wil vernederen door zoo iets zooveel te erger voor hem, maar nog duizendmaal dieper dan hij zinkt de vrouw die hem daarin gaat nadoen, omdat zij meent ‘gelijke rechten’ ook in dezen te hebben. Zij verkracht zichzelve in hare vrouwnatuur daardoor.
En, om nu eens niet van zulke lagere instincten te spreken, maar van een werkelijke hartstocht, die óók de hoogstaande vrouw natuurlijk kan voeden voor een ander dan voor haar wettigen echtgenoot, lieve Bernarda, bedenkt gij dan in het geheel niet, dat wij-óók, de ongehuwden, in dat opzicht onzen strijd, onzen bittere levensnooden kunnen en zullen hebben, - waarin wij-ook hebben te overwinnen in ons eigen belang! - Want, doen we dat niet, geven we toe aan ons innerlijk begeeren, aan onze hééte verlangens, dan zijn wij-zelve, en bovenal onze onwettige kinderen, ten slotte de slachtoffers, juist omdat de maatschappij zoo onverbiddelijk is ten opzichte der vrouw, tengevolge van datzelfde ingeboren gevoel, dat ik hierboven besprak, dat gevoel, dat ons zegt, ondanks alle mooie theorieën, hoe in de werkelijkheid der dingen aan een vrouw een andere, een hoogere zedelijkheidsmaatstaf wordt aangelegd, door de natuur-zelve. - Hebt gij gehoord of gelezen van het dezen winter met groot succes in Parijs opgevoerde tooneelstuk Le Lys, waarin deze zelfde questie, van het recht dat wij-ongehuwden hebben op liefde-geluk, op schitterende, op niet te weerspreken wijze wordt aangetoond? Wel zelden is het lot van het zoogenaamd fatsoenlijke, onbemiddelde jonge meisje, veroordeeld door hare fatsoenlijkheid, tot een leven van oud-worden thuis in ‘fatsoenlijkheid’, terwijl vader en broers zich amuseeren precies zooals ze willen, afdoender en waarachtiger geschilderd. Zoo is het; zoo schreeuwt het om wraak. En toch! In de praktijk is het niet te veranderen, zijn deze dingen nu eenmaal zoo. Van den bekenden schrijver Michel Provins las ik, in dezelfde dagen, waarin heel Parijs naar Le Lys liep, een heel aardige
illustratie van den inhoud daarvan: een jong meisje, dat aan hare ouders schrijft, hoe zij, daar deze immers zelve de rechtvaardigheid en juistheid van de in Le Lys uiteengezette denkbeelden erkennen, besloten heeft het ouderlijk huis te verlaten, en den man van hare keuze, die haar niet kan huwen, te volgen in onwettig samenleven. De wanhoop dierzelfde ouders, de onmogelijke positie van dat meisje te midden der in theorie met Le Lys het zeer eens zijnde familieleden en kennissen, is een illustratie van hoe het altijd zijn zal in de praktijk. - Ik neem Uw eigen woorden in dit opzicht over, U vindt het ‘een bittere onrechtvaardigheid’, ik-ook. Maar, vindt U niet dat het leven van bittere onrechtvaardigheden aan elkaar hangt; voor ons vrouwen in de eerste plaats.! Vindt U het niet bitter onrechtvaardig b.v., dat het uiterlijk er zooveel toe afdoet, en zoo menigeen met een goed hart en een lief gemoed onopgemerkt voorbij gaat, terwijl een coquet, onbeduidend, harteloos schepsel, alleen omdat ze een knap figuur of een aardig snoetje heeft, terstond de harten verovert, - ik bedoel niet alleen wat mannen en huwelijk betreft, maar ook in algemeenen zin, bij sollicitaties, bij partijtjes, bij allerlei gelegenheden. Vindt U het niet bitter onrechtvaardig, dat sommigen onzer, met bochels, of kromme beenen, of schele oogen, of wijnvlakken, of nog veel leelijker mismaaktheden worden geboren, die juist voor een vrouw heel haar levensloop maken tot een onding, een dagelijksche ellende; - veel meer dan voor een man! - Het leven, de natuur, is onrechtvaardig; voor ons vrouwen heeft zij de minste rol bestemd, ten minste de moeilijkste, de zwaarste, en de meest zelfopofferende; voor de mannen daarentegen de prettigste, de lichtste, de meest-zelfzuchtige. Wat wilt U daartegen doen, wat anders, dan bedenken dat Uw lot in elk geval rijk is, rijk om Uw voorrechten, boven dat der
misdeelden, der eenzamen, dergenen ook, die haakten naar vruchtbaarheid, en wier schoot nimmer kinderen zal baren - omdat ook in háár leven was een ‘bittere onrechtvaardigheid’, zij het misschien weer van een anderen aard dan de Uwe. -
Laat mij, om met iets vroolijkers te eindigen, U nog zeggen, dat Uw liefde tot Uw hond mij zoo tot U aantrekt. Onze Benjamin is muzikaal en luistert gráág naar muziek, maar, als die héél droevig is, begint hij klagelijk mee te zingen - ik denk op de manier van den Uwen. - Nogmaals voor Uw vertrouwen véél dank. -
Mevr. J. van M. - G. - Uw zoo vriendelijken brief lezende, moest ik denken aan het woord van Faust: Die Botschaft hör ik wohl - allein mir fehlt der Glaube. - Immers, ja, indien ik zulk een overtuigde spiritualiste was als U, dan zou ik over al die dingen natuurlijk net zoo denken als U, maar het is juist omdat ik dit niet ben, dat ik Uwe opvatting niet geheel en al deel, in Christus volstrekt niet zie een medium. Maar U hebt mij verkeerd gelezen; ik heb gezegd: van het standpunt der modernen beschouwd, namelijk dat Jezus een mensch zou zijn en niets anders, zou Hij dan zelfverheerlijkend en zelfoverschattend optreden. Ik plaats mij niet op dat standpunt, ik oordeel niet over hem, maar ik zeg dat de moderne theologie hem maakt tot een bespotting van wat hij moet voorstellen, volgens haar, namelijk een voorbeeld ter navolging.
In algemeenen zin genomen deel ik Uwe opinie volkomen over de geringheid en minderwaardigheid van den mensch,