Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Hollandsche Lelie. Jaargang 22 (1908-1909)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 22
Afbeelding van De Hollandsche Lelie. Jaargang 22Toon afbeelding van titelpagina van De Hollandsche Lelie. Jaargang 22

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (16.98 MB)

Scans (106.51 MB)

ebook (14.38 MB)

XML (4.35 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Hollandsche Lelie. Jaargang 22

(1908-1909)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Schets.

Schoonmaak was in vollen gang! Daar mijn man voor veertien dagen op reis moest, wilde ik als het eenigszins kon, alles in dien tijd in orde gemaakt hebben, doch nu kwam alle drukte ook tegelijk. Beneden had de behanger zijne tenten opgeslagen, de logeerkamer werd door den timmerman overhoop gehaald, en op de studeerkamer was de schilder bezig, alles eens een nieuw verfje te geven. Geen meubelstuk was op zijn plaats gebleven, en het voortdurend geroep van: Mevrouw, waar is dit - kunt U ook soms even helpen - weet U ook waar dat gebleven is, - deed me het hoofd omloopen. De eenige wijkplaats was nog de slaapkamer, waar ik twee middagen zelfs genoodzaakt was, de maaltijden te gebruiken, dikwijls slechts nog op de punt van een stoel zittend, daar ook dát nog niet volkomen rustig kon geschieden.

Mijn kleine Max vond het echter bepaald

[pagina 797]
[p. 797]

een verrukkelijken tijd, hoe meer menschen er om hem heen zijn, hoe meer plezier hij heeft! Den heelen dag sprong hij als een kikvorsch om de werklui heen, steeds babbelend, steeds vragend. Sinds een poosje heeft hem een ware rijm-manie te pakken, waarmee hij een ieder vervolgt.

‘Dag klein stucadoortje, boortje floortje,’ klonk het tegen een aankomend witters-knechtje! Stucadoortje grinnikte, onderwijl zijn kalk mengend.

‘Wat doe je daar toch?’ vroeg Max nieuwsgierig.

‘Pap maken,’ was het antwoord.

‘Wat voor pap?’ mijn kleine vraagal weer.

Knechtje, een beetje verlegen uitgevallen, zweeg maar. Even later kwam de baas erbij, en gingen ze samen aan het werk, onderwijl den tuin eens opnemend.

‘Mooie lap grond!’ zei de man zacht. ‘Jammer, dat er allemaal van die planten en blommen in motten. Als 't van mijn was, zaaide ik er spinazie en aardappels in!’

‘O, Maatje,’ gilde Max dadelijk, die er bijstond, ‘de man zegt, dat we spinazie zaaien moeten!’ De lui begonnen even te lachen, maar besloten toch, hunne meeningen een beetje voor zich te houden, zoolang Max in de buurt was.

Achter mij aan klauterde hij de trap op.

‘O Mama, klonk het verwijtend, mijn vogelkooi boven op de kast. Dat mag niet! O, mijn arme parekiet!’

't Had eerst heel wat moeite, hem te beduiden, dat de vogel daar het veiligst stond, doch een lustig wijsje van den schilder bracht hem gauw op andere gedachten en lokte hem weg. Met de handjes op den rug, want het consigne: niet aan de verf komen! was hem ingeprent, ging hij bij dezen staan kijken. Doch het voortdurend: ‘Pas op, jongeheertje! Daar is 't nog nat, jongeheertje!’ deden hem gauw weer verdwijnen, na den schilder nog even minachtend toegeroepen te hebben: ‘Hé, je weet nog niet eens, dat ik Max heet!’

Samen gingen we toen eens naar den timmerman; dit was een gemoedelijke, aardige, oude man, die veel van kinderen hield, en Maxjes specialen vriend!

‘Groen, heb je het beestje weer bij je?’ begon Max dadelijk, terwijl hij op zijn knietjes bij de gereedschapsbak neerknielde, en nieuwsgierig met zijne kleine vingertjes er in woelde!

Groen begon even te lachen!

‘Dat heb je goed onthouden van den laatsten keer,’ zei hij, het waterpaslood voor den dag halende, wat de kleine jongen bijna met eerbied bekeek, in het telkens heen en weer schietende bolletje een dier meenende te zien! Toen mocht hij Groen helpen, latten aangeven, blokjes opzoeken, onderwijl het liedje voor zich heen zingend, zeker pas van de dienstbode afgeluisterd:

‘Hoe of het mij ook spij-hijt,

Ik heb gerust geen tij-hijt!’

't Viel mij op, dat de anders altijd opge ruimde man opvallend stil was, en ik kon dan ook niet nalaten te zeggen: ‘Scheelt er iets aan, Groen?’

‘Och kijk, Mevrouw,’ antwoordde de oude, ‘als ik hier dat aardige snakie zoo hoor babbelen, en zie spelen, dan moet ik aldoor aan mijn kleinzoontje denken, dat ligt nou toch zoo ziek! Een dag of vier geleden kreeg hij erge koorts, en 't blijft maar aldoor hetzelfde. Ik zie hem al maar voor me, zoo stil en ziek als hij in zijn bedje ligt!’

‘Wel Groen,’ zei ik, ‘dat is akelig, en wat zegt de Dokter er wel van?’

‘Och, Dokter zegt, 't is een zwak snakie! En 't is toch zoo'n lieve jongen! Vanmorgen vroeg, toen ik nog even ging kijken, vóór ik aan mijn werk ging, zei hij nog: Dag Opa! Ja, hij kon me toch nog, en dat fleurt me weer een beetje op!’ De oude baas zuchtte even! En eenmaal aan den praat, en in eene behoefte, om over zijn kleinkind te vertellen, ging hij door: ‘'t Is net zoo'n kereltje als hier, altijd aan den gang, en vroolijk. Zijne ouders zijn dan toch ook zoo dol op hem. Zijne moeder vooral méér dan erg! Ze waren ook al vijf jaar getrouwd, toen hij kwam, en 't is hun eenige gebleven. En gek dat mijne vrouw op hem is! We hebben ook geen andere kleinkinderen, ziet U: alle Zondagen komt hij een poos bij ons. Ja,’ en Groen streek ongemerkt met de hand over de oogen, ‘en nou te denken, dat hij zoo akelig ligt!’

‘Komaan’, trachtte ik een beetje te troosten, ‘je kunt er bij kinderen nooit zoo van op aan. Ze kunnen zóó, hooge koorts hebben, en na een paar dagen zitten ze weer te spelen. Wie weet, als je straks nog eens gaat kijken, is hij wel weer wat vlugger!’

En ik ging weer naar beneden, vanwaar de meid met een gilstem verkondigde - ze liep op een dag al zóóveel maal de trap op en neer, dat ze, als ze iets met haar stem kon redden, maar beneden bleef - dat ‘de kruienier er was, en of ik de koffiebus ook weggezet had!’

 

Eenige dagen later was ik door de drukte heen; het huis zag er inwendig weer bewoonbaar uit, en, wat mijn grootst genoegen was, de huiskamer was weer in een dagelijksch toevluchtsoord herschapen! Het was echt helder, vroolijk weer; de zon scheen al zoo lekker warm en als de Pinksterdagen werden, wat de Vrijdag er voor beloofde, dan zouden het stralende feestdagen zijn voor oud en jong! Mijn man zou den volgenden dag

[pagina 798]
[p. 798]

thuis komen! Ik had nog enkele boodschappen, en ging opgewekt, vervroolijkt door het mooie weer, de stad in. Ik moest ook nog even bij Groen zijn, en daar ik toch in de buurt was, ging ik maar naar zijn werkplaats toe.

De oude man was blijkbaar diep in gedachten; ik had tenminste al een oogenblik in de deur gestaan, vóór hij mij bemerkte.

‘Wel, Groen, nog zoo druk aan het werk?’ zei ik. De aangesprokene schrikte op, en nam werktuigelijk zijn pet af. Hij scheen jaren verouderd in die laatste dagen! Eerst nu zag ik den arbeid, waaraan hij bij mijn binnenkomen bezig was, en het was, of mijn keel dichtgeschroefd werd, nu ik ineens den toestand begreep. Het was me niet mogelijk iets te zeggen, doch voor den grijsaard, die mij kende, was dit ook niet noodig.

‘'t Is gestorven!’ zeide hij dof. ‘Hij zei 't allerlaatst nog: dag Opa! Mijne vrouw zit er maar altijd, die durft niet van me schoondochter weg te gaan. Ze zit maar altijd voor zich uit te staren, en kan maar niet van het bedje weg. Eerst ging ze gisteren verschrikkelijk aan, maar nou lijkt ze wel heelemaal uitgehuild! En ik moet het kistje afmaken, want dadelijk nà Pinksteren wordt hij begraven!’

Alles kwam er op denzelfden doffen, wanhopigen toon uit. Ik voelde, dat mijne oogen vol tranen stonden, tot veel spreken was ik niet bij machte! Ik drukte alleen die eerlijke, ruwe werkhand, als bewijs, hòe ik met hem medevoelde. Een zonnestraal gleed naar binnen, deed de fijne gladde krullen op den grond glanzen, en bleef even op het kistje rusten, dat als laatste rustbed de hoop en trots van twee paar geknakte menschen zou omsluiten. En al jubelde de volgende dagen natuur in weelde en zomervreugd, mij stond telkens het droevige gelaat voor oogen van dien grootvader, die, o tragedie van het leven, zelfs de laatste woning van zijn lieveling bereidde. Buiten alles schittering en vroolijkheid - en daarginds, in een eenvoudig kamertje achter de neergelaten gordijnen vier menschen, bij elkaar zittend, wachtend op het uur, dat hun grootsten schat uit huis gedragen zou worden!

En mijn kleine jongen vroeg mij ‘waarom ik hem wel driemaal zoo in mijne armen genomen en gekust had?’

MARTINIA.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken